ECLI:NL:HR:2004:AO5711

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02307/03
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • C.J.G. Bleichrodt
  • J.P. Balkema
  • A.J.A. van Dorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkverklaring in hoger beroep en redelijke termijn in cassatie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 mei 2004 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte was eerder bij verstek veroordeeld door de Politierechter in de Rechtbank te Utrecht voor diefstal, met een straf van één week gevangenisstraf. De verdachte heeft beroep in cassatie ingesteld, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.J. Weldam. De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De Hoge Raad heeft de niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het hoger beroep bevestigd. Het Hof had geoordeeld dat de verdachte niet-ontvankelijk was in haar hoger beroep tegen het vonnis van de Politierechter. De Hoge Raad oordeelde dat er geen klachten waren ingediend tegen deze niet-ontvankelijkverklaring en dat er geen redenen waren om dit oordeel te vernietigen. Hierdoor werd het vonnis in eerste aanleg onherroepelijk, met als datum 16 juni 2000.

De Hoge Raad heeft ook de klachten over de overschrijding van de redelijke termijn in zowel de appèlfase als de cassatiefase verworpen. De Hoge Raad concludeerde dat de klachten niet tot cassatie konden leiden, omdat de niet-ontvankelijkverklaring van het Hof terecht was. Het cassatieberoep werd dan ook verworpen, en de uitspraak van de Hoge Raad bevestigde de eerdere beslissingen van de lagere rechters.

Uitspraak

4 mei 2004
Strafkamer
nr. 02307/03
IV/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 22 januari 2002, nummer 23/002125-01, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Australië) op [geboortedatum] 1964, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep tegen een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Utrecht van 30 maart 2000, waarbij de verdachte ter zake van "diefstal" is veroordeeld tot één week gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.J. Weldam, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel klaagt over de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM zowel in hoger beroep als in de cassatiefase.
3.2. De schriftuur bevat geen klachten ten aanzien van 's Hofs niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het ingestelde hoger beroep. De Hoge Raad oordeelt ook geen grond aanwezig waarop dat oordeel ambtshalve zou behoren te worden vernietigd. Daarom moet er in cassatie van worden uitgegaan dat het Hof de verdachte terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in het namens haar ingestelde hoger beroep, zodat het vonnis in eerste aanleg onherroepelijk is geworden en wel op 16 juni 2000.
3.3. Bij deze stand van zaken kan noch de klacht dat in de appèlfase de redelijke termijn is overschreden, noch de grief dat het Hof de gedingstukken niet tijdig na het instellen van het cassatieberoep heeft ingezonden, noch het bezwaar dat de Hoge Raad niet binnen twee jaar na het aantekenen van dat beroep uitspraak zou doen, leiden tot vernietiging van 's Hofs uitspraak.
3.4. Het vorenoverwogene brengt mee dat het middel tevergeefs is voorgesteld en dat het cassatieberoep moet worden verworpen.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 4 mei 2004.