Conclusie
1.Feiten
2.Procesverloop
Eerste aanleg
3.Bespreking van het cassatiemiddel
VDV Totaalbouw [5] en de recente prejudiciële beslissing van Uw Raad inzake
UWV/Bewindvoerder [6] als uitgangspunt. Na een tussenbalans (randnummer 3.30), ga ik dan nog kort in op het (mogelijk) komende personenvennootschapsrecht (randnummers 3.32-3.40). Dit algemene gedeelte sluit ik af met een bespreking van de verjaringsvraag die onderdeel 1 aan de orde stelt (randnummers 3.42-3.44). Vanaf randnummers 3.46 e.v. bespreek ik de subonderdelen.
UWV/Bewindvoerder, [17] waaraan een uitvoerige conclusie van A-G Rank-Berenschot is voorafgegaan, [18] heeft Uw Raad, onder verwijzing naar en voortbouwend op eerdere rechtspraak, een aantal zaken nog eens duidelijk op een rij gezet. Ook het arrest
VDV Totaalbouw [19] met conclusie van A-G Timmerman [20] verdient in dit verband bespreking.
UWV/Bewindvoerder [21] ging het om de vraag wie als werkgever moet worden aangemerkt als een arbeidsovereenkomst is aangegaan met de vof. Ter beantwoording van die vraag heeft Uw Raad eerst een algemeen kader geschetst over de status van de vof:
VDV Totaalbouw [24] heeft Uw Raad als volgt overwogen:
op diverse plaatsen in de wet (art. 51 Rv, art. 4 lid 3 Fw) behandeld[wordt]
als een afzonderlijk rechtssubject dat zelfstandig aan het rechtsverkeer kan deelnemen’heeft enkele schrijvers aanleiding gegeven te concluderen dat Uw Raad in ieder geval rechtssubjectiviteit van de vof heeft omarmd. [25] Ook in de feitenrechtspraak na het arrest
VDV Totaalbouwklinkt dat standpunt een enkele keer door. Zo heeft het hof Arnhem-Leeuwarden eind 2015 in een zaak betreffende een cv als volgt geoordeeld: [26]
Weliswaar is de CV geen rechtspersoon, maar zij heeft wel een van de commanditaire vennoten afgescheiden vermogen en zij kan zelfstandig, als drager van eigen rechten en verplichtingen, aan het rechtsverkeer deelnemen. (…)
VDV Totaalbouween verschuiving in de richting van erkenning van rechtspersoonlijkheid of rechtssubjectiviteit van personenvennootschappen. Hij juicht deze verschuiving toe vanuit het oogpunt van vereenvoudiging van het goederenrechtelijke regime van de personenvennootschap. [27]
VDV Totaalbouwinderdaad enige aanleiding gaf voor de conclusie dat (een zekere) rechtssubjectiviteit zou kunnen worden aangenomen, laat Uw Raad in
UWV/Bewindvoerdergeen ruimte meer voor twijfel: de vof heeft geen rechtspersoonlijkheid en is evenmin rechtssubject (randnummers 3.13 en 3.14).
VDV Totaalbouwechter teruggekomen van eerdere rechtspraak [34] waarin nog werd aangenomen dat het faillissement van een vof zonder meer het faillissement van de vennoten tot gevolg heeft: [35]
UWV/Bewindvoerdereen duidelijk antwoord gegeven. Ik citeer andermaal uit rov. 3.4.2:
UWV/Bewindvoerderheeft Uw Raad in dit verband als volgt overwogen:
De Gouw/De Hameruit 1959 waarin Uw Raad als volgt heeft overwogen: [38]
[.../...]uit 2002 ging het om de vraag of de vennoten die ook in privé in rechte waren betrokken in hun hoger beroep niet-ontvankelijk moesten worden verklaard, nu de vof geen hoger beroep had ingesteld. Uw Raad beantwoordde deze vraag ontkennend, omdat bij een vof sprake is van twee zelfstandige samenlopende vorderingsrechten: [39]
de overeenkomst tot samenwerking tot de uitoefening van een beroep of bedrijf met inbreng door ieder van de partijen met het oogmerk voordeel te behalen en dit met elkaar te delen”. Deze omschrijving vormt de basis voor alle typen personenvennootschappen, behalve voor de cv dus ook voor de maatschap en de vof. Die laatste aanduidingen blijven gehandhaafd zo blijkt uit art. 7:800 lid 2 en 3 waar wordt aangegeven dat de vennootschap ter uitoefening van een bedrijf als vof kan worden aangeduid en die ter uitoefening van een beroep als maatschap.
Het wordt dan een vraag der meest doelmatige ordening of men de aldus door de wet erkende rechtspositie wil weergeven als geen rechtspersoonlijkheid, met enige gevolgen die met rechtspersoonlijkheid overeenstemmen, of als rechtspersoonlijkheid, doch een onvolledige, omdat daaraan met name genoemde rechtsgevolgen ontbreken. De wet van 1855 heeft de eerste weg gekozen, maar geeft daardoor tot vele vragen aanleiding, waarvan hierboven slechts enkele zijn aangestipt. Het ontwerp meent tot een duidelijker en meer bevredigend resultaat te komen door de andere weg te volgen: op te sommen, welke aan een rechtspersoon toekomende bevoegdheden aan een zodanige vereniging worden onthouden.” De werkgroep personenvennootschappen heeft gekozen voor introductie van rechtspersoonlijkheid (artikel 6), met het oog op het vereenvoudigen van toe- en uittreden van vennoten. De rechtspersoonlijkheid is in het ontwerp van de werkgroep gekoppeld aan het moment van inschrijving in het handelsregister. Ook in de literatuur is betoogd dat het toekennen van rechtspersoonlijkheid de duidelijkheid ten goede komt. Alles afwegende wordt voorgesteld om voor de vennootschap dezelfde keuze te maken als voor de informele vereniging, door toekenning van rechtspersoonlijkheid met enige beperkingen die ontstaat na het aangaan van de overeenkomst. Dit zorgt ervoor dat de vennootschap kan beschikken over eigen vermogen, met dien verstande dat verkrijging van registergoederen en erfstellingen niet kunnen worden geëffectueerd zonder voorafgaande inschrijving van de vennootschap in het handelsregister. Hierdoor beschikt de vennootschap over een van het privévermogen van de vennoten afgescheiden vermogen, dat primair tot verhaal strekt van de zakelijke crediteuren. Er is dan geen sprake meer van een bijzondere gemeenschap. Dit zorgt voor een belangrijke vereenvoudiging ten opzichte van het voorgestelde systeem van de werkgroep personenvennootschappen.”
onderdeel 1richt [eiser] klachten tegen rov. 5.3.3. van het eindarrest waarin het tweede aspect (de personenvennootschapsrechtelijke invalshoek) van het verjaringsoordeel van het hof te vinden is. Daarin heeft het hof geoordeeld dat uit onder meer het arrest
VDV Totaalbouw [58] volgt dat een vordering op de vof niet op één lijn is te stellen met een vordering op de afzonderlijke vennoten, omdat de vorderingen op de vof en die op de vennoten in privé als afzonderlijke (samenlopende) vorderingen worden beschouwd, die onafhankelijk van elkaar kunnen worden ingesteld en verhaald en waartegen de vof en de vennoten ieder hun eigen verweermiddelen kunnen aanvoeren. Dit brengt volgens het hof met zich dat de vorderingen op de vof en op [verweerder] als vennoot elk afzonderlijk verjaren en dus afzonderlijk moeten worden gestuit. Het onderdeel begint met de (algemene) klacht dat dit oordeel van het hof onjuist is, omdat het hof daarin heeft miskend dat stuiting van de verjaring jegens de vof wel meebrengt dat de op artikel 18 WvK gebaseerde rechtsvorderingen jegens de vennoten in privé ook zijn gestuit. In subonderdelen 1.1 en 1.4 heeft [eiser] deze klacht nader geformuleerd en uitgewerkt. Subonderdelen 1.2 en 1.3 zijn gericht tegen het oordeel van het hof in diezelfde rov. 5.3.3., kort gezegd, inhoudende dat de stelling van [eiser] dat sprake is van een onzelfstandige vordering, gelet op het arrest van Uw Raad van 8 januari 2010, [59] niet tot een ander oordeel kan leiden. Subonderdeel 1.5 bevat een veegklacht.
VDV/Totaalbouw [61] heeft overwogen dat de vorderingen op de vof (gezamenlijke vennoten) en op de vennoten persoonlijk als afzonderlijke (samenlopende) vorderingen moeten worden beschouwd die onafhankelijk van elkaar kunnen worden ingesteld en verhaald en waartegen de vof en de vennoten ieder hun eigen verweermiddelen kunnen aanvoeren. Volgens [eiser] heeft het hof hier blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het wezen van de vof en daarmee van de juridische betekenis van ‘een verbintenis van de vof’. Daarvoor heeft [eiser] twee argumenten gegeven, die hierna afzonderlijk worden behandeld.
VDV/Totaalbouwvolgt dat (niet alleen de vennoten, maar ook) de vof eigen verweermiddelen kan aanvoeren. Volgens [eiser] heeft de vof geen verweermiddelen, omdat zij rechtspersoonlijkheid ontbeert. Dit eerste argument faalt om de navolgende redenen.
UWV/bewindvoerderduidelijk heeft verwoord, [64] de vennootschapscrediteur in werkelijkheid twee afzonderlijke samenlopende vorderingsrechten heeft: één jegens de vof, [65] dat verhaalbaar is op het afgescheiden vermogen, en één jegens de vennoot in persoon, dat verhaalbaar is op het privévermogen van deze vennoot. Deze twee vorderingsrechten worden ieder op hun eigen merites beoordeeld. Daarbij is van belang welke verweermiddelen de vof respectievelijk de vennoten in privé hebben aangevoerd.
VDV Totaalbouwgeconcludeerd dat een vorderingsrecht jegens de vof afzonderlijk kan verjaren en dat deze verjaring ook afzonderlijk gestuit moet worden. Daarmee faalt
subonderdeel 1.1.
subonderdeel 1.2richt [eiser] een klacht tegen rov. 5.3.3. van het eindarrest, waarin het hof heeft overwogen dat de stelling van [eiser] dat sprake is van een onzelfstandige vordering, omdat er bij een vordering op de vof één vorderingsrecht is waaraan (bij twee vennoten) drie rechtsvorderingen zijn verbonden, niet tot een ander oordeel kan leiden. Daarbij heeft het hof verwezen naar het arrest van Uw Raad van 8 januari 2010. [67] [eiser] neemt in dit subonderdeel als vertrekpunt dat het hof de juistheid van die stelling in het midden heeft gelaten. Vervolgens richt [eiser] daartegen een rechtsklacht- en een motiveringsklacht. Met de rechtsklacht voert [eiser] aan dat het oordeel van het hof onjuist is wanneer het gebaseerd is op de opvatting dat de onderlinge verbondenheid tussen rechtsvorderingen niet kan meebrengen dat de stuiting van de ene rechtsvordering meebrengt dat ook de andere is gestuit. Met de motiveringsklacht voert [eiser] aan dat als het hof mocht menen dat de onderlinge afhankelijkheid van rechtsvorderingen kan meebrengen dat stuiting van de ene rechtsvordering meebrengt dat ook de andere is gestuit, het onbegrijpelijk is waarom die onderlinge afhankelijkheid niet tot een ander oordeel kan leiden dan het oordeel dat de vorderingen op de vof en op [verweerder] als vennoot elk afzonderlijk verjaren en dat deze verjaring dus afzonderlijk moet worden gestuit. Beide klachten falen wegens gemis aan feitelijke grondslag. Dit licht ik toe.
subonderdeel 1.2faalt.
subonderdeel 1.3gaat [eiser] nog dieper in op het genoemde arrest van Uw Raad van 8 januari 2010. Met drie rechtsklachten bestrijdt [eiser] de verwijzing naar en de toepassing van het genoemde arrest door het hof. De eerste rechtsklacht luidt dat het oordeel van het hof dat de lotgevallen van het vorderingsrecht van de schuldeiser tegen de ene hoofdelijke schuldenaar die van het vorderingsrecht tegen de ander niet beïnvloeden, tenzij uit de wet het tegendeel voortvloeit, waarvan hier geen sprake is, te generaliserend (en dus onjuist) is. De tweede rechtsklacht bestrijdt de toepasselijkheid van dat arrest op de onderhavige verjaringskwestie. In de derde rechtsklacht voert [eiser] aan dat uit de wet (art. 18 WvK) juist het tegendeel voortvloeit, omdat daaruit volgt dat stuiting van de verjaring
erga omnes(lees: jegens allen) werkt. De klachten missen belang, omdat het oordeel van het hof dat stuiting van de verjaring jegens de vof niet ook tegen [verweerder] werkt, zelfstandig wordt gedragen door de daaraan voorafgaande overweging van het hof in rov. 5.3.3. van het eindarrest, waarin het hof reeds tot datzelfde oordeel was gekomen, maar dan vanuit een personenvennootschappelijke invalshoek (de twee afzonderlijke samenlopende vorderingsrechten bij de vof). Zoals hiervoor in randnummers 3.47 en 3.50-3.52 is gebleken, is dat oordeel van het hof rechtens juist. Het hof kon in rov. 5.3.3. daarmee volstaan. Dat betekent dat de klachten in dit subonderdeel falen wegens gemis aan belang.
subonderdeel 1.3faalt.
subonderdeel 1.4voert [eiser] , onder verwijzing naar het arrest van Uw Raad van 15 maart 2013, [70] aan dat als regel geldt dat de dagvaarding op naam van de vof geldt als dagvaarding op naam van de gezamenlijke vennoten. Deze procesregel trekt [eiser] door naar de werking van de stuitingshandeling. Volgens [eiser] heeft het hof deze regel geschonden door te oordelen dat de stuiting jegens de vof geen werking heeft tegen [verweerder] , althans dat de stuiting slechts de verjaring van één van de twee jegens een vennoot ( [verweerder] ) bestaande vorderingsrechten stuitte. Wat mij betreft zit [eiser] hier op een verkeerd spoor. Uit het genoemde arrest van Uw Raad van 15 maart 2013 volgt weliswaar dat dagvaarding op naam van de vof heeft te gelden als dagvaarding van de gezamenlijke vennoten, maar dat brengt enkel dagvaarding van de vennoten in hoedanigheid mee, niet van de vennoten in privé.
[.../...] [71] waarin de constructie van de twee afzonderlijke samenlopende vorderingsrechten bij de vof voor het eerst is aanvaard, de consequenties daarvan. Het aanvaarden van de twee afzonderlijke samenlopende vorderingsrechten, zoals naar huidig recht bij de vof aan de orde is [72] , leidt er uiteindelijk toe dat een schuldeiser van de vof twee vorderingsrechten heeft die zelfstandig moeten worden beoordeeld, ook al zijn het de gezamenlijke vennoten die een vof tot een vof maken (de vof is immers geen zelfstandige entiteit, zie randnummers 3.13-3.19, 3.24 hiervoor). Daaruit volgt dat een stuitingsmededeling die uitsluitend gericht is aan de vof (de gezamenlijke vennoten in hoedanigheid dus) alléén de verjaring van het vorderingsrecht jegens de vof (de gezamenlijke vennoten in hoedanigheid) kan stuiten. Die stuitingsmededeling werkt niet door ten aanzien van de verjaring van het andere vorderingsrecht, namelijk dat jegens de vennoten in privé (op grond van art. 18 WvK), ook al heeft de betreffende vennoot de stuitingsmededeling ontvangen en gelezen. [73] Daarmee faalt
subonderdeel 1.4.
subonderdeel 1.5dat een veegklacht bevat.
subonderdeel 2.2stelt [eiser] bovendien dat het genoemde oordeel van het hof in rov. 5.4.2. van het eindarrest onbegrijpelijk is voor zover dit gebaseerd is op de daarop volgende overweging in diezelfde rechtsoverweging dat al de door [eiser] aangevoerde omstandigheden betrekking hebben op de vordering van [eiser] jegens de vof en niet op de vordering jegens [verweerder] in privé. Volgens [eiser] zien de door hem gestelde bijzondere omstandigheden op [verweerder] . Daartoe heeft [eiser] verwezen naar de opsomming van de door hem gestelde bijzondere omstandigheden met verwijzing naar de desbetreffende stukken in de feitelijke instanties (op pagina’s 7-8 van de procesinleiding).
subonderdeel 2.2.
subonderdeel 2.3.
subonderdeel 2.4verwijt [eiser] het hof dat het in rov. 5.4.2. van het eindarrest buiten de rechtsstrijd is getreden door te overwegen dat ook al zou [verweerder] via betrokkenheid bij de volgens [eiser] elkaar opvolgende ondernemingen de beschikking hebben gehouden over gegevens en bewijsmateriaal met betrekking tot de vordering van [eiser] op de vof, daarmee nog niet is gezegd dat deze gegevens en bewijsmateriaal ook kunnen dienen ter onderbouwing van zijn verweer tegen de vordering van [eiser] op hem persoonlijk. Volgens [eiser] heeft [verweerder] in de procedure niet de stelling ingenomen dat hij niet langer beschikt over relevante gegevens of bewijsmiddelen die voor enig behoorlijk verweer nodig zouden zijn geweest. Dit subonderdeel faalt om de navolgende reden.
zijnstelling dat (een beroep op) de verjaring van zijn vordering jegens [verweerder] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Daartoe heeft [eiser] een aantal omstandigheden aangevoerd waarnaar hij ook in de inleiding op dit onderdeel (pagina’s 7-8 van de procesinleiding) heeft verwezen. Eén van die omstandigheden, die in dit subonderdeel van belang is, is de gestelde (nauwe) betrokkenheid van [verweerder] bij de (eerdere) gerechtelijke procedures van [eiser] tegen [E] B.V. en het in dat kader de beschikking hebben gehouden over gegevens en bewijsmateriaal. Dat die betrokkenheid bij de procedures jegens [E] B.V. ertoe leidt dat een beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, heeft [verweerder] in eerste aanleg betwist. [77] Zo heeft hij onder meer gesteld dat zijn aanwezigheid bij de zittingen tijdens die procedures alles te maken heeft met het feit dat hij werknemer is van de organisatie van [E] . [78] Verder heeft [verweerder] steeds betwist dat hij eerder dan in 2013 op de hoogte zou zijn geweest van een vordering van [eiser] jegens hem in persoon, in welk kader hij ook heeft aangevoerd dat [eiser] zich onvoldoende heeft ingespannen om hem aansprakelijk te stellen en kenbaar te maken dat hij de beschikking diende te houden over voor enig behoorlijk verweer relevante gegevens of bewijsmateriaal. Tot 2013 was hij dus niet bekend met enige noodzaak tot verweer, aldus nog steeds [verweerder] . [79] Anders dan [eiser] suggereert, is dit geen abstracte betwisting; daarin ligt namelijk evident de stelling besloten dat [verweerder] niet beschikt over relevante gegevens of bewijsmateriaal om behoorlijk verweer te voeren tegen de vordering van [eiser] op hem in privé. Uit het voorgaande volgt dat het hof, anders dan door [eiser] in cassatie wordt betoogd, in rov. 5.4.2. niet buiten de rechtsstrijd is getreden. Daarmee faalt ook
subonderdeel 2.4.
onderdeel 2doel mist.