ECLI:NL:PHR:2020:97

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
31 januari 2020
Publicatiedatum
31 januari 2020
Zaaknummer
19/01094
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring en stuiting van vorderingen op een vennootschap onder firma en haar vennoten

In deze zaak is de vraag aan de orde of een stuitingsmededeling die aan een vennootschap onder firma (vof) is gericht, ook stuitende werking heeft ten aanzien van de verjaring van een vordering op de vennoten in privé. De eiser heeft in 2005 de vof aansprakelijk gesteld en in 2013 de vennoot in privé, maar het hof heeft geoordeeld dat de verjaring is ingetreden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verjaringstermijn op 7 februari 2002 is aangevangen en dat de verjaring in februari 2007 is voltooid. De rechtbank heeft geoordeeld dat de stuitingsmededeling van 1 september 2005, gericht aan de vof, niet ook als stuitingsmededeling voor de vennoten kan worden beschouwd. Het hof heeft deze beslissing in hoger beroep bevestigd, waarbij het heeft benadrukt dat de vorderingen op de vof en de vennoten als afzonderlijke vorderingen moeten worden behandeld. De eiser heeft in cassatie diverse klachten ingediend, maar de Hoge Raad heeft geoordeeld dat de stuitingsmededeling niet automatisch doorwerkt naar de vennoten in privé. De Hoge Raad heeft de conclusie van de Procureur-Generaal overgenomen en het cassatieberoep verworpen.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer19/01094
Zitting31 januari 2020
CONCLUSIE
T. Hartlief
In de zaak
[eiser]
(hierna: “ [eiser] ”)
tegen
[verweerder]
(hierna: “ [verweerder] ”)
In deze zaak is de vraag of een stuitingsmededeling die aan de vennootschap onder firma is gericht óók stuitende werking heeft ten aanzien van de verjaring van vordering op de vennoten in privé. Nadat in 2005 de vof aansprakelijk is gesteld, richt [eiser] zich in 2013 op één van de vennoten in privé: [verweerder] . Het hof heeft het beroep van [verweerder] op verjaring gehonoreerd. Daarbij speelt een cruciale rol dat bij een vof sprake is van twee afzonderlijke samenlopende vorderingsrechten: één jegens de vof (de gezamenlijke vennoten in hoedanigheid) en één jegens de vennoten in privé. Anders dan [eiser] heeft bepleit, is, zo heeft het hof geoordeeld, een aan het adres van de vof gerichte stuitingsmededeling (de brief uit 2005) niet als zodanig ook een stuitingsmededeling ten aanzien van de vordering op de vennoten in privé. Ook bij uitleg van de concrete stuitingsmededeling in kwestie komt het hof niet tot het oordeel dat [verweerder] (die de brief aan de vof wel heeft gelezen) haar ook als een stuiting aan zijn adres moest opvatten. [eiser] doet verder vergeefs een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. In cassatie richt [eiser] diverse klachten tegen het verjaringsoordeel van het hof.

1.Feiten

1.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan. [1]
1.2
In 1999 zocht [eiser] met zijn partner [betrokkene 1] (hierna: “ [betrokkene 1] ”) nieuwe financiering voor de koop van een ander huis. Adviesbureau [A] te Amersfoort (hierna: “ [A] ”) heeft hen daarbij geadviseerd. [verweerder] was vennoot van de vennootschap onder firma (hierna: ‘vof’) [A] .
1.3
Het advies aan [eiser] en [betrokkene 1] betrof onder meer het beëindigen van een reeds lopende levensverzekering bij Interpolis en het aangaan van een nieuwe levensverzekering bij Generali. De medische keuring heeft plaatsgevonden op 25 januari 2000. Daarbij is gemeld dat [betrokkene 1] eind jaren tachtig de ziekte van Hodgkin (lymfeklierkanker) gehad had.
1.4
Op 28 maart 2000 werd bij [betrokkene 1] de diagnose baarmoederhalskanker gesteld. Zij is daarvoor aanvankelijk met succes behandeld.
1.5
De nieuwe ziekte is niet gemeld aan Generali. Deze heeft op 14 april 2000 een offerte uitgebracht, met een verhoogde premie vanwege de medische voorgeschiedenis van [betrokkene 1] . Op 1 augustus 2000 is het nieuwe huis overgedragen en de levensverzekering bij Generali ingegaan. Vervolgens is de bestaande verzekering bij Interpolis beëindigd.
1.6
Op 1 januari 2001 is de vennootschap onder firma [A] ontbonden. De onderneming en handelsnaam zijn overgedragen aan [B] B.V., gevestigd op hetzelfde adres in Amersfoort. [verweerder] was indirect directeur en groot aandeelhouder Van [B] B.V.
1.7
In april 2001 bleek [betrokkene 1] uitzaaiingen te hebben. Zij is overleden op 27 juli 2001.
1.8
Generali heeft bij brief van 7 februari 2002 bericht dat zij weigert uit te keren, omdat niet gemeld was dat [betrokkene 1] ná de keuring maar vóór de ingangsdatum van de verzekering artsen had geraadpleegd en zelfs in een ziekenhuis opgenomen was geweest.
1.9
Bij brief van 1 september 2005, gericht aan [A] , t.a.v. de directie, heeft de toenmalige gemachtigde van [eiser] [A] aansprakelijk gesteld voor de geleden schade als gevolg van het advies van [A] om de levensverzekering bij Interpolis op te zeggen en de nieuwe ziekte van [betrokkene 1] niet te melden aan Generali.
1.1
Per 1 augustus 2004 heeft [B] B.V. de portefeuille en handelsnaam “ [A] ” verkocht aan [C] B.V. te [vestigingsplaats] , een volle dochter van [D] B.V. Op 1 januari 2006 is deze handelsnaam overgedragen aan [E] B.V., een andere volle dochter van [D] B.V. In 2008 is [B] B.V. ontbonden.
1.11
Bij brief van 4 maart 2008, gericht aan de directie van [A] , heeft de toenmalige gemachtigde van [eiser] [A] opnieuw aansprakelijk gesteld voor de door [eiser] geleden schade op grond van een toerekenbare tekortkoming c.q. onrechtmatig handelen van [A] tegenover [eiser] .
1.12
[eiser] heeft eerst [E] B.V. (mede handelend onder de naam [A] ) gedagvaard. De vordering is afgewezen door de rechtbank Utrecht bij vonnis van 24 februari 2010. Dit vonnis is door het hof Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem, bij arrest van 17 januari 2012 bekrachtigd, kort gezegd omdat de aansprakelijkheid niet was overgegaan op [E] B.V.
1.13
Bij brief van 1 maart 2013 heeft mr. De Jong van Lier namens [eiser] [verweerder] als gewezen vennoot van [A] aansprakelijk gesteld voor de geleden schade als gevolg van het advies om de levensverzekering bij Interpolis op te zeggen en bericht dat [eiser] zowel tegenover [A] als [verweerder] zijn recht op nakoming van de verbintenis tot schadevergoeding voorbehoudt.
1.14
Sinds 2014 is [verweerder] statutair directeur van [E] B.V.

2.Procesverloop

Eerste aanleg

2.1
[eiser] heeft in eerste aanleg – samengevat – gevorderd: [2]
- een verklaring voor recht dat [A] tegenover hem tekort is geschoten in de nakoming van de tussen hen bestaande overeenkomst van opdracht;
- een verklaring voor recht dat [verweerder] daarvoor hoofdelijk aansprakelijk is;
- veroordeling van [verweerder] tot betaling van een bedrag van € 309.850,49 met rente en kosten.
2.2
[eiser] heeft hieraan ten grondslag gelegd dat [A] hem geadviseerd heeft om de bestaande levensverzekering bij Interpolis op te zeggen en dat zijn adviseur bij [A] hem op 30 maart 2000 geadviseerd heeft om niet te melden aan Generali dat [betrokkene 1] kanker had, omdat de medische acceptatie van de levensverzekering al achter de rug was.
2.3
Bij vonnis van 14 september 2016 [3] heeft de rechtbank de vorderingen van [eiser] afgewezen. [eiser] is daarbij veroordeeld in de proceskosten.
2.4
De rechtbank heeft daarbij in rov. 3.2. vooropgesteld dat [verweerder] bij de advisering van [eiser] en [betrokkene 1] niet persoonlijk betrokken was, dat de gemaakte verwijten echter de periode betreffen waarin hij vennoot was van de vennootschap onder firma [A] en dat als [A] inderdaad fouten heeft gemaakt, [verweerder] op grond van art. 18 WvK naast de vennootschap hoofdelijk aansprakelijk is voor de schade die daardoor is veroorzaakt.
1.1
Vervolgens heeft de rechtbank het verweer van [verweerder] besproken dat de vordering is verjaard. Daarbij heeft de rechtbank eerst vastgesteld dat de verjaringstermijn op 7 februari 2002 is aangevangen en wat de gevolgen daarvan kunnen zijn:
“3.3. Het eerste verweer van [verweerder] dat besproken moet worden, is dat de vordering verjaard is. Dat is gebaseerd op artikel 3:310 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW):
Een rechtsvordering tot vergoeding van schade of tot betaling van een bedongen boete verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade of de opeisbaarheid van de boete als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden (...)
Aangezien [eiser] in ieder geval door de brief van Generali van 7 februari 2002 begrepen moest hebben wat er was misgegaan en welke schade hij daardoor leed, is de verjaring op zijn laatst op dat moment gaan lopen. De verjaring zou dus op zijn laatst in februari 2007 voltooid zijn. Volgens [eiser] is de verjaring echter gestuit, onder meer door brieven van zijn toenmalig raadsman [betrokkene 2] aan [A] van 1 september 2005 en 4 maart 2008 en door een brief van mr. De Jong van Lier aan [verweerder] van 1 maart 2013. Het draait daarbij in de eerste plaats om de brief van 1 september 2005. Als die de verjaring niet gestuit heeft, is de vordering in 2007 verjaard, en waren de andere stuitingshandelingen te laat.”
2.5
De vraag of de in rov. 3.3. (randnummer 2.5) genoemde brief van 1 september 2005 de verjaring heeft gestuit, heeft de rechtbank vervolgens op grond van art. 3:317 BW ontkennend beantwoord:
“3.4. De brief van 1 september 2005 was gericht aan [A] , t.a.v. de directie, met als adres een postbus in Amersfoort. De brief is dus niet gericht aan [verweerder] persoonlijk. Deze heeft hem wel ontvangen. Of hij uit de brief moest begrijpen dat deze ook een aansprakelijkstelling van hem in persoon inhield, hangt af van de omstandigheden, waaronder de formulering van de brief. De maatstaf daarbij is artikel 317 lid 1 BW:
De verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis wordt gestuit door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt.
Deze maatstaf vereist een voldoende duidelijke waarschuwing aan de schuldenaar dat hij rekening moet blijven houden met een vordering (HR 14 februari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2274), in dit geval: ook tegen hem persoonlijk.
3.5.
In de brief van [betrokkene 2] wordt niet verwezen naar de rechtsvorm van de geadresseerde. De enige verwijzing naar de vennoten is te vinden in de adressering ‘t.a.v. de directie’. Een dergelijke aanduiding is niet per definitie meer dan een aanwijzing aan de secretaresse of de postkamer in welk postvakje of op welk bureau een poststuk gelegd moet worden. De brief verwijst verder op geen enkele manier naar afzonderlijke aansprakelijkheid van de vennoten in persoon. De aanduiding ‘de directie’ betreft in feite gewoonlijk de directeur(en) in hun verhouding tot het bedrijf, en juist niet als persoon. Mogelijk wist [verweerder] dat hij ook in persoon aansprakelijk gesteld kon worden, maar ook dan hoefde hij uit deze formulering niet af te leiden dat deze brief als zodanig bedoeld was. Over de context waarin de mededeling werd gedaan en de overige omstandigheden van het geval (HR 3 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1112, JA 2016/123) is niets meegedeeld dat zou meebrengen dat de brief beschouwd moet worden als een schriftelijke mededeling waarin [eiser] zich ook tegenover [verweerder] ondubbelzinnig zijn recht op schadevergoeding voorbehield.”
2.7
Vervolgens is de rechtbank toegekomen aan het betoog van [eiser] dat bij stuiting van de verjaring jegens de vennootschap van rechtswege ook de verjaring van de vordering tegen de vennoten gestuit wordt. Daarover heeft de rechtbank het volgende vooropgesteld:
“3.6. (…) De crediteur van een vennootschap onder firma heeft verschillende samenlopende vorderingsrechten: een vorderingsrecht tegen de gezamenlijke vennoten dat verhaalbaar is op het vennootschapsvermogen, en een vorderingsrecht tegen de vennoten persoonlijk. Een vennootschapscrediteur die veroordeling vordert van de vennootschap of van een vennoot, doet slechts één van die rechten gelden. Een vordering tegen de vennootschap én de vennoot vormt in materiële zin twee vorderingen. Of die toewijsbaar zijn, moet voor elk van beide apart beoordeeld worden, afhankelijk van de verweren die zij voeren (HR 18 december 1959, ECLI:NL:HR:1959:BG9455; HR 9 mei 1969, ECLI:NL:HR:1969:AC0846).”
2.8
Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat het door [eiser] gemaakte onderscheid tussen zelfstandige en onzelfstandige vorderingsrechten, niet bestaat:
“3.7. [eiser] maakt onderscheid tussen zelfstandige en onzelfstandige vorderingsrechten, met een beroep op een uitspraak van de Hoge Raad van 28 mei 1999 (ECLI:NL:HR:1999:ZC2911). Feitelijk is de geciteerde tekst afkomstig uit een arrest van 8 januari 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BK1615):
Op de (...) hoofdelijkheid zijn de bepalingen van afdeling 6.1.2 BW van toepassing. Blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van deze afdeling zijn de vorderingsrechten van de schuldeiser jegens de hoofdelijke schuldenaren zelfstandig, tenzij uit de wet het tegendeel voortvloeit (Pari. Gesch. Boek 6, p. 95). De zelfstandigheid van de vorderingsrechten leidt onder meer ertoe dat verjaring van het vorderingsrecht jegens de ene hoofdelijke schuldenaar niet verjaring van het vorderingsrecht jegens de andere hoofdelijke schuldenaar meebrengt (vgl. HR 28 mei 1999, nr. C97/318, LJN ZC2911, NJ 2000, 290).
De tekst in de Parlementaire Geschiedenis (uit de Toelichting van Meijer[s]) luidt echter als volgt:
De crediteur heeft tegen ieder der schuldenaren een in vele opzichten zelfstandig vorderingsrecht, maar deze vorderingsrechten vormen tezamen slechts één post in het vermogen van de schuldeiser. (...). Het uitgangspunt van het ontwerp is dan ook dat de lotgevallen van het vorderingsrecht tegen de één de vorderingsrechten tegen de anderen niet beïnvloeden, tenzij uit de wet het tegendeel voortvloeit (artikelen 2 en 3).
Die genoemde artikelen 2 en 3 corresponderen met de huidige artikelen 6:7 en 6:9 BW.
3.8.
Het ‘tenzij’ van de HR moet dus gelezen worden als: ‘behalve voor zover’. Er is geen onderscheid tussen zelfstandige en onzelfstandige vorderingsrechten; het gaat om vorderingsrechten die in veel opzichten zelfstandig zijn maar in sommige niet, waarbij de lotgevallen van het ene vorderingsrecht die van het andere alleen in uitzonderingsgevallen beïnvloeden.”
2.9
Aansluitend volgt de conclusie van de rechtbank met betrekking tot het betoog van [eiser] dat de stuiting van de verjaring jegens de vennootschap van rechtswege de verjaring van de vordering jegens de vennoten stuit:
“3.9. In dit geval valt niet in te zien dat uit de wet voortvloeit dat door stuiting van de verjaring van het ene vorderingsrecht ook die van het andere gestuit wordt. Niet valt in te zien waarom niet de vordering tegen een vennoot toewijsbaar zou kunnen zijn terwijl die tegen de vennootschap verjaard is, of andersom. Ook het arrest van de Hoge Raad van 2010 gaat daarvan uit. Het door [eiser] bekritiseerde oordeel van het hof Arnhem van 2 oktober 2012 (ECLI:NL:GHARN:2012:BX8867) dat de verjaringen tegen vennootschap en vennoot beide gestuit moeten worden, is dus juist.”
2.1
De slotsom van de rechtbank is dan ook dat de vordering jegens [verweerder] is verjaard, zodat de rechtbank aan andere verweren niet toekomt, dat de vordering wordt afgewezen en dat [eiser] als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten wordt veroordeeld (rov. 3.10. en het dictum).
Hoger beroep
2.11
In hoger beroep heeft [eiser] drie grieven aangevoerd tegen het vonnis van de rechtbank van 14 september 2016. Omdat die grieven alle zijn gericht tegen het verjaringsoordeel van de rechtbank, heeft het hof deze gezamenlijk behandeld in zijn arrest van 27 november 2018. [4]
2.12
Daarbij heeft het hof eerst gememoreerd dat in hoger beroep niet in geschil is dat de verjaringstermijn is aangevangen in februari 2002 en dat deze in februari 2007 is voltooid, tenzij sprake is van rechtsgeldige stuitingshandelingen:
“5.3.1. Op grond van artikel 3:310 lid 1 BW verjaart een rechtsvordering tot schadevergoeding door verloop van vijf jaar na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als de daarvoor aansprakelijk gestelde persoon bekend is geworden. In hoger beroep is niet in geschil dat [eiser] uit de brief van Generali van 7 februari 2002 heeft kunnen afleiden dat hij schade leed en waardoor c.q. door wie deze schade is ontstaan. Zoals de rechtbank al heeft overwogen, betekent dit dat de verjaringstermijn ten aanzien van de schadevordering in februari 2002 is gaan lopen en dat deze is voltooid in februari 2007. [eiser] stelt dat hij de verjaring heeft gestuit door de brieven van zijn toenmalige gemachtigde aan [A] van 1 september 2005 en 4 maart 2008 en door de brief van zijn toenmalige gemachtigde aan [verweerder] van 1 maart 2013. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is alleen de brief van 1 september 2005 relevant. Immers, als deze brief niet is aan te merken als een stuitingshandeling tegenover [eiser] , is de vordering tegen [eiser] verjaard in februari 2007 en zijn de overige brieven sowieso te laat.”
2.13
Vervolgens heeft het hof op de voet van art. 3:317 lid 1 BW en de vaste jurisprudentie van Uw Raad daarover, de vraag of [verweerder] uit de brief van 1 september 2005 (genoemd in rov. 5.3.1., randnummer 2.12) heeft kunnen afleiden dat [eiser] zich tegenover hem persoonlijk het recht op schadevergoeding voorbehoudt, ontkennend beantwoord:
“5.3.2. Op grond van artikel 3:317 lid 1 BW kan de verjaring van een rechtsvordering worden gestuit door een schriftelijke mededeling aan de schuldenaar waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. Deze schriftelijke mededeling moet een voldoende duidelijke waarschuwing aan de schuldenaar, in dit geval [verweerder] , inhouden en zodanig geformuleerd zijn dat hij, ook na het verstrijken van de verjaringstermijn, ermee rekening moet houden dat hij de beschikking houdt over gegevens en bewijsmateriaal, zodat hij zich tegen een door de schuldeiser mogelijk in te stellen vordering behoorlijk kan verweren (vgl. onder meer HR 24 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0418). Daarbij dient de vraag te worden beantwoord of [verweerder] uit de brief van 1 september 2005 heeft kunnen afleiden dat [eiser] zich tegenover hem persoonlijk het recht op schadevergoeding voorbehoudt. Hierbij dient niet alleen te worden gelet op de formulering van de brief, maar ook op de context waarin de mededeling is gedaan en op de overige omstandigheden van het geval (vgl. HR 18 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8509 en HR 3 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1112). Met de rechtbank is het hof van oordeel dat voornoemde vraag ontkennend moet worden beantwoord. Het hof neemt daarbij in de eerste plaats in aanmerking dat de brief van 1 september 2005 is gericht aan ‘ [A] t.a.v. de directie’. Zoals de rechtbank al heeft overwogen, is de aanduiding ‘t.a.v. de directie’ niet meer dan een aanwijzing voor de secretaresse of de postkamer waar of bij wie de brief terecht moet komen. De brief is gericht aan de vof en niet aan (een van) de vennoten en dus niet aan [verweerder] persoonlijk. Het hof neemt deze overweging over en maakt die tot de zijne. Weliswaar heeft [verweerder] feitelijk de brief ontvangen en gelezen, maar uit de inhoud van de brief volgt niet dat [verweerder] (naast de vof) persoonlijk door [eiser] aansprakelijk werd gesteld voor de schade. Over afzonderlijke aansprakelijkheid van [eiser] wordt in de brief met geen woord gerept. [verweerder] hoefde dus op basis van de brief geen rekening te houden met een vordering van [eiser] tot schadevergoeding op hem persoonlijk. Dat [verweerder] er wellicht van op de hoogte was dat hij naast de vof in persoon aansprakelijk kon worden gesteld, maakt dat niet anders. [eiser] noemt overigens geen omstandigheden die kunnen leiden tot een ander oordeel.”
2.14
Daarna is het hof toegekomen aan het betoog van [eiser] dat de stuitingshandeling richting de vof [A] in de vorm van de genoemde brief van 1 september 2005 ook te gelden heeft als een stuitingshandeling richting [verweerder] als vennoot. Volgens het hof moet ook dit betoog gelet op de rechtspraak van Uw Raad verworpen worden. Het hof heeft dit oordeel als volgt toegelicht:
‘5.3.3. (…) Aan [eiser] kan worden toegegeven dat een vof geen rechtspersoonlijkheid bezit en geen drager van rechten en plichten is, maar een overeenkomst tussen meerdere vennoten (artikel 16 Wetboek van Koophandel jo artikel 7A:1655 BW) en dat deze vennoten hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schulden van de vof (artikel 18 Wetboek van Koophandel). Echter, anders dan [eiser] stelt, betekent dit niet dat een vordering op de vof op één lijn te stellen is met een vordering op de afzonderlijke vennoten. Zoals onder meer volgt uit HR 6 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:251 moeten de vorderingen op de vof (de gezamenlijke vennoten) en op de vennoten persoonlijk als afzonderlijke (samenlopende) vorderingen worden beschouwd die onafhankelijk van elkaar kunnen worden ingesteld en verhaald en waartegen de vof en de vennoten ieder hun eigen verweermiddelen kunnen aanvoeren. Dit brengt ook mee dat de vorderingen op de vof en op [verweerder] als vennoot elk afzonderlijk verjaren en dus afzonderlijk moeten worden gestuit. (…)”
2.15
In diezelfde rov. 5.3.3. heeft het hof vervolgens ook de stelling van [eiser] dat sprake is van onzelfstandige vordering verworpen:
“(…) De stelling van [eiser] dat sprake is van een onzelfstandige vordering, omdat bij een vordering op een vof er één vorderingsrecht is waaraan (bij twee vennoten) drie rechtsvorderingen zijn verbonden, kan niet tot een ander oordeel leiden. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit de Parlementaire Geschiedenis en (onder meer) het arrest van de Hoge Raad van 8 januari 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BK1615) volgt dat de lotgevallen van het vorderingsrecht van de schuldeiser tegen de ene hoofdelijke schuldenaar die van het vorderingsrecht tegen de ander niet beïnvloeden, tenzij uit de wet het tegendeel voortvloeit. Dat laatste is hier niet aan de orde. Stuiting van de verjaring werkt dus slechts tegenover de hoofdelijke schuldenaar tegen wie geldig is gestuit, in dit geval dus tegen de vof en niet tegen [verweerder] . (…)”
2.16
Aansluitend heeft het hof het verzoek van [eiser] om Uw Raad in dit verband een prejudiciële vraag voor te leggen in diezelfde rov. 5.3.3. verworpen.
2.17
Daarna volgt de tussenconclusie van het hof:
“5.3.4. De conclusie is dat de brief van de gemachtigde van [eiser] aan [A] de verjaring ten aanzien van de rechtsvordering tot schadevergoeding op [verweerder] niet heeft gestuit.”
2.18
Het hof is daarmee vervolgens toegekomen aan het verweer van [eiser] dat het beroep van [verweerder] op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Daarbij heeft het hof eerst de stellingen van [eiser] in dit verband de revue laten passeren:
“5.4.1. Voor dat geval stelt [eiser] dat het beroep van [verweerder] op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is tegenover hem. [eiser] stelt in dat verband dat het beroep van [verweerder] op verjaring niets meer te maken heeft met de ratio van de verjaringsregeling, inhoudende bescherming van de aansprakelijke tegen de bewijsrechtelijke gevolgen van het niet meer beschikken over bewijsstukken. [eiser] voert in dat verband, kort samengevat, aan dat bij de advisering door [A] aan [eiser] [verweerder] steeds [A] heeft vertegenwoordigd, dat [verweerder] steeds een belangrijke rol heeft gehad bij de bij elkaar opvolgende ondernemingen ( [A] , [B] , [C] , [E] ), hij ook nauw betrokken is geweest bij de gerechtelijke procedure die [eiser] heeft gevoerd tegen [E] en hij inmiddels bestuurder is van [E] . Gelet hierop dient, aldus [eiser] , ervan te worden uitgegaan dat [verweerder] steeds de beschikking heeft gehouden over zijn gegevens en bewijsmateriaal. Daarnaast stelt [eiser] dat [verweerder] (en de advocaat die in de gerechtelijke procedure tussen [eiser] en [E] namens laatstgenoemde heeft opgetreden) verwarring heeft (hebben) veroorzaakt over de vennootschap waarvoor [verweerder] optreedt met als doel verhaal van [eiser] te frustreren en te traineren.”
2.19
Het hof heeft ook dit verweer laten falen:
“5.4.2. Het hof stelt voorop dat uitgangspunt is dat een verjaringstermijn, ook vanwege het beginsel van de rechtszekerheid, strikt moet worden toegepast. Desondanks zou zich op grond van artikel 6:2 lid 2 BW de situatie kunnen voordoen dat bovengenoemde verjaringsregeling niet van toepassing is, namelijk voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Bij toepassing van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid moet de nodige terughoudendheid in acht worden genomen. Naar het oordeel van het hof zijn de door [eiser] in dit kader aangevoerde omstandigheden onvoldoende om het beroep van [eiser] op de beperkende werking van de redelijkheid en de billijkheid te laten slagen. Wat daarvan ook zij, al deze omstandigheden hebben betrekking op de vordering van [eiser] tegen de vof, terwijl de onderhavige vordering is gericht tegen [verweerder] in persoon, en laten onverlet dat [verweerder] pas geruime tijd na voltooiing van de verjaringstermijn in februari 2007, te weten in 2013, kennis heeft kunnen nemen van een vordering van [eiser] op hem in persoon. Ook al zou [verweerder] via betrokkenheid bij de volgens [eiser] elkaar opvolgende ondernemingen beschikking hebben gehouden over gegevens en bewijsmateriaal met betrekking tot de vordering van [eiser] op de vof, dan is daarmee nog niet gezegd dat deze gegevens en bewijsmateriaal ook kunnen dienen ter onderbouwing van zijn verweer tegen de vordering van [eiser] op hem persoonlijk. Immers, zoals hiervoor overwogen, dienen de vorderingen op de vof en haar vennoten te worden gezien als afzonderlijke vorderingen en kunnen de vof en haar vennoten ieder eigen verweermiddelen aanvoeren. Bovendien dient het instituut van verjaring de rechtszekerheid: niet kan worden aanvaard dat een partij tot in het oneindige kan worden aangesproken.”
2.2
Daarmee slaagt dus het verjaringsverweer van [verweerder] :
“5.5. Uit het voorgaande volgt dat de vordering van [eiser] tegen [verweerder] tot schadevergoeding is verjaard, zodat niet kan worden toegekomen aan de inhoudelijke beoordeling van de vorderingen. Het bewijsaanbod dat [eiser] op verschillende plaatsen in de memorie van grieven heeft gedaan, wordt als in het licht van het voorgaande niet ter zake dienende gepasseerd.”
2.21
De grieven falen en het hof heeft het bestreden vonnis dan ook bekrachtigd en [eiser] veroordeeld in de kosten van het hoger beroep (rov. 6.1, 6.2 en het dictum).
2.22
[eiser] heeft bij procesinleiding van 27 februari 2019 – derhalve tijdig – cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof. [verweerder] heeft daartegen verweer gevoerd. Partijen hebben daarna hun standpunten schriftelijk doen toelichten, waarna [eiser] heeft gerepliceerd en [verweerder] gedupliceerd.

3.Bespreking van het cassatiemiddel

Inleiding
3.1
In cassatie stelt [eiser] enkel ’s hofs beslissing omtrent verjaring ter discussie. Het oordeel van het hof is in de eerste plaats gebaseerd op art. 3:317 BW (uit de brief van 1 september 2005 kan niet worden afgeleid dat ook [verweerder] persoonlijk werd aangesproken zodat van stuiting in zoverre geen sprake is), in de tweede plaats op het personenvennootschapsrecht (twee afzonderlijke samenlopende vorderingsrechten met een eigen verjaring die als zodanig zal moeten worden gestuit), en ten slotte op art. 6:2 lid 2 BW (het beroep van [verweerder] op verjaring is niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar). In cassatie richt [eiser] zich zowel tegen het tweede aspect (de personenvennootschapsrechtelijke invalshoek) als tegen het laatste (art. 6:2 lid 2 BW). Het middel valt uiteen in twee onderdelen waaraan steeds een inleiding voorafgaat. Onderdeel 1 vangt aan met de klacht dat het hof in rov. 5.3.3. van het eindarrest miskent dat stuiting van de verjaring jegens een vof meebrengt dat de op art. 18 Wetboek van Koophandel (WvK) gebaseerde rechtsvorderingen jegens de vennoten ook gestuit zijn. Deze klacht is vervolgens nader uitgewerkt in een viertal subonderdelen waarin [eiser] het bestreden oordeel vanuit verschillende invalshoeken onder vuur neemt. Het vijfde subonderdeel bevat een veegklacht. Onderdeel 2 vangt aan met een inleiding waarna [eiser] zich in vier subonderdelen richt tegen rov. 5.4.2. van het eindarrest waarin het hof zijn stelling dat bijzondere omstandigheden meebrachten dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [verweerder] zich met succes op verjaring kon beroepen, heeft verworpen.
3.2
Voordat ik aan bespreking van deze (sub)onderdelen toekom, zal ik eerst algemene opmerkingen maken over de kwestie die [eiser] in onderdeel 1 aan de orde stelt (werkt de stuiting van de verjaring jegens de vof ook ten aanzien van de op art. 18 WvK gebaseerde vorderingen jegens de vennoten?). Juist omdat [eiser] onderdeel 1 personenvennootschapsrechtelijk heeft ingestoken, ga ik om de behandeling van deze kwestie enig fundament te geven eerst in op de huidige regeling met betrekking tot de personenvennootschappen (randnummers 3.3 e.v.). Vervolgens sta ik stil bij verschillende vragen die in de loop der tijd, in het bijzonder ten aanzien van de vof, in beeld zijn gekomen (randnummers 3.11 e.v.). Enkele meer en minder recente beslissingen van Uw Raad geven een goed zicht op de antwoorden op deze vragen. In dit verband neem ik het arrest
VDV Totaalbouw [5] en de recente prejudiciële beslissing van Uw Raad inzake
UWV/Bewindvoerder [6] als uitgangspunt. Na een tussenbalans (randnummer 3.30), ga ik dan nog kort in op het (mogelijk) komende personenvennootschapsrecht (randnummers 3.32-3.40). Dit algemene gedeelte sluit ik af met een bespreking van de verjaringsvraag die onderdeel 1 aan de orde stelt (randnummers 3.42-3.44). Vanaf randnummers 3.46 e.v. bespreek ik de subonderdelen.
De verschillende personenvennootschappen
3.3
Ons recht kent een drietal personenvennootschappen: de maatschap, de vennootschap onder firma en de commanditaire vennootschap (hierna: ‘cv’). [7] Dit zijn bij overeenkomst aangegane samenwerkingsvormen waarbij anders dan bij de rechtspersonen uit Boek 2 BW geen sprake is van instituten. Tegelijkertijd zijn zij soms, en misschien moeten we wel zeggen meer en meer, te beschouwen als entiteiten, zodat de vraag naar rechtspersoonlijkheid en/of rechtssubjectiviteit (nadrukkelijker) rijst. De vof en de cv zijn gekwalificeerde maatschapsvormen.
3.4
De maatschap is door de wetgever omschreven in art. 7A:1655 BW:
“Maatschap is eene overeenkomst, waarbij twee of meerdere personen zich verbinden om iets in gemeenschap te brengen, met het oogmerk om het daaruit ontstaande voordeel met elkander te deelen.”
Een maatschap kan ‘stil’ en ‘openbaar’ zijn; bepalend is of al dan niet onder een gemeenschappelijke naam wordt deelgenomen aan het verkeer. Wordt er onder een gemeenschappelijke naam opgetreden dan is de maatschap openbaar. Is dat niet het geval dan heet zij ‘stil’; derden zijn dan dus niet van het bestaan van de maatschap op de hoogte (zodat zij ook niet met ‘de maatschap’ contracteren). De vof en de cv zijn beide species van het genus openbare maatschap. In art. 16 WvK is de vof als volgt omschreven:
“De vennootschap onder eene firma is de maatschap, tot de uitoefening van een bedrijf onder eenen gemeenschappelijken naam aangegaan.”
De vof is dus een maatschap ter uitoefening van een bedrijf onder gemeenschappelijke naam. [8] De cv kan omschreven worden als een vennootschap die wordt aangegaan tussen hoofdelijk verbonden vennoten en (één of meer) commanditaire vennoten (vgl. art. 19 WvK). Deze laatsten (ook wel stille vennoten of commandieten genoemd) brengen wel risicodragend vermogen in de gemeenschap, maar zijn niet bevoegd om voor rekening van de vennootschap handelingen te verrichten. Ook de cv is een gekwalificeerde maatschap: een maatschap waarbij onder gemeenschappelijke naam een bedrijf wordt uitgeoefend (voor de cv gelden dus dezelfde vereisten als voor de vof (randnummer 3.6)), zij het dat die bedrijfsuitoefening mede voor rekening van vennoten komt die niet extern aansprakelijk zijn. Hiermee onderscheidt de cv zich van de vof; waar deze laatste enkel beherende vennoten heeft, kent de cv ook nog één of meer stille vennoten.
3.5
Uit het samenspel van de zojuist genoemde art. 16 WvK en art. 7A:1655 BW volgt dat de vof:
a) een overeenkomst is,
b) gericht op de samenwerking tussen twee of meerdere personen,
c) die zich verbinden om iets in gemeenschap te brengen,
d) teneinde een gemeenschappelijk voordeel te behalen,
e) welke samenwerking dient tot uitoefening van een bedrijf, en
f) die aangegaan is onder een gemeenschappelijke naam.
3.6
De wet stelt geen formele ontstaansvereisten waar het maatschap, vof en cv betreft. Zodra het samenwerkingsverband aan de omschrijving van art. 7A:1655 BW en/of art. 16 of 19 WvK voldoet, kan deze gekwalificeerd worden als een maatschap, een vof of een cv. Voor de vof (en de cv) schrijft de wet nog wel voor dat deze wordt aangegaan bij authentieke of onderhandse akte (art. 22 WvK) en dat zij in het handelsregister wordt ingeschreven (art. 23 WvK), maar dit zijn dus geen constitutieve vereisten. Het aktevereiste heeft slechts een bewijsfunctie (art. 157 Rv) en het inschrijvingsvereiste dient ter bescherming van derden (rechtszekerheid). [9]
Vertegenwoordigingsbevoegdheid en hoofdelijke verbondenheid van de vennoten
3.7
Art. 17 lid 1 WvK bepaalt dat, behoudens andersluidende contractuele afspraak, iedere vennoot bevoegd is om namens de vof te handelen:
“Elk der vennooten, die daarvan niet is uitgesloten, is bevoegd ten name der vennootschap te handelen, gelden uit te geven en te ontvangen, en de vennootschap aan derden, en derden aan de vennootschap te verbinden.” [10]
3.8
Wat de rechtsgevolgen betreft is art. 18 WvK van belang:
“In vennootschappen onder eene firma is elk der vennooten, wegens de verbindtenissen der vennootschap, hoofdelijk verbonden.”
De vennoten zijn dus hoofdelijk verbonden in de zin van art. 6:6 lid 2 BW, hetgeen inhoudt dat iedere vennoot voor het geheel aansprakelijk is ter zake van de schulden van de vennootschap. [11]
3.9
Het vof-regime wijkt daarmee op essentiële punten af van dat bij de maatschap. Bij de maatschap gelden de gewone regels van vertegenwoordiging krachtens volmacht (art. 3:60 e.v. BW). Een maat is slechts bevoegd namens de maatschap te handelen, indien hem daartoe volmacht is verleend (art. 7A:1679 en 7A:1681 BW). [12] Art. 7A:1679 BW bepaalt tevens dat de maten niet ieder voor het geheel aansprakelijk zijn voor de schulden van de maatschap. Het uitgangspunt bij de maatschap is dat de maten ieder voor een gelijk deel verbonden zijn. Dit sluit aan bij de hoofdregel uit art. 6:6 lid 1 BW: is een prestatie door twee of meer schuldenaren verschuldigd, dan zijn zij in beginsel ieder voor een gelijk deel verbonden. [13]
3.1
Bij de cv moet, als gezegd, onderscheid worden gemaakt tussen de beherende en de commanditaire vennoten. Uit art. 19 lid 2 WvK wordt afgeleid dat op de beherende vennoten van de cv de bepalingen van de vof van toepassing zijn. De beherende vennoten vertegenwoordigen in beginsel dus de cv (art. 17 WvK) en zijn ook hoofdelijk verbonden voor de schulden van de cv (art. 18 WvK). Dat geldt echter niet voor de commanditaire vennoten. Hun naam mag in beginsel niet in de naam van het samenwerkingsverband worden gebruikt (art. 20 lid 1 WvK) en zij vertegenwoordigen de cv ook niet (art. 20 lid 2 WvK). De commanditaire vennoten dragen, tot hun inbreng, intern echter wel bij in de eventuele verliezen van de cv (art. 20 lid 3 WvK). [14] De cv maakt het dus mogelijk dat vennoten deelnemen aan de vennootschap zonder voor de verbintenissen van de vennootschap aansprakelijk te zijn. [15]
Prejudiciële beslissing inzake UWV/Bewindvoerder en het arrest VDV Totaalbouw
3.11
Door de jaren heen heeft de vof in de rechtspraktijk tot verschillende vragen aanleiding gegeven. Te noemen vallen onder meer de vragen:
a. of de vof in rechte kan optreden (dagvaarden of gedagvaard worden);
b. of de vof failliet kan gaan en welke gevolgen dat heeft voor de vennoten;
c. wie contractspartij is wanneer met de vof wordt gecontracteerd;
d. tot wie, en op welke grondslag, een derde zich moet richten als hij een vordering heeft jegens de vof: is dat de vof zelf, zijn dat de gezamenlijke vennoten en/of de vennoten in privé en welke rechtsgevolgen zijn daaraan verbonden?
3.12
Dat deze vragen rijzen, heeft alles te maken met (onduidelijkheid over en verschillende visies op) de status van de vof: [16] is zij rechtspersoon of niet, en zo nee, is zij dan wel rechtssubject althans kan zij toch (tot op zekere hoogte) zelfstandig aan het (rechts)verkeer deelnemen? In de recente prejudiciële beslissing
UWV/Bewindvoerder, [17] waaraan een uitvoerige conclusie van A-G Rank-Berenschot is voorafgegaan, [18] heeft Uw Raad, onder verwijzing naar en voortbouwend op eerdere rechtspraak, een aantal zaken nog eens duidelijk op een rij gezet. Ook het arrest
VDV Totaalbouw [19] met conclusie van A-G Timmerman [20] verdient in dit verband bespreking.
De vof heeft geen rechtspersoonlijkheid en is evenmin rechtssubject
3.13
In
UWV/Bewindvoerder [21] ging het om de vraag wie als werkgever moet worden aangemerkt als een arbeidsovereenkomst is aangegaan met de vof. Ter beantwoording van die vraag heeft Uw Raad eerst een algemeen kader geschetst over de status van de vof:
“3.4.1 Een vof is een bij overeenkomst aangegane rechtsverhouding strekkende tot de uitoefening van een bedrijf onder gemeenschappelijke naam in een duurzaam samenwerkingsverband (vgl. art. 16 WvK in verbinding met art. 7A:1655 BW). Aan de vof komt naar geldend recht geen rechtspersoonlijkheid toe. Wet en rechtspraak kennen niettemin tot op zekere hoogte in het rechtsverkeer aan de vof een zelfstandige positie toe ten opzichte van de afzonderlijke vennoten. Zo kan een vof op eigen naam in rechte optreden (art. 51 lid 2 Rv) en kan zij op eigen naam failliet verklaard worden (art. 4 lid 3 Fw). Verder is volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad het voor het bedrijf van de vof bestemde vermogen van de vennoten afgescheiden van hun privévermogens. Op dit afgescheiden vermogen kunnen schulden, aangegaan in het kader van het door de vof uitgeoefende bedrijf, worden verhaald. Het faillissement van de vof ziet op de vereffening en verdeling van het afgescheiden vermogen en brengt niet steeds en zonder meer het faillissement mee van de vennoten. Zie voor het voorgaande onder meer HR 3 december 1971, ECLI:NL:HR:1971:AB3674 (Hotel Jan Luyken); HR 6 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:251 (VDV Totaalbouw); HR 2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1009.
3.4.2
Het ontbreken van rechtspersoonlijkheid brengt mee dat een vof niet zelfstandig draagster is van subjectieve rechten en verplichtingen. Wanneer een vennoot handelt in naam van de vof (waartoe iedere vennoot op grond van art. 17 WvK in beginsel bevoegd is), handelt hij namens de gezamenlijke vennoten en bindt hij de gezamenlijke vennoten. Een overeenkomst ‘met de vof’ moet dan ook worden aangemerkt als een overeenkomst met de gezamenlijke vennoten in hun hoedanigheid van vennoten (vgl. HR 27 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV5569, rov. 3.8).”
3.14
Hoewel er dus wel anders is betoogd en bepleit, [22] blijkt uit deze prejudiciële beslissing [23] duidelijk dat de vof geen rechtspersoonlijkheid bezit en evenmin rechtssubject (dat wil zeggen drager van (subjectieve) rechten en verplichtingen) is.
3.15
Over de status van de vof had Uw Raad zich ook in 2015 al uitgelaten. In het arrest
VDV Totaalbouw [24] heeft Uw Raad als volgt overwogen:
“3.4.1 Een vof heeft geen rechtspersoonlijkheid. Zij is een bij overeenkomst aangegane rechtsverhouding strekkende tot de uitoefening van een bedrijf onder gemeenschappelijke naam in een duurzaam samenwerkingsverband. De vof heeft wel een (van de vermogens van de vennoten) afgescheiden vermogen.
Ondanks het ontbreken van rechtspersoonlijkheid wordt de vof in het maatschappelijk verkeer gezien en op diverse plaatsen in de wet (art. 51 Rv, art. 4 lid 3 Fw) behandeld als een afzonderlijk rechtssubject dat zelfstandig aan het rechtsverkeer kan deelnemen, wat strookt met het feit dat de vof een afgescheiden vermogen heeft. Ingevolge art. 18 WvK is elk der vennoten hoofdelijk verbonden voor de verbintenissen van de vof, wat betekent dat die verbintenissen ook op hen persoonlijk rusten. De schuldeisers van de vof kunnen daarom hun vorderingen op het privévermogen van de vennoten verhalen. Daarnaast kunnen de schuldeisers van de vof zich met voorrang boven de privéschuldeisers van de vennoten op het afgescheiden vermogen van de vof verhalen.”
3.16
Vooral de zinsnede dat de vof ‘
op diverse plaatsen in de wet (art. 51 Rv, art. 4 lid 3 Fw) behandeld[wordt]
als een afzonderlijk rechtssubject dat zelfstandig aan het rechtsverkeer kan deelnemen’heeft enkele schrijvers aanleiding gegeven te concluderen dat Uw Raad in ieder geval rechtssubjectiviteit van de vof heeft omarmd. [25] Ook in de feitenrechtspraak na het arrest
VDV Totaalbouwklinkt dat standpunt een enkele keer door. Zo heeft het hof Arnhem-Leeuwarden eind 2015 in een zaak betreffende een cv als volgt geoordeeld: [26]
“6.7. Naar het oordeel van het hof dient hetzelfde beginsel [het leerstuk van de afgeleide schade, A-G] te worden gehanteerd als het gaat om schade die door een toerekenbare tekortkoming of onrechtmatige daad is toegebracht aan een CV.
Weliswaar is de CV geen rechtspersoon, maar zij heeft wel een van de commanditaire vennoten afgescheiden vermogen en zij kan zelfstandig, als drager van eigen rechten en verplichtingen, aan het rechtsverkeer deelnemen. (…)
6.9.
De eventueel door [...] geleden schade in de vorm van een waardedaling van haar participaties, het niet continueren van (de winstgevende exploitatie van) de CV en het niet hebben kunnen uitoefenen van een (haar in het prospectus van de CV toegekend) eerste recht van koop, betreft allemaal schade die van de vermogensverslechtering van de CV is afgeleid. (…)
6.10.
Echter, zoals hiervoor is overwogen komt aan [...] c.s. wel een vordering toe indien door [...] c.s. jegens hen een specifieke zorgvuldigheidsnorm is geschonden en [...] c.s. als gevolg daarvan schade hebben geleden. (…)” [onderstreping van mij, A-G]
Mede naar aanleiding van deze uitspraak signaleert Blanco Fernández sinds het arrest
VDV Totaalbouween verschuiving in de richting van erkenning van rechtspersoonlijkheid of rechtssubjectiviteit van personenvennootschappen. Hij juicht deze verschuiving toe vanuit het oogpunt van vereenvoudiging van het goederenrechtelijke regime van de personenvennootschap. [27]
3.17
Hetzelfde hof Arnhem-Leeuwarden heeft in 2017 over de positie van de cv evenwel duidelijk anders geoordeeld: [28]
“De commanditaire vennootschap heeft weliswaar een afgescheiden vermogen, maar geen rechtspersoonlijkheid en zij is daarom in het rechtsverkeer geen zelfstandig drager van subjectieve rechten en plichten, dit in tegenstelling tot de (beherend) vennoten. Op grond van artikel 17 Wetboek van Koophandel (WvK) is ieder der vennoten bevoegd de vennootschap te vertegenwoordigen en namens die vennootschap rechtshandelingen te verrichten, waarmee hij ook zijn medevennoten vertegenwoordigt en bindt.” [onderstreping van mij, A-G]
3.18
Waar
VDV Totaalbouwinderdaad enige aanleiding gaf voor de conclusie dat (een zekere) rechtssubjectiviteit zou kunnen worden aangenomen, laat Uw Raad in
UWV/Bewindvoerdergeen ruimte meer voor twijfel: de vof heeft geen rechtspersoonlijkheid en is evenmin rechtssubject (randnummers 3.13 en 3.14).
3.19
In deze prejudiciële beslissing heeft Uw Raad in de hiervoor geciteerde rov. 3.4.1 en 3.4.2 (en daarop voortbouwend ook in rov. 3.5.2) maar ook in de hierna (randnummer 3.25) te citeren rov. 3.4.3 en 3.4.4, een duidelijk antwoord gegeven op de andere hiervoor in randnummer 3.11 opgesomde vragen. Daarover het volgende.
Toch heeft de vof een zekere zelfstandigheid in wet en rechtspraak gekregen
3.2
Meteen nadat Uw Raad in de hiervoor geciteerde rov. 3.4.1 (randnummer 3.13) heeft overwogen dat de vof geen rechtspersoonlijkheid bezit, oordeelde Uw Raad dat de vof soms (op grond van de wet en rechtspraak) een zelfstandige positie kan innemen. In dit verband heeft Uw Raad erop gewezen dat:
- de vof op eigen naam mag procederen (art. 51 lid 2 Rv);
- de vof op eigen naam failliet kan worden verklaard (art. 4 lid 3 Fw);
- het voor het bedrijf van de vof bestemde vermogen is afgescheiden van het privévermogen van de vennoten;
- het faillissement van de vof (dat de vereffening en verdeling van het zojuist genoemde afgescheiden vermogen inhoudt) niet zonder meer het faillissement van de vennoten meebrengt.
3.21
Dat het voor het bedrijf van de vof bestemde vermogen afgescheiden is van het privévermogen van de vennoten is vaste rechtspraak van Uw Raad. [29] Uit die rechtspraak valt onder meer het volgende af te leiden:
- het afgescheiden vermogen is het vennootschapsvermogen dat bestaat uit de door de vennoten ingebrachte goederen; [30]
- dat vennootschapsvermogen vormt een gemeenschap met een gebonden (goederenrechtelijk) karakter; de vennoten kunnen daarover niet vrijelijk beschikken (overdragen of bezwaren); [31]
- het vennootschapsvermogen is afgescheiden van de vermogens van de vennoten; [32]
- het vennootschapsvermogen is enerzijds bestemd om het doel van de vof te bereiken en dient anderzijds als een bijzonder verhaalsobject voor de schulden van de vof. [33]
3.22
Met dat afgescheiden vermogen strookt dat het faillissement van de vof niet zonder meer het faillissement meebrengt van de vennoten (de vierde gedachtestreep in randnummer 3.21). Op dit punt is Uw Raad in het genoemde arrest
VDV Totaalbouwechter teruggekomen van eerdere rechtspraak [34] waarin nog werd aangenomen dat het faillissement van een vof zonder meer het faillissement van de vennoten tot gevolg heeft: [35]
“3.4.2 Het voorgaande verklaart mede dat een vof, hoewel zij geen rechtspersoonlijkheid heeft, als zodanig failliet kan worden verklaard. Wat de positie van de vennoten in dat faillissement betreft, bepaalt de Faillissementswet slechts dat de aangifte tot faillietverklaring van een vof ook de naam en de woonplaats van de vennoten moet inhouden (art. 4 lid 3 Fw). Hieruit kan niet worden afgeleid dat een faillissement van de vof steeds en zonder meer het faillissement van de vennoten meebrengt.
3.4.3
De omstandigheid dat een vof haar verplichtingen niet voldoet, kan het oordeel wettigen dat zij in de toestand verkeert dat zij heeft opgehouden te betalen. Indien zij op die grond failliet verklaard wordt zal, gelet op art. 18 WvK, het faillissement van de vennoten doorgaans onvermijdelijk zijn, maar dat behoeft niet noodzakelijkerwijs het geval te zijn.
Zo kan een vennoot, in tegenstelling tot de vof zelf, voldoende (privé)vermogen hebben om zowel de schuldeisers van de vof als zijn privéschuldeisers te voldoen; ook als hij bepaalde vorderingen niet voldoet, brengt dat nog niet noodzakelijkerwijs mee dat hij in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen. Voorts is van belang dat, in verband met het feit dat de vof een afgescheiden vermogen heeft, de vorderingen op de vof en op de vennoten als afzonderlijke (samenlopende) vorderingen moeten worden beschouwd, die onafhankelijk van elkaar kunnen worden ingesteld en verhaald. In verband daarmee is het mogelijk dat een vennoot een hem persoonlijk toekomend verweermiddel (bijvoorbeeld een tegenvordering) kan aanvoeren tegen de vordering van de aanvrager van het faillissement of van andere schuldeisers (vgl. HR 18 december 1959, ECLI:NL:HR:1959:BG9455, NJ 1960/121 en HR 13 december 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE9261, NJ 2004/212). Gelet op dit een en ander is het niet noodzakelijk dat, zoals de hiervoor in 3.3 genoemde rechtspraak inhoudt, het faillissement van de vennoten steeds en zonder meer intreedt als een gevolg van het faillissement van de vof.”
Wie is contractspartij wanneer men met de vof contracteert?
3.23
Ook op deze vraag heeft Uw Raad in
UWV/Bewindvoerdereen duidelijk antwoord gegeven. Ik citeer andermaal uit rov. 3.4.2:
“Het ontbreken van rechtspersoonlijkheid brengt mee dat een vof niet zelfstandig draagster is van subjectieve rechten en verplichtingen. Wanneer een vennoot handelt in naam van de vof (waartoe iedere vennoot op grond van art. 17 WvK in beginsel bevoegd is), handelt hij namens de gezamenlijke vennoten en bindt hij de gezamenlijke vennoten. Een overeenkomst ‘met de vof’ moet dan ook worden aangemerkt als een overeenkomst met de gezamenlijke vennoten in hun hoedanigheid van vennoten (vgl. HR 27 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV5569, rov. 3.8).”
3.24
Daarop voortbouwend heeft Uw Raad over de centrale prejudiciële vraag in die zaak (wie geldt als de werkgever wanneer een arbeidsovereenkomst met een vof is aangegaan) als volgt geoordeeld:
“3.5.2 Uit het voorgaande volgt dat de vragen I en IV als volgt moeten worden beantwoord. Een arbeidsovereenkomst ‘met een vof’ dient te worden beschouwd als een arbeidsovereenkomst met de gezamenlijke vennoten. De gezamenlijke vennoten zijn dus als werkgever in de zin van titel 7.10 BW partij bij de arbeidsovereenkomst. Zoals hiervoor in 3.4.1 is gebleken, komt aan de vof geen rechtspersoonlijkheid toe en is de vof derhalve niet zelfstandig als werkgever in de zin van titel 7.10 BW aan te merken. Een werknemer ‘van de vof’ kan zijn uit de arbeidsovereenkomst voortspruitende vorderingen geldend maken zowel jegens de gezamenlijke vennoten (‘jegens de vof’), met de mogelijkheid van verhaal op het afgescheiden vermogen van de vof, als voor het geheel jegens elke afzonderlijke vennoot, met de mogelijkheid van verhaal op het privévermogen van die vennoot.”
Het feit dat de vof rechtspersoonlijkheid ontbeert en evenmin rechtssubject is, brengt met zich dat de vof geen contractspartij kan zijn. Wanneer een derde een overeenkomst aangaat met de vof, sluit hij in werkelijkheid een overeenkomst met de gezamenlijke vennoten. [36] Het slot van de zojuist geciteerde rechtsoverweging bouwt voort op de in rov. 3.4.3 en 3.4.4 door Uw Raad beantwoorde vraag tot wie een derde die een vordering heeft jegens de vof zich kan richten.
Tot wie kan de derde met een vordering jegens de vof zich richten?
3.25
In
UWV/Bewindvoerderheeft Uw Raad in dit verband als volgt overwogen:
“3.4.3 Art. 18 WvK bepaalt dat ieder van de vennoten hoofdelijk verbonden is wegens de verbintenissen van de vennootschap. Deze bepaling brengt mee dat iedere vennoot voor het geheel aansprakelijk is ter zake van de verbintenissen van de gezamenlijke vennoten in hun hoedanigheid van vennoten. Art. 18 WvK vormt aldus een uitzondering op het in art. 6:6 lid 1 BW neergelegde uitgangspunt dat indien een prestatie door twee of meer schuldenaren is verschuldigd, zij ieder voor een gelijk deel verbonden zijn. Art. 18 WvK bewerkstelligt derhalve een hoofdelijke verbondenheid van de vennoten onderling en niet een hoofdelijke verbondenheid van iedere vennoot met de vof (de gezamenlijke vennoten).
3.4.4
Een schuldeiser van de gezamenlijke vennoten kan zijn vordering zowel geldend maken tegen de gezamenlijke vennoten (‘tegen de vof’), als tegen iedere vennoot afzonderlijk. Een vennootschapscrediteur heeft aldus jegens iedere vennoot twee samenlopende vorderingsrechten: één jegens de gezamenlijke vennoten (‘jegens de vof’), dat verhaalbaar is op het afgescheiden vermogen van de vof, en één jegens de vennoot persoonlijk, dat verhaalbaar is op het privévermogen van deze vennoot. Tegen eerstgenoemde vordering kan een vennoot niet de aan hem persoonlijk toekomende verweermiddelen aanvoeren, tegen laatstgenoemde wel. Een op naam van de vof gewezen vonnis waarbij een vordering uitsluitend tegen de vof is toegewezen, kan geen gezag van gewijsde krijgen jegens een vennoot persoonlijk en niet worden tenuitvoergelegd ten laste van diens privévermogen. Een schuldeiser van de vof kan zowel de vof (de gezamenlijke vennoten in hun hoedanigheid) aanspreken als een of meer vennoten in privé; hij kan dat ook beide – na elkaar of gelijktijdig – doen. (Vgl. voor het voorgaande HR 18 december 1959, ECLI:NL:HR:1959:BG9455; HR 9 mei 1969, ECLI:NL:HR:1969:AC0846, NJ 1969/307; HR 13 december 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE9261; HR 15 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY7840; HR 6 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:251).”
3.26
Een vennootschapscrediteur heeft twee afzonderlijke samenlopende vorderingsrechten: één jegens de vof (de gezamenlijke vennoten in hun hoedanigheid dus), dat verhaalbaar is op het afgescheiden vermogen, en één jegens de vennoten in privé, dat verhaalbaar is op de privévermogens van de vennoten. Deze visie (twee afzonderlijke samenlopende vorderingsrechten) heeft tot gevolg dat een vennoot bij een vordering jegens de vof (de gezamenlijke vennoten in hun hoedanigheid dus) geen verweermiddelen mag aanvoeren die hem persoonlijk toekomen. Die persoonlijke verweermiddelen mag de vennoot alleen aanvoeren wanneer hij in privé wordt aangesproken. Een andere consequentie van deze afzonderlijke samenlopende vorderingsrechten die Uw Raad in rov. 3.4.4 benadrukt, is dat een vonnis dat enkel op naam van de vof is gewezen, geen gezag van gewijsde kan krijgen jegens de vennoten in privé en ook niet ten uitvoer kan worden gelegd ten laste van hun privévermogen. Een derde consequentie die is verbonden aan de afzonderlijke samenlopende vorderingsrechten, is de mogelijkheid dat de vennootschapscrediteur zowel de vof (de gezamenlijke vennoten in hoedanigheid dus) aanspreekt als een of meer vennoten in privé of zelfs beide (na elkaar of gelijktijdig).
3.27
Hierbij heeft Uw Raad, zo blijkt uit de laatste volzin van rov. 3.4.4, verwezen naar eerdere rechtspraak waarin de constructie van twee afzonderlijke samenlopende vorderingsrechten al was aanvaard. Ook in de literatuur wordt deze constructie onder verwijzing naar de rechtspraak van Uw Raad tot uitgangspunt genomen. [37]
3.28
Wat die rechtspraak betreft kan bijvoorbeeld worden gewezen op het arrest
De Gouw/De Hameruit 1959 waarin Uw Raad als volgt heeft overwogen: [38]
“dat immers het vermogen, hetwelk de vennoten afzonderen om daarmee handel te drijven, is een afgescheiden gedeelte van hun vermogen, dat als bijzonder verhaalsobject dient voor de schulden van de vennootschap;
dat daaruit volgt, dat de vennootschapscrediteuren tegen ieder der vennoten twee samenlopende vorderingsrechten hebben, te weten een vorderingsrecht tegen de gezamenlijke vennoten, dat verhaalbaar is op het vennootschappelijk vermogen en waartegen de vennoot de hem persoonlijk toekomende verweermiddelen niet kan aanvoeren, en daarnaast een vorderingsrecht tegen den vennoot persoonlijk;
dat een vennootschapscrediteur die veroordeling vordert van de vennootschap, slechts het eerstbedoelde vorderingsrecht doet gelden, en het vonnis, waarbij deze vordering wordt toegewezen, mitsdien slechts op het vennootschappelijk vermogen kan worden ten uitvoer gelegd;”
3.29
In het arrest
[.../...]uit 2002 ging het om de vraag of de vennoten die ook in privé in rechte waren betrokken in hun hoger beroep niet-ontvankelijk moesten worden verklaard, nu de vof geen hoger beroep had ingesteld. Uw Raad beantwoordde deze vraag ontkennend, omdat bij een vof sprake is van twee zelfstandige samenlopende vorderingsrechten: [39]
‘3.3.1 Het middel klaagt terecht dat de Rechtbank met haar hiervóór in 3.2 vermelde oordelen heeft miskend dat een schuldeiser van de v.o.f. tegen ieder der vennoten twee samenlopende vorderingsrechten heeft, namelijk een vorderingsrecht tegen de gezamenlijke vennoten, welke vordering verhaalbaar is op het vermogen van de v.o.f., en een vorderingsrecht tegen de vennoot persoonlijk, welke vordering verhaalbaar is op het vermogen van deze vennoot. Een schuldeiser die zijn rechten doet gelden tegen zowel de v.o.f. als de vennoot persoonlijk, stelt, naar het middel eveneens met juistheid betoogt, in materiële zin twee vorderingen in, waarvan de toewijsbaarheid mede afhangt van de verweren welke door de v.o.f. onderscheidenlijk de vennoot persoonlijk worden gevoerd, zodat reeds op deze grond een tegen de v.o.f. gewezen vonnis waarbij een vordering tegen de v.o.f. is toegewezen geen gezag van gewijsde kan krijgen jegens de vennoot persoonlijk.
3.3.2
Indien de schuldeiser een vordering instelt tegen een vennoot persoonlijk mag deze zowel verweren voeren die zijn ontleend aan verweren die de v.o.f. zou (kunnen) voeren, als verweren die hem persoonlijk betreffen. Ook uit de omstandigheid dat de vennoot hoofdelijk verbonden is voor de schulden van de v.o.f. vloeit niet voort dat de vennoot die in persoon wordt aangesproken voor een schuld van de v.o.f., geen ander verweer dan een aan zijn persoonlijke omstandigheden ontleend verweer zou mogen voeren tegen de vordering.
3.3.3
Er is voorts geen reden in dit geval een uitzondering te maken op de regel dat bij hoofdelijke verbondenheid van meer schuldenaren de toewijzing van een vordering tegen de ene schuldenaar de andere schuldenaar niet de mogelijkheid ontneemt tegen de vordering verweer te voeren.
3.3.4
Ten slotte kan ook de omstandigheid dat één van de in eerste aanleg als verweerders betrokken partijen heeft berust in een tegen haar gewezen vonnis, aan de andere verweerders niet het recht ontnemen van het vonnis voorzover het tegen hen is gewezen in hoger beroep te komen. Daaraan kan niet afdoen dat de verweerders tezamen in hun hoedanigheid van vennoot zijn veroordeeld, omdat het blijkens het hiervoor in 3.3.1 overwogene gaat om onderscheiden vorderingen en de vennoot, zoals hiervoor in 3.3.2 is overwogen, tegen de hem persoonlijk betreffende vordering (ook in hoger beroep) zelfstandig verweer mag voeren.”
In de constructie van de afzonderlijke samenlopende vorderingsrechten zijn de vennoten in privé dus niet processueel afhankelijk van de vof.
Tussenbalans
3.3
Naar huidig recht kunnen dus de volgende conclusies worden getrokken uit de rechtspraak van Uw Raad:
A. de vof heeft geen rechtspersoonlijkheid en is ook geen rechtssubject;
B. dat brengt onder meer met zich dat een overeenkomst met de vof moet worden aangemerkt als een overeenkomst met de gezamenlijke vennoten in hun hoedanigheid;
C. aan de vof wordt soms (in wet of rechtspraak) een zekere zelfstandige positie toegekend (de vof mag dagvaarden en zij mag gedagvaard worden, er sprake van een afgescheiden vermogen, de vof kan op eigen naam failliet worden verklaard, het faillissement van de vof brengt niet zonder meer het faillissement van de vennoten mee);
D. een derde die een vordering heeft jegens de vof, heeft in werkelijkheid twee afzonderlijke samenlopende vorderingsrechten: één vorderingsrecht jegens de vof (de gezamenlijke vennoten in hoedanigheid dus) dat verhaalbaar is op het afgescheiden vermogen, en één jegens de vennoten in privé dat verhaalbaar is op het privévermogen van de vennoten. Deze vorderingsrechten kunnen onafhankelijk van elkaar worden ingesteld, en worden ook op hun eigen merites beoordeeld. Zo kan de vof geen verweermiddelen van de vennoten in privé voeren, betekent het faillissement van de vof niet zonder meer het faillissement van de vennoten, leidt het niet instellen van een rechtsmiddel door de vof niet tot niet-ontvankelijkheid van vennoten die in privé een rechtsmiddel hebben ingesteld en kan een vonnis gewezen op naam van de vof niet op het privévermogen van de vennoten worden verhaald, omdat dat vonnis jegens de vennoten in privé geen gezag van gewijsde heeft.
3.31
Ik zal, ten slotte, kort ingaan op het voorontwerp voor het ‘wetsvoorstel modernisering personenvennootschappen’ dat afgelopen jaar in internetconsultatie is gegeven.
Het voorontwerp ‘wetsvoorstel modernisering personenvennootschappen’
3.32
De huidige regeling van de personenvennootschappen, die dus is terug te vinden in het BW en in het WvK, stamt grotendeels uit 1838. Bij de invoering van het huidige Burgerlijk Wetboek in 1992 is de regeling betreffende de maatschap ondergebracht in boek 7A. Het andere deel bleef in het WvK gehandhaafd. Beide teksten zijn in 1992 op onderdelen aangepast c.q. gemoderniseerd. Ingrijpende wijzigingen zijn echter achterwege gebleven.
3.33
Hoewel breed werd onderkend dat de regeling van de personenvennootschappen verouderd is en modernisering noodzakelijk is, is het tot op heden nog niet gelukt een nieuwe regeling over de eindstreep te trekken. Wel hebben verschillende ontwerpen en wetsvoorstellen het licht gezien. In het uit 1972 daterende voorontwerp voor een titel 7.13 BW van de hand van W.C.L. van der Grinten werd onderscheid gemaakt tussen stille en openbare vennootschappen waarbij de laatste rechtspersoonlijkheid werd toegekend. Dit voorontwerp heeft evenwel niet tot een wetsvoorstel geleid. [40]
3.34
Dat is wel het geval bij een latere poging tot modernisering van de personenvennootschappen. J.M.M. Maeijer heeft aan de wieg gestaan van het ‘Wetsvoorstel Vaststelling van titel 7.13 (vennootschap) van het Burgerlijk Wetboek’ dat op 24 december 2002 bij de Tweede Kamer is ingediend. Ook dit wetsvoorstel bracht de maatschap en de vof samen onder de noemer ‘openbare vennootschap’. Zij zou niet van rechtswege rechtspersoonlijkheid krijgen. Daarvoor zou onder meer nog een notariële akte en opneming van de aanduiding ‘OVR’ in de naam van de vennootschap nodig zijn. Het toekennen van rechtspersoonlijkheid aan de personenvennootschap zou de goederenrechtelijke aspecten van de samenwerking moeten vereenvoudigen. [41] Enkele jaren later is ook het ‘Voorstel van wet tot aanpassing van de wetgeving aan en invoering van titel 7.13 (vennootschap) van het Burgerlijk Wetboek (invoeringswet titel 7.13 Burgerlijk Wetboek’)’ ingediend waarin ook een aantal wijzigingen op het genoemde wetsvoorstel inzake vaststelling titel 7.13 BW werd voorgesteld. Beide wetsvoorstellen zijn in 2011 echter weer ingetrokken, kort gezegd omdat daarvoor onvoldoende draagvlak zou bestaan bij ondernemers in het midden- en kleinbedrijf. Men vond de voorgestelde regeling te complex en vreesde kennelijk ook de daarmee gepaard gaande kosten. [42]
3.35
De behoefte aan modernisering van de regeling omtrent de personenvennootschappen is evenwel nog steeds actueel, zo blijkt uit de meest recente poging tot vernieuwing van de huidige regeling: het voorontwerp voor het ‘wetsvoorstel modernisering personenvennootschappen’ dat ter internetconsultatie is aangeboden. [43] Aan dit voorontwerp is een rapport van de werkgroep onder voorzitterschap van Van Olffen voorafgegaan. [44] Het voorontwerp is op dit rapport gebaseerd, zij het dat het rapport niet op alle punten wordt gevolgd. [45] Het voorontwerp is op 21 februari 2019 ter internetconsultatie voorgelegd. Per 31 mei 2019 is de consultatie weer gesloten.
3.36
Uitgangspunt van het voorontwerp is dat we de vennootschap (art. 7:800 lid 1) en de cv (art. 7:820) kennen. In art. 7:800 lid 1 wordt de vennootschap als volgt omschreven: “
de overeenkomst tot samenwerking tot de uitoefening van een beroep of bedrijf met inbreng door ieder van de partijen met het oogmerk voordeel te behalen en dit met elkaar te delen”. Deze omschrijving vormt de basis voor alle typen personenvennootschappen, behalve voor de cv dus ook voor de maatschap en de vof. Die laatste aanduidingen blijven gehandhaafd zo blijkt uit art. 7:800 lid 2 en 3 waar wordt aangegeven dat de vennootschap ter uitoefening van een bedrijf als vof kan worden aangeduid en die ter uitoefening van een beroep als maatschap.
3.37
In het voorontwerp bezitten de personenvennootschappen van rechtswege rechtspersoonlijkheid met beperkte rechtsbevoegdheid (art. 7:803 lid 1) [46] en zijn zij daarmee dus, anders dan in het huidige recht, ook zelfstandig drager van rechten en verplichtingen. Deze wijziging wordt aldus toegelicht: [47]
“Het is in het belang van het handelsverkeer om zo duidelijk mogelijk te hebben wie rechthebbende is van welk goed, ook voor schuldeisers om te beoordelen of er verhaalsmogelijkheden zijn. Hiervoor is nodig dat voldoende zekerheid bestaat of er een rechtspersoon is en wat behoort tot het vermogen van de rechtspersoon. Naar de kern genomen is hier dezelfde kwestie aan de orde als bij de invoering van rechtspersoonlijkheid voor informele verenigingen. Zoals Meijers toen aangaf: “
Het wordt dan een vraag der meest doelmatige ordening of men de aldus door de wet erkende rechtspositie wil weergeven als geen rechtspersoonlijkheid, met enige gevolgen die met rechtspersoonlijkheid overeenstemmen, of als rechtspersoonlijkheid, doch een onvolledige, omdat daaraan met name genoemde rechtsgevolgen ontbreken. De wet van 1855 heeft de eerste weg gekozen, maar geeft daardoor tot vele vragen aanleiding, waarvan hierboven slechts enkele zijn aangestipt. Het ontwerp meent tot een duidelijker en meer bevredigend resultaat te komen door de andere weg te volgen: op te sommen, welke aan een rechtspersoon toekomende bevoegdheden aan een zodanige vereniging worden onthouden.” De werkgroep personenvennootschappen heeft gekozen voor introductie van rechtspersoonlijkheid (artikel 6), met het oog op het vereenvoudigen van toe- en uittreden van vennoten. De rechtspersoonlijkheid is in het ontwerp van de werkgroep gekoppeld aan het moment van inschrijving in het handelsregister. Ook in de literatuur is betoogd dat het toekennen van rechtspersoonlijkheid de duidelijkheid ten goede komt. Alles afwegende wordt voorgesteld om voor de vennootschap dezelfde keuze te maken als voor de informele vereniging, door toekenning van rechtspersoonlijkheid met enige beperkingen die ontstaat na het aangaan van de overeenkomst. Dit zorgt ervoor dat de vennootschap kan beschikken over eigen vermogen, met dien verstande dat verkrijging van registergoederen en erfstellingen niet kunnen worden geëffectueerd zonder voorafgaande inschrijving van de vennootschap in het handelsregister. Hierdoor beschikt de vennootschap over een van het privévermogen van de vennoten afgescheiden vermogen, dat primair tot verhaal strekt van de zakelijke crediteuren. Er is dan geen sprake meer van een bijzondere gemeenschap. Dit zorgt voor een belangrijke vereenvoudiging ten opzichte van het voorgestelde systeem van de werkgroep personenvennootschappen.”
In het nieuwe regime zullen personenvennootschappen wel rechtspersoonlijkheid bezitten (en wel van rechtswege bij het aangaan van de overeenkomst) en daarmee ook rechtssubjecten worden. [48] Zij kunnen dus zelfstandig aan het (rechts)verkeer deelnemen en beschikken ook over een eigen vermogen (vgl. art. 7:803 lid 2). De voornaamste reden die daarvoor in de toelichting op het voorontwerp wordt gegeven, is dat het in het belang van het handelsverkeer is om goederenrechtelijke duidelijkheid te hebben. Dat de personenvennootschap rechtspersoonlijkheid heeft, heeft uiteraard ook verbintenisrechtelijke consequenties: men contracteert dan met de vennootschap (de rechtspersoon) en kan haar ook op grond van wanprestatie en onrechtmatige daad aanspreken.
3.38
Op het vlak van de aansprakelijkheid van de vennoten zal er ook wat gaan veranderen. [49] Hun hoofdelijke verbondenheid is weliswaar gehandhaafd, maar de aansprakelijkheid van de vennootschap staat in beginsel voorop (art. 7:809 lid 1). Voor de vennoten geldt een subsidiaire aansprakelijkheid. [50] Dit houdt in dat in eerste instantie de vennootschap zal moeten worden aangesproken. Biedt deze geen verhaal of is aannemelijk gemaakt dat deze geen verhaal zal bieden, dan kunnen de vennoten worden aangesproken. Deze subsidiaire aansprakelijkheid wordt als volgt toegelicht: [51]
“Het eerste lid bepaalt dat elke vennoot naast de vennootschap hoofdelijk is verbonden. Bij een vennootschap met 2 vennoten die een schuld heeft van € 10.000 met schuldeiser C, kan deze laatste € 10.000 vorderen van zowel de vennootschap als de individuele vennoten. De bepaling geldt in de verhouding van de vennoten jegens derden.
Anders dan voorgesteld door de werkgroep personenvennootschappen (artikel 19 lid 1), geldt de onderhavige regeling overeenkomstig het huidige recht voor zowel verbintenissen uit een rechtshandeling, de wet, en verbintenissen uit onrechtmatige daad. Op dit punt wordt het huidige recht niet gewijzigd. (…)
In navolging van onder meer het Franse recht (de société civile professionelle en de société en nom collectif) en het aansprakelijkheidsregime bij de vereniging, is gekozen voor een vorm van subsidiaire aansprakelijkheid. Deze regel geldt voor de vennootschap die in het handelsregister is ingeschreven [52] en houdt in dat in eerste instantie de vennootschap zal moeten worden aangesproken. Biedt deze geen verhaal of is aannemelijk gemaakt dat deze geen verhaal zal bieden, dan kunnen de vennoten worden aangesproken. De achterliggende gedachte is om de gevolgen van hoofdelijke aansprakelijkheid voor vennoten in de dagelijkse praktijk iets te verzachten. Verder sluit subsidiaire aansprakelijkheid aan bij het uitgangspunt dat een rechtspersoon zelfstandig drager van rechten en plichten is en als zodanig actief is in het handelsverkeer. In de literatuur is eveneens gepleit voor het invoeren van subsidiaire aansprakelijkheid. De redelijkheid en billijkheid kan overigens onder het huidige recht al vergen dat eerst de vennootschap wordt aangesproken en dan pas de individuele vennoten.”
3.39
Op dit uitgangspunt van subsidiaire aansprakelijkheid geldt echter weer een uitzondering in het geval van een overeenkomst van opdracht waarvan de wederpartij de uitvoering uitdrukkelijk aan een (of meer) specifieke vennoot (vennoten) heeft toevertrouwd. In dat geval is (zijn) enkel deze vennoot (vennoten) naast de vennootschap aansprakelijk en wel meteen (van subsidiaire aansprakelijkheid is hier geen sprake) (art. 7:809 lid 2). Deze uitzondering wordt als volgt toegelicht: [53]
“In het arrest Biek Holdings overwoog de Hoge Raad dat indien sprake is van een door de maatschap aanvaarde opdracht, op grond van artikel 7:407 lid 2 BW iedere maat jegens de opdrachtgever aansprakelijk is voor het geheel. Er gelden geen aanvullende voorwaarden wanneer deze opdrachtnemers samen een maatschap vormen. Deze uitspraak heeft tot kritiek in de literatuur en praktijk geleid. Het werd niet redelijk gevonden dat vennoten die niet betrokken waren bij de uitvoering van een opdracht aansprakelijk zijn, soms voor aanzienlijke schade. Een risico op aanzienlijke schade speelt met name bij beroepsactiviteiten, maar niet uitgesloten is dat ook bedrijfsactiviteiten een vergelijkbaar risico met zich brengen. Gedacht kan worden aan medische handelingen van een arts, het advies van een advocaat of het ontwerp van een architect. Ook de restauratie van een oldtimer of de installatie van een softwaresysteem kan hieronder vallen. De andere vennoten die niet bij de vervulling van de opdracht zijn betrokken, hebben vaak niet of nauwelijks invloed op de wijze waarop de opdracht wordt vervuld. Wanneer er sprake is van een fout bij de vervulling van de opdracht die grond vormt voor aansprakelijkheid, kan de schade aanzienlijk zijn. Omdat dit risico bij vennootschappen vanwege het duurzame karakter van de samenwerking en de daarmee samenhangende ondernemingsactiviteiten groter zal zijn, is gekozen om in een beperking te voorzien van de aansprakelijkheid van de vennoten jegens derden. Deze beperking geldt alleen voor de vennootschap die is ingeschreven. (…)
Slechts de vennoot of vennoten die door de wederpartij uitdrukkelijk met de uitvoering van die opdracht is toevertrouwd, zijn naast de vennootschap aansprakelijk voor tekortkomingen die het gevolg zijn van een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van een opdracht. Dit betekent dat een benadeelde opdrachtgever van een handeling op zowel het vermogen van de vennootschap als op de met de opdracht belast[t]e vennoten verhaal kan halen. De subsidiaire aansprakelijkheid die in het eerste lid is neergelegd, geldt dan niet. De achterliggende gedachte is dat bij het verlenen van een opdracht aan een vennoot de persoonlijke kwaliteit van die vennoot een rol speelt. Hij treedt dan op de voorgrond op, naast de vennootschap. Het ligt in de rede om de aansprakelijkheid hierbij te laten aansluiten.”
3.4
Het voorgaande neemt niet weg dat de derde ook in het stelsel van het voorontwerp steeds twee afzonderlijke vorderingsrechten heeft: een op de vennootschap als rechtspersoon en een op de vennoten (en in het geval van art. 7:809 lid 2 op de specifieke vennoot of vennoten aan wie de uitvoering van de opdracht is toevertrouwd).
3.41
Daarmee kunnen we de verjaringskwestie die partijen in deze zaak verdeeld houdt, nu beoordelen.
Wat betekent dit voor de verjaringskwestie?
3.42
Onderdeel 1 van het middel stelt de vraag aan de orde of stuiting van de verjaring jegens de vof ook doorwerkt ten aanzien van de op art. 18 WvK gebaseerde rechtsvorderingen jegens de vennoten. Het antwoord op deze vraag wordt niet bepaald door het naar geldend recht ontbreken van rechtspersoonlijkheid en rechtssubjectiviteit, maar door het gegeven dat sprake is van twee afzonderlijke samenlopende vorderingsrechten, zoals is uiteengezet in randnummers 3.25 e.v. Ook al zijn het de gezamenlijke vennoten die een vof tot een vof maken, het bestaan van die twee afzonderlijke samenlopende vorderingsrechten bij een vof brengt uiteindelijk mee dat een schuldeiser van een vof twee vorderingsrechten heeft die op hun eigen merites moeten worden beoordeeld. Het faillissement van de vof betekent, zoals wij hebben gezien, niet automatisch het faillissement van de vennoten. [54] Het niet instellen van een rechtsmiddel door de vof leidt evenmin, zo is gebleken, automatisch tot niet-ontvankelijkheid van de vennoten in privé (die wel een rechtsmiddel hebben ingesteld). [55] En om eenzelfde reden kan evenmin de regel worden aanvaard dat de stuiting van de verjaring van het vorderingsrecht jegens een vof automatisch doorwerkt ten aanzien van het op art. 18 WvK gebaseerde vorderingsrecht jegens de vennoten in privé. Dat betekent dat de vraag die onderdeel 1 van het middel stelt, naar geldend recht, ontkennend moet worden beantwoord.
3.43
Overigens past dit ook bij de algemene regels rondom hoofdelijke verbondenheid in art. 6:6 e.v. BW. Hoofdelijke verbintenissen zijn namelijk zelfstandige vorderingsrechten, tenzij uit de wet het tegendeel voortvloeit. Die zelfstandigheid leidt er onder meer toe dat verjaring van het vorderingsrecht jegens de ene hoofdelijke schuldenaar niet de verjaring van het vorderingsrecht jegens de andere hoofdelijke schuldenaar meebrengt. [56] De wet schrijft slechts bij hoge uitzondering (bijvoorbeeld in art. 10 lid 4 WAM) voor dat stuiting van de verjaring aan het ene front (vorderingsrecht van de benadeelde tegen de automobilist) ook stuiting aan het andere front (vordering tegen de WAM-verzekeraar) meebrengt (en omgekeerd). [57]
3.44
Aan het mogelijk komende recht kunnen geen tegenargumenten worden ontleend, nu ook in het regime van het voorontwerp sprake is van twee afzonderlijke vorderingsrechten. Bovendien is in het voorontwerp juist sprake van een verzelfstandiging van de vof; de vof zal immers een zelfstandige entiteit worden. Daarbij past nog minder de regel dat stuiting richting de vof automatisch doorwerkt ten aanzien van de vordering jegens de vennoten in privé.
3.45
In het licht van het voorgaande zal ik de klachten van [eiser] bespreken.
Onderdeel 1
3.46
In
onderdeel 1richt [eiser] klachten tegen rov. 5.3.3. van het eindarrest waarin het tweede aspect (de personenvennootschapsrechtelijke invalshoek) van het verjaringsoordeel van het hof te vinden is. Daarin heeft het hof geoordeeld dat uit onder meer het arrest
VDV Totaalbouw [58] volgt dat een vordering op de vof niet op één lijn is te stellen met een vordering op de afzonderlijke vennoten, omdat de vorderingen op de vof en die op de vennoten in privé als afzonderlijke (samenlopende) vorderingen worden beschouwd, die onafhankelijk van elkaar kunnen worden ingesteld en verhaald en waartegen de vof en de vennoten ieder hun eigen verweermiddelen kunnen aanvoeren. Dit brengt volgens het hof met zich dat de vorderingen op de vof en op [verweerder] als vennoot elk afzonderlijk verjaren en dus afzonderlijk moeten worden gestuit. Het onderdeel begint met de (algemene) klacht dat dit oordeel van het hof onjuist is, omdat het hof daarin heeft miskend dat stuiting van de verjaring jegens de vof wel meebrengt dat de op artikel 18 WvK gebaseerde rechtsvorderingen jegens de vennoten in privé ook zijn gestuit. In subonderdelen 1.1 en 1.4 heeft [eiser] deze klacht nader geformuleerd en uitgewerkt. Subonderdelen 1.2 en 1.3 zijn gericht tegen het oordeel van het hof in diezelfde rov. 5.3.3., kort gezegd, inhoudende dat de stelling van [eiser] dat sprake is van een onzelfstandige vordering, gelet op het arrest van Uw Raad van 8 januari 2010, [59] niet tot een ander oordeel kan leiden. Subonderdeel 1.5 bevat een veegklacht.
3.47
[eiser] gaat in zijn klachten (zo blijkt uit randnummers 3.48 e.v.) steeds uit van een automatische doorwerking van de stuiting jegens de vof naar de verjaring van de op art. 18 WvK gebaseerde vorderingen jegens de vennoten in privé. Zoals hiervoor in randnummer 3.42 is toegelicht, vindt deze benadering geen steun in het huidige recht en staat zij haaks op de constructie van twee afzonderlijke (samenlopende) vorderingsrechten die in de rechtspraak van Uw Raad is aanvaard. [60] Dat betekent dat alle klachten die gebaseerd zijn op die onjuiste benadering, falen. Desalniettemin zal ik nog kort ingaan op de vier subonderdelen.
3.48
Subonderdeel 1.1is dus gericht tegen rov. 5.3.3. van het eindarrest, waarin het hof, onder verwijzing naar het arrest
VDV/Totaalbouw [61] heeft overwogen dat de vorderingen op de vof (gezamenlijke vennoten) en op de vennoten persoonlijk als afzonderlijke (samenlopende) vorderingen moeten worden beschouwd die onafhankelijk van elkaar kunnen worden ingesteld en verhaald en waartegen de vof en de vennoten ieder hun eigen verweermiddelen kunnen aanvoeren. Volgens [eiser] heeft het hof hier blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het wezen van de vof en daarmee van de juridische betekenis van ‘een verbintenis van de vof’. Daarvoor heeft [eiser] twee argumenten gegeven, die hierna afzonderlijk worden behandeld.
3.49
Het eerste argument is dat het hof ten onrechte heeft overwogen dat uit ‘onder meer’ (wat dat meerdere is, blijft volgens [eiser] duister) het genoemde arrest
VDV/Totaalbouwvolgt dat (niet alleen de vennoten, maar ook) de vof eigen verweermiddelen kan aanvoeren. Volgens [eiser] heeft de vof geen verweermiddelen, omdat zij rechtspersoonlijkheid ontbeert. Dit eerste argument faalt om de navolgende redenen.
3.5
[eiser] miskent namelijk ten eerste dat naar vaste rechtspraak van Uw Raad de vof weliswaar geen rechtspersoonlijkheid bezit en evenmin een rechtssubject is, maar dat zij in sommige gevallen (ingevolge de wet of de rechtspraak) wel een zelfstandige positie inneemt. [62] Zo is bij de vof sprake van een afgescheiden vermogen waarop de vennootschapscrediteuren hun vorderingsrechten kunnen verhalen, kan de vof failliet worden verklaard (art. 4 lid 3 Fw), mag zij dagvaarden en gedagvaard worden (art. 51 Rv) en geldt een veroordelend vonnis tegen een vof niet tegen de vennoten in privé. Inherent aan het gegeven dat de vof procesbevoegdheid bezit, is dat de vof in een procedure eigen verweermiddelen kan aanvoeren. Ook de regel van twee afzonderlijke (samenlopende) vorderingsrechten die van oudsher in de rechtspraak van Uw Raad wordt aanvaard, [63] brengt mee dat de vof in een procedure eigen verweermiddelen kan hebben. Die regel houdt in dat, zoals Uw Raad in het arrest
UWV/bewindvoerderduidelijk heeft verwoord, [64] de vennootschapscrediteur in werkelijkheid twee afzonderlijke samenlopende vorderingsrechten heeft: één jegens de vof, [65] dat verhaalbaar is op het afgescheiden vermogen, en één jegens de vennoot in persoon, dat verhaalbaar is op het privévermogen van deze vennoot. Deze twee vorderingsrechten worden ieder op hun eigen merites beoordeeld. Daarbij is van belang welke verweermiddelen de vof respectievelijk de vennoten in privé hebben aangevoerd.
3.51
Het tweede argument van [eiser] is dat ook al zou de vof eigen verweermiddelen hebben, die wel ingeroepen kunnen worden wanneer verhaal wordt genomen op het ene vermogen, maar niet wanneer verhaal wordt genomen op het andere vermogen, dat gegeven niet iets zegt over het antwoord op de vraag of stuiting jegens de vof leidt tot stuiting van de op art. 18 WvK te baseren rechtsvorderingen jegens de vennoten. Ook dit argument faalt. [eiser] verliest hierbij uit het oog dat sprake is van twee afzonderlijke (samenlopende) vorderingsrechten. [66] Daaruit volgt onder meer dat ieder vorderingsrecht (dat jegens de vof en dat jegens de vennoten in privé) zelfstandig en dus afhankelijk van ieders in dat kader te voeren verweermiddelen, wordt beoordeeld. Het beschikken over eigen verweermiddelen is dus wel degelijk van belang voor het antwoord op de onderhavige verjaringsvraag.
3.52
Uit het voorgaande volgt dat het hof uit is gegaan van een juiste rechtsopvatting omtrent de status van de vof; de vof heeft weliswaar geen rechtspersoonlijkheid en is evenmin een rechtssubject, maar zij heeft wel procesbevoegdheid en jegens haar (de gezamenlijke vennoten in hoedanigheid) kan een vorderingsrecht worden ingesteld dat verhaalbaar is op het afgescheiden vermogen en dat zelfstandig (dus afhankelijk van de in dat verband gevoerde verweermiddelen) wordt beoordeeld. Het hof heeft in rov. 5.3.3. van het eindarrest dan ook terecht uit onder meer
VDV Totaalbouwgeconcludeerd dat een vorderingsrecht jegens de vof afzonderlijk kan verjaren en dat deze verjaring ook afzonderlijk gestuit moet worden. Daarmee faalt
subonderdeel 1.1.
3.53
Met
subonderdeel 1.2richt [eiser] een klacht tegen rov. 5.3.3. van het eindarrest, waarin het hof heeft overwogen dat de stelling van [eiser] dat sprake is van een onzelfstandige vordering, omdat er bij een vordering op de vof één vorderingsrecht is waaraan (bij twee vennoten) drie rechtsvorderingen zijn verbonden, niet tot een ander oordeel kan leiden. Daarbij heeft het hof verwezen naar het arrest van Uw Raad van 8 januari 2010. [67] [eiser] neemt in dit subonderdeel als vertrekpunt dat het hof de juistheid van die stelling in het midden heeft gelaten. Vervolgens richt [eiser] daartegen een rechtsklacht- en een motiveringsklacht. Met de rechtsklacht voert [eiser] aan dat het oordeel van het hof onjuist is wanneer het gebaseerd is op de opvatting dat de onderlinge verbondenheid tussen rechtsvorderingen niet kan meebrengen dat de stuiting van de ene rechtsvordering meebrengt dat ook de andere is gestuit. Met de motiveringsklacht voert [eiser] aan dat als het hof mocht menen dat de onderlinge afhankelijkheid van rechtsvorderingen kan meebrengen dat stuiting van de ene rechtsvordering meebrengt dat ook de andere is gestuit, het onbegrijpelijk is waarom die onderlinge afhankelijkheid niet tot een ander oordeel kan leiden dan het oordeel dat de vorderingen op de vof en op [verweerder] als vennoot elk afzonderlijk verjaren en dat deze verjaring dus afzonderlijk moet worden gestuit. Beide klachten falen wegens gemis aan feitelijke grondslag. Dit licht ik toe.
3.54
Hoewel het hof heeft overwogen dat de voornoemde stelling van [eiser] niet tot een ander oordeel kan leiden, blijkt uit het vervolg van zijn overweging dat het hof die stelling niet in het midden heeft gelaten maar heeft verworpen. Het gaat daarbij om de verwijzing naar het genoemde arrest van Uw Raad van 8 januari 2010. Daarin heeft Uw Raad onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis van Boek 6 BW als volgt geoordeeld:
“3.3.1 (…) Blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van deze afdeling [afdeling 6.1.2 BW, A-G] zijn de vorderingsrechten van de schuldeiser jegens de hoofdelijke schuldenaren zelfstandig, tenzij uit de wet het tegendeel voortvloeit (Parl. Gesch. Boek 6, blz. 95). De zelfstandigheid van de vorderingsrechten leidt onder meer ertoe dat verjaring van het vorderingsrecht jegens de ene hoofdelijke schuldenaar niet verjaring van het vorderingsrecht jegens de andere hoofdelijke schuldenaar meebrengt (vgl. HR 28 mei 1999, nr. C97/318, LJN ZC2911, NJ 2000, 290).”
Hieruit volgt dat ook bij de gewone regels van afd. 6.1.2 BW over hoofdelijk schuldenaarschap de zelfstandigheid van de vorderingsrechten jegens de hoofdelijke schuldenaren het uitgangspunt is (zie ook randnummer 3.43). Dit betekent onder meer dat een vorderingsrecht, jegens een hoofdelijke schuldenaar, bij gebreke van een andersluidende wettelijke bepaling, afzonderlijk verjaart en dat de verjaring ook afzonderlijk gestuit moet worden. Hoewel bij de twee afzonderlijke samenlopende vorderingsrechten bij de vof strikt genomen geen sprake is van hoofdelijk schuldenaarschap in de zin van art. 6:6 BW (de vof is geen hoofdelijke schuldenaar) past het voornoemde uitgangspunt wel bij die regel van twee afzonderlijke (samenlopende) vorderingsrechten. [68]
3.55
In de hier bestreden rov. 5.3.3. van het eindarrest heeft het hof dus onder verwijzing naar het voornoemde arrest van Uw Raad van 8 januari 2010, kort gezegd, geoordeeld dat de lotgevallen van het vorderingsrecht van de schuldeiser tegen de ene hoofdelijke schuldenaar die van het vorderingsrecht jegens de ander niet beïnvloeden, tenzij uit de wet het tegendeel voortvloeit. Van dat laatste is hier volgens het hof geen sprake. Het hof heeft daaruit geconcludeerd dat stuiting van de verjaring slechts werkt tegenover de schuldenaar tegen wie geldig is gestuit, in dit geval dus de vof en niet [verweerder] . Daarin ligt wat mij betreft een verwerping besloten van de stelling van [eiser] dat sprake is van een onzelfstandige vordering. [69] Daarom falen beide klachten wegens gemis aan feitelijke grondslag.
3.56
Uit het voorgaande volgt dat ook
subonderdeel 1.2faalt.
3.57
In
subonderdeel 1.3gaat [eiser] nog dieper in op het genoemde arrest van Uw Raad van 8 januari 2010. Met drie rechtsklachten bestrijdt [eiser] de verwijzing naar en de toepassing van het genoemde arrest door het hof. De eerste rechtsklacht luidt dat het oordeel van het hof dat de lotgevallen van het vorderingsrecht van de schuldeiser tegen de ene hoofdelijke schuldenaar die van het vorderingsrecht tegen de ander niet beïnvloeden, tenzij uit de wet het tegendeel voortvloeit, waarvan hier geen sprake is, te generaliserend (en dus onjuist) is. De tweede rechtsklacht bestrijdt de toepasselijkheid van dat arrest op de onderhavige verjaringskwestie. In de derde rechtsklacht voert [eiser] aan dat uit de wet (art. 18 WvK) juist het tegendeel voortvloeit, omdat daaruit volgt dat stuiting van de verjaring
erga omnes(lees: jegens allen) werkt. De klachten missen belang, omdat het oordeel van het hof dat stuiting van de verjaring jegens de vof niet ook tegen [verweerder] werkt, zelfstandig wordt gedragen door de daaraan voorafgaande overweging van het hof in rov. 5.3.3. van het eindarrest, waarin het hof reeds tot datzelfde oordeel was gekomen, maar dan vanuit een personenvennootschappelijke invalshoek (de twee afzonderlijke samenlopende vorderingsrechten bij de vof). Zoals hiervoor in randnummers 3.47 en 3.50-3.52 is gebleken, is dat oordeel van het hof rechtens juist. Het hof kon in rov. 5.3.3. daarmee volstaan. Dat betekent dat de klachten in dit subonderdeel falen wegens gemis aan belang.
3.58
Voor de laatste rechtsklacht van subonderdeel 1.3 geldt nog het volgende. [eiser] betoogt daarin, zo vat ik de klacht op, dat het uitgangspunt van de zelfstandigheid van de vorderingsrechten jegens de hoofdelijke schuldenaren, zoals deze volgt uit het genoemde arrest van Uw Raad van 8 januari 2010, niet geldt bij de vof, omdat de stuiting van de verjaring van vorderingen ex art. 18 WvK jegens allen werkt. [eiser] miskent daarmee wederom de constructie van twee afzonderlijke (samenlopende) vorderingsrechten bij de vof, op grond waarvan ieder vorderingsrecht afzonderlijk kan worden ingesteld en verhaald en zelfstandig (dus op basis van de in dat kader gevoerde verweermiddelen) wordt beoordeeld (zie onder meer randnummers 3.50-3.52 hiervoor). Ook om deze reden faalt deze derde rechtsklacht.
3.59
Uit het voorgaande volgt dat
subonderdeel 1.3faalt.
3.6
In
subonderdeel 1.4voert [eiser] , onder verwijzing naar het arrest van Uw Raad van 15 maart 2013, [70] aan dat als regel geldt dat de dagvaarding op naam van de vof geldt als dagvaarding op naam van de gezamenlijke vennoten. Deze procesregel trekt [eiser] door naar de werking van de stuitingshandeling. Volgens [eiser] heeft het hof deze regel geschonden door te oordelen dat de stuiting jegens de vof geen werking heeft tegen [verweerder] , althans dat de stuiting slechts de verjaring van één van de twee jegens een vennoot ( [verweerder] ) bestaande vorderingsrechten stuitte. Wat mij betreft zit [eiser] hier op een verkeerd spoor. Uit het genoemde arrest van Uw Raad van 15 maart 2013 volgt weliswaar dat dagvaarding op naam van de vof heeft te gelden als dagvaarding van de gezamenlijke vennoten, maar dat brengt enkel dagvaarding van de vennoten in hoedanigheid mee, niet van de vennoten in privé.
3.61
Bovendien miskent [eiser] , hoewel hij hier verwijst naar het arrest
[.../...] [71] waarin de constructie van de twee afzonderlijke samenlopende vorderingsrechten bij de vof voor het eerst is aanvaard, de consequenties daarvan. Het aanvaarden van de twee afzonderlijke samenlopende vorderingsrechten, zoals naar huidig recht bij de vof aan de orde is [72] , leidt er uiteindelijk toe dat een schuldeiser van de vof twee vorderingsrechten heeft die zelfstandig moeten worden beoordeeld, ook al zijn het de gezamenlijke vennoten die een vof tot een vof maken (de vof is immers geen zelfstandige entiteit, zie randnummers 3.13-3.19, 3.24 hiervoor). Daaruit volgt dat een stuitingsmededeling die uitsluitend gericht is aan de vof (de gezamenlijke vennoten in hoedanigheid dus) alléén de verjaring van het vorderingsrecht jegens de vof (de gezamenlijke vennoten in hoedanigheid) kan stuiten. Die stuitingsmededeling werkt niet door ten aanzien van de verjaring van het andere vorderingsrecht, namelijk dat jegens de vennoten in privé (op grond van art. 18 WvK), ook al heeft de betreffende vennoot de stuitingsmededeling ontvangen en gelezen. [73] Daarmee faalt
subonderdeel 1.4.
3.62
Op grond van het voorgaande faalt ook
subonderdeel 1.5dat een veegklacht bevat.
Onderdeel 2
3.63
Onderdeel 2valt uiteen in vier subonderdelen die gericht zijn tegen rov. 5.4.2. van het eindarrest, waarin het hof het beroep van [eiser] op art. 6:2 lid 2 BW heeft verworpen.
3.64
Subonderdeel 2.1bevat een algemene klacht waarin [eiser] aanvoert dat het oordeel van het hof dat de door [eiser] in dit kader aangevoerde omstandigheden onvoldoende zijn om het beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid te laten slagen, rechtens onjuist is. [eiser] werkt deze klacht uit in subonderdelen 2.2, 2.3 en 2.4.
3.65
In
subonderdeel 2.2stelt [eiser] bovendien dat het genoemde oordeel van het hof in rov. 5.4.2. van het eindarrest onbegrijpelijk is voor zover dit gebaseerd is op de daarop volgende overweging in diezelfde rechtsoverweging dat al de door [eiser] aangevoerde omstandigheden betrekking hebben op de vordering van [eiser] jegens de vof en niet op de vordering jegens [verweerder] in privé. Volgens [eiser] zien de door hem gestelde bijzondere omstandigheden op [verweerder] . Daartoe heeft [eiser] verwezen naar de opsomming van de door hem gestelde bijzondere omstandigheden met verwijzing naar de desbetreffende stukken in de feitelijke instanties (op pagina’s 7-8 van de procesinleiding).
3.66
Ik stel voorop dat in cassatie vaststaat dat de verjaring van de onderhavige rechtsvordering tot schadevergoeding ex art. 3:310 BW is gaan lopen vanaf 7 februari 2002, namelijk toen [eiser] uit de brief van Generali van die datum heeft kunnen afleiden dat hij schade leed en waardoor en door wie die schade ontstaan (rov 5.3.1. van het eindarrest). De vraag die bij het hof als eerste voorlag, was dus of de stuitingsmededeling van 1 september 2005 ook jegens [verweerder] als een stuitingsmededeling kan worden aangemerkt (zie ook rov. 5.3.1. van het eindarrest). In cassatie staat ook vast dat [verweerder] uit de betreffende stuitingsmededeling van 1 september 2005 niet redelijkerwijs heeft kunnen afleiden dat [eiser] zich tegenover hem persoonlijk het recht op schadevergoeding voorbehoudt, zoals bedoeld in art. 3:317 lid 1 BW, ook al heeft [verweerder] die brief ontvangen en gelezen en was hij ervan op de hoogte dat hij naast de vof in persoon aansprakelijk kon worden gesteld (zie rov. 5.3.2. van het eindarrest). Verder is bij de bespreking van onderdeel 1 uiteengezet dat het oordeel van het hof (vanuit personenvennootschapsrechtelijke invalshoek) dat de betreffende stuitingsmededeling jegens de vof niet automatisch doorwerkt ten aanzien van de verjaring van de rechtsvordering jegens [verweerder] in privé gelet op de constructie van twee afzonderlijke (samenlopende) vorderingsrechten in cassatie stand houdt (zie daarover randnummers 3.50-3.52 hiervoor).
3.67
Van belang is bovendien dat uit de rechtspraak blijkt dat ook bij verjaring een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid weliswaar mogelijk is, maar tot uitzonderlijke situaties beperkt is. Dat het instituut van verjaring de rechtszekerheid beoogt te dienen, weegt zwaar; daarom kan in het algemeen niet worden afgeweken van de verjaringsregels. [74]
3.68
[eiser] kan worden toegegeven dat de door hem gestelde omstandigheden, waarnaar hij in dit subonderdeel verwijst, inderdaad betrekking hebben op [verweerder] zelf. Kort gezegd gaat het daarbij om de (nauwe) betrokkenheid van [verweerder] bij de vof en om zijn (nauwe) betrokkenheid bij de (eerdere) gerechtelijke procedures van [eiser] tegen [E] B.V. (zijnde de rechtsopvolger van de vof, randnummer 1.10 hiervoor) en het in dat kader de beschikking houden over gegevens en bewijsmateriaal. Toch meen ik dat het hof het bij het rechte eind heeft.
3.69
Die (nauwe) betrokkenheid bij de vof is inherent aan de hoedanigheid van vennoot van de vof. Zoals hiervoor ook is uiteengezet [75] zijn het de gezamenlijke vennoten die een vof tot vof maken (de vof is geen zelfstandige entiteit). De omstandigheid dat [verweerder] (nauw) betrokken is bij de vof, maakt de onderhavige situatie niet uitzonderlijk en is daarom geen indicatie voor toepassing van de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid. Dat het hof aan de betrokkenheid van [verweerder] bij de vof geen gewicht heeft toegekend in het kader van de beoordeling van het beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid, is dan ook, gelet ook op hetgeen hiervoor in randnummers 3.47 en 3.50-3.52 is uiteengezet, rechtens niet onjuist en overigens begrijpelijk.
3.7
De door [eiser] gestelde (nauwe) betrokkenheid van [verweerder] bij de eerdere (over dezelfde schade) gevoerde gerechtelijke procedures tegen [E] BV en het in dat kader de beschikking houden over gegevens en bewijsmateriaal, kan evenmin worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid rechtvaardigt. Het hof heeft in rov. 5.4.2. van het eindarrest daarover namelijk terecht geoordeeld dat ook al zou [verweerder] betrokken zijn geweest bij de procedures van [eiser] tegen de rechtsopvolger(s) van de vof en in dat kader de beschikking hebben gehouden over de gegevens en het bewijsmateriaal met betrekking tot die vordering, daarmee nog niet gezegd is dat die gegevens en het bewijsmateriaal ook kunnen dienen ter onderbouwing van zijn verweer tegen de vordering van [eiser] op hem persoonlijk. Daarbij heeft het hof verwezen naar zijn oordeel in rov. 5.3.3. van het eindarrest dat de constructie van de twee afzonderlijke (samenlopende) vorderingsrechten bij de vof met zich brengt dat de stuitingsmededeling jegens de vof niet automatisch kan doorwerken ten aanzien van de verjaring van het vorderingsrecht jegens [verweerder] in privé. Nu hiervoor is gebleken dat dit oordeel van het hof rechtens juist is (randnummers 3.47 en 3.50-3.52 hiervoor), geldt dit dus ook voor de hiervoor genoemde overweging in rov. 5.4.2. die op dat oordeel is gebaseerd. Van een onbegrijpelijk oordeel is ook in dit kader overigens geen sprake.
3.71
Daarmee faalt
subonderdeel 2.2.
3.72
Subonderdeel 2.3is gericht tegen het oordeel van het hof in rov 5.4.2. van het eindarrest dat de aangevoerde omstandigheden onverlet laten dat [verweerder] pas geruime tijd na voltooiing van de verjaringstermijn, in 2013, kennis heeft kunnen nemen van een vordering van [eiser] op hem in persoon. [eiser] stelt dat het hof hiermee heeft miskend dat ook al zou de stuiting jegens de vof niet automatisch de stuiting van het vorderingsrecht jegens de vennoot in privé kunnen betekenen (zoals [eiser] heeft betoogd in onderdeel 1), een vennoot die de betreffende stuitingsbrief van 1 september 2005 heeft ontvangen vanaf dat moment weet (althans geacht wordt te weten) dat (op de voet van art. 18 WvK) een vorderingsrecht bestaat dat op zijn privévermogen verhaald kan worden. Deze klacht faalt om de navolgende reden.
3.73
Zoals hiervoor in randnummer 3.66 is gesteld, staat in cassatie vast dat [verweerder] op basis van de stuitingsbrief van 1 september 2005 geen rekening hoefde te houden met een vordering van [eiser] op hem in privé, ook al heeft [verweerder] die brief ontvangen en gelezen en ook al was hij ervan op de hoogte dat hij naast de vof in persoon aansprakelijk kon worden gesteld (rov. 5.3.2. van het eindarrest). Op de laatstgenoemde omstandigheid doet [eiser] in dit subonderdeel wederom een beroep, maar dan nu ter onderbouwing van zijn beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. Voor een succesvol beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid bij verjaring kan niet worden volstaan met verwijzing naar een omstandigheid die bij de beoordeling van de stuitingsmededeling ex art. 3:317 BW reeds is verworpen. Daarvoor zijn bijeenkomende omstandigheden vereist, die door [eiser] niet zijn aangevoerd. Zoals het hof in rov. 5.4.2. van het eindarrest terecht (en in cassatie onbestreden) heeft geoordeeld, zou het honoreren van het beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid, gegeven het voorgaande, dan ook in strijd zijn met de rechtszekerheid die het instituut van verjaring beoogt te dienen. [76] Het hier bestreden oordeel van het hof strookt dan ook met de rechtspraak dat bij de toepassing van de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid (zeker bij verjaring) terughoudendheid moet worden betracht (randnummer 3.67 hiervoor). Daarmee faalt
subonderdeel 2.3.
3.74
In
subonderdeel 2.4verwijt [eiser] het hof dat het in rov. 5.4.2. van het eindarrest buiten de rechtsstrijd is getreden door te overwegen dat ook al zou [verweerder] via betrokkenheid bij de volgens [eiser] elkaar opvolgende ondernemingen de beschikking hebben gehouden over gegevens en bewijsmateriaal met betrekking tot de vordering van [eiser] op de vof, daarmee nog niet is gezegd dat deze gegevens en bewijsmateriaal ook kunnen dienen ter onderbouwing van zijn verweer tegen de vordering van [eiser] op hem persoonlijk. Volgens [eiser] heeft [verweerder] in de procedure niet de stelling ingenomen dat hij niet langer beschikt over relevante gegevens of bewijsmiddelen die voor enig behoorlijk verweer nodig zouden zijn geweest. Dit subonderdeel faalt om de navolgende reden.
3.75
[eiser] miskent hier dat het hof in rov. 5.4.2. van het eindarrest heeft gerespondeerd op
zijnstelling dat (een beroep op) de verjaring van zijn vordering jegens [verweerder] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Daartoe heeft [eiser] een aantal omstandigheden aangevoerd waarnaar hij ook in de inleiding op dit onderdeel (pagina’s 7-8 van de procesinleiding) heeft verwezen. Eén van die omstandigheden, die in dit subonderdeel van belang is, is de gestelde (nauwe) betrokkenheid van [verweerder] bij de (eerdere) gerechtelijke procedures van [eiser] tegen [E] B.V. en het in dat kader de beschikking hebben gehouden over gegevens en bewijsmateriaal. Dat die betrokkenheid bij de procedures jegens [E] B.V. ertoe leidt dat een beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, heeft [verweerder] in eerste aanleg betwist. [77] Zo heeft hij onder meer gesteld dat zijn aanwezigheid bij de zittingen tijdens die procedures alles te maken heeft met het feit dat hij werknemer is van de organisatie van [E] . [78] Verder heeft [verweerder] steeds betwist dat hij eerder dan in 2013 op de hoogte zou zijn geweest van een vordering van [eiser] jegens hem in persoon, in welk kader hij ook heeft aangevoerd dat [eiser] zich onvoldoende heeft ingespannen om hem aansprakelijk te stellen en kenbaar te maken dat hij de beschikking diende te houden over voor enig behoorlijk verweer relevante gegevens of bewijsmateriaal. Tot 2013 was hij dus niet bekend met enige noodzaak tot verweer, aldus nog steeds [verweerder] . [79] Anders dan [eiser] suggereert, is dit geen abstracte betwisting; daarin ligt namelijk evident de stelling besloten dat [verweerder] niet beschikt over relevante gegevens of bewijsmateriaal om behoorlijk verweer te voeren tegen de vordering van [eiser] op hem in privé. Uit het voorgaande volgt dat het hof, anders dan door [eiser] in cassatie wordt betoogd, in rov. 5.4.2. niet buiten de rechtsstrijd is getreden. Daarmee faalt ook
subonderdeel 2.4.
3.76
Dat betekent dat ook
onderdeel 2doel mist.
Slotsom
3.77
Omdat alle (sub)onderdelen van het door [eiser] voorgestelde middel falen, moet het cassatieberoep worden verworpen.

4.Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.Deze feitenweergave is ontleend aan de in cassatie niet bestreden rov. 3.1.1. tot en met 3.1.13. van het bestreden arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 27 november 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:10344,
2.De weergave van de vorderingen in eerste aanleg en van de grondslag daarvan (randnummers 2.1 en 2.2 van deze conclusie) is gebaseerd op rov. 4.1 van het bestreden arrest van het hof.
3.Rb. Midden-Nederland 14 september 2016, ECLI:NL:RBMNE:2016:4895,
4.Deze verkorte weergave van de grieven van [eiser] is gebaseerd op rov. 5.2. van het bestreden arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 27 november 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:10344,
5.HR 6 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:251,
6.HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:649,
7.Zie voor een eerste oriëntatie J.J.A. Hamers en L.P.W. van Vliet,
8.Zie in dit verband Asser Rechtspersonenrecht/M.J. Kroeze,
9.Zie hierover nader Chr.M. Stokkermans,
10.Zie hierover onder meer Asser Bijzondere overeenkomsten/M. van Olffen,
11.Zie voor dit (ten opzichte van dat van de maatschap) afwijkende vof-regime onder meer Asser Bijzondere overeenkomsten/J.M.M. Maeijer,
12.Zie hierover nader J.B. Huizink,
13.Zie uitdrukkelijk ten aanzien van art. 6:6 BW HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:649,
14.Zie hierover nader bijvoorbeeld J.B. Huizink,
15.Zo ook A.L. Mohr & V.A.E.M. Meijers,
16.Er zijn schrijvers die menen dat de vof naar geldend recht wel degelijk rechtspersoonlijkheid bezit althans rechtssubject is. Zie daarover Asser Rechtspersonenrecht/M.J. Kroeze,
17.HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:649,
19.HR 6 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:251,
21.HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:649,
22.Zie voetnoot 16.
23.Uw Raad verwijst daarbij (‘onder meer’) naar HR 3 december 1971, ECLI:NL:HR:1971:AB367 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl),
24.HR 6 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:251,
25.Zie in het bijzonder Pitlo/M.J.G.C. Raaijmakers,
26.Hof Arnhem-Leeuwarden 6 oktober 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:7491,
27.Zie de annotatie van J.M. Blanco Fernández bij hof Arnhem-Leeuwarden 6 oktober 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:7491
28.Hof Arnhem-Leeuwarden 14 november 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:9989,
29.Zie onder andere HR 18 december 1959, ECLI:NL:HR:1959:BG9455 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl),
30.HR 17 december 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC118 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl),
31.HR 17 december 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC118 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl),
32.HR 26 november 1897,
33.Zie uitdrukkelijk HR 26 november 1897,
34.Zie voor deze eerdere rechtspraak onder meer HR 14 april 1927, ECLI:NL:HR:1927:83 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl),
35.HR 6 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:251,
36.Omdat de vof geen rechtspersoon en evenmin rechtssubject is, is de vof geen rechthebbende van het afgescheiden vermogen en kan zij ook niet zelfstandig deelnemen aan het (rechts)verkeer. Het zijn de gezamenlijke vennoten die gerechtigd zijn tot het afgescheiden vermogen (zij het in een gebonden gemeenschap, zie daarover randnummer 3.21) en die deelnemen aan het (rechts)verkeer.
37.Zie bijvoorbeeld reeds Asser Bijzondere overeenkomsten/J.M.M. Maeijer,
38.HR 18 december 1959, ECLI:NL:HR:1959:BG9455 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl),
39.HR 13 december 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE9261,
40.Zie daarover nader M. van Olffen en W.J.M. van Veen, ‘Introductie’, in M. van Olffen e.a.,
41.Zie onder andere
42.Zie
43.Zie voor de tekst van het voorontwerp ‘wetsvoorstel modernisering personenvennootschappen’ www.internetconsultatie.nl/moderniseringpersonenvennootschap.
44.Het rapport ‘Modernisering personenvennootschappen’ dat uitgebracht is op 26 september 2016. Zie over de samenstelling en werkwijze van de werkgroep nader M. van Olffen en W.J.M. van Veen, ‘Introductie’, in M. van Olffen e.a.,
45.Zie over het voorontwerp op hoofdlijnen M. van Olffen, ‘Modernisering personenvennootschappen.
46.Net als bij de informele vereniging geldt dat de vennootschap zonder inschrijving in het handelsregister geen registergoederen kan verkrijgen en geen erfgenaam kan zijn. Zie art. 7:803 lid 3 en in dit verband ook J.H. de Kluiver, ‘150 jaar debat over de rechtspersoon in het WPNR. De vereniging als inspiratie voor de regeling van maatschap en vennootschap onder firma’,
47.Toelichting op het voorontwerp ‘wetsvoorstel modernisering personenvennootschappen’, 23-24. Op dit spoor zit ook H.J. de Kluiver, ‘Openbare vennootschap en rechtspersoonlijkheid’, in M. van Olffen e.a.,
48.Zie licht kritisch L. Timmerman, ‘Lof van de beknoptheid’,
49.Zie uitvoerig I. Wuisman, ‘Het Voorontwerp modernisering personenvennootschappen en aansprakelijkheid’,
50.Zoals wordt bepleit door Chr.M. Stokkermans,
51.Toelichting op het voorontwerp ‘wetsvoorstel modernisering personenvennootschappen’, p. 42-43.
52.Dit springt in het voorontwerp niet onmiddellijk in het oog, maar is te verklaren door het in art. 7:809 lid 5 opgenomen regime ten aanzien van de tegenwerpelijkheid aan derden van aansprakelijkheidsbeperkingen (waartoe kennelijk ook die van lid 1 (subsidiariteit) en lid 2 (opdracht; randnummer 3.39) moeten worden gerekend), in geval de vennootschap niet in het handelsregister is ingeschreven. Zie I. Wuisman, ‘Het Voorontwerp modernisering personenvennootschappen en aansprakelijkheid’,
53.Toelichting op het voorontwerp ‘wetsvoorstel modernisering personenvennootschappen’, p. 44-45.
54.HR 6 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:251,
55.HR 13 december 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE9261,
56.Zie daarover onder meer W.H. van Boom,
57.Zie bijvoorbeeld HR 12 februari 1982, ECLI:NL:HR:1982:AG4331 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl),
58.HR 6 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:251,
59.HR 8 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK1615,
60.Zie daarvoor uitgebreid randnummers 3.25-3.29 en 3.30 onder D., 3.42 en hierna 3.50-3.52.
61.HR 6 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:251,
62.Zie nader randnummers 3.20-3.24 en 3.30 onder C.
63.Zie daarvoor uitgebreid randnummers 3.25-3.29, 3.30 onder D. en 3.42.
64.Zie nader randnummers 3.25-3.26.
65.Waarbij de crediteur de vof kan dagvaarden, de gezamenlijke vennoten in hoedanigheid kan dagvaarden of zowel de vof als de gezamenlijke vennoten in hoedanigheid.
66.Zie randnummers 3.25-3.29, 3.30 onder D. en 3.42.
67.HR 8 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK1615,
68.Zie daarvoor nader randnummers 3.25-3.29, 3.30 onder D. en 3.42.
69.Dat het hof dit oordeel eigenlijk achterwege kon laten, en kon volstaan met hetgeen het dáárvoor in diezelfde rov. 5.3.3. over de twee afzonderlijke (samenlopende) vorderingsrechten bij een vof had overwogen, zal ik hierna in randnummer 3.57 nader toelichten.
70.HR 15 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY7840,
71.Zie daarover nader randnummer 3.28 hiervoor.
72.Zie onder meer randnummers 3.25-3.29, 3.30 onder D., 3.42 en 3.50-3.52.
73.Een andere vraag zou zijn of de vennoot die de stuitingsmededeling heeft ontvangen en gelezen daaruit in redelijkheid mocht afleiden dat [eiser] daarin ook de vennoot in privé ( [verweerder] ) aansprakelijk heeft gesteld. Deze discussie is in cassatie niet aan de orde.
74.Ik volsta hier met verwijzing naar H.N. Schelhaas,
75.Zie randnummers 3.13-3.18, 3.24 en 3.42.
76.En daarbij moet ook in aanmerking worden genomen dat het oordeel van het hof in rov. 5.3.3. (vanuit personenvennootschappelijke invalshoek) dat bij de vof sprake is van twee afzonderlijke (samenlopende) vorderingsrechten die ieder afzonderlijk moeten worden gestuit zodat met de stuiting van de vordering jegens de vof niet de stuiting van de vordering jegens [verweerder] gegeven is, rechtens juist is en in cassatie dus in stand moet blijven (zie hiervoor randnummers 3.47 en 3.50-3.52).
77.Conclusie na comparitie terzake verjaring en overgelegde producties van 6 juli 2016, randnummers 26.- 32.
78.Conclusie na comparitie terzake verjaring en overgelegde producties van 6 juli 2016, randnummer 30.
79.Conclusie na comparitie terzake verjaring en overgelegde producties van 6 juli 2016, randnummer 19.