Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Beslissing
31 maart 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 31 maart 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 26 juli 2013. De verdachte, geboren in 1972, had beroep ingesteld tegen de opgelegde gevangenisstraf van 197 dagen, waarvan 30 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Het cassatiemiddel betrof de vraag of er voldoende voortvarendheid was betracht bij de betekening van de verstekmededeling, wat zou kunnen leiden tot een overschrijding van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De advocaat-generaal, T.N.B.M. Spronken, concludeerde dat het bestreden arrest vernietigd moest worden, maar alleen wat betreft de hoogte van de opgelegde straf. De Hoge Raad oordeelde dat het cassatiemiddel slaagde, omdat uit de stukken bleek dat er niet binnen één jaar na het wijzen van het verstekarrest op 26 juli 2013 pogingen waren ondernomen om de verstekmededeling te betekenen. Pas op 12 mei 2017 was er een poging gedaan om de verstekmededeling aan de verdachte uit te reiken. Dit leidde tot de conclusie dat de verstekmededeling niet met de nodige voortvarendheid was betekend, wat resulteerde in een overschrijding van de redelijke termijn. De Hoge Raad besloot de opgelegde gevangenisstraf te verminderen met 17 dagen, waardoor de nieuwe straf 180 dagen zou bedragen, waarvan 30 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.