ECLI:NL:RBMNE:2016:4895

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
14 september 2016
Publicatiedatum
8 september 2016
Zaaknummer
C/16/404359 / HA ZA 15-923
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdelijke aansprakelijkheid van vennoten naast de vennootschap onder firma en de stuiting van verjaring

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 14 september 2016 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen een eiser en een gedaagde, waarbij de hoofdelijke aansprakelijkheid van de vennoten van een vennootschap onder firma ter discussie stond. De eiser, wonende in Brazilië, vorderde een verklaring voor recht dat de vennootschap Adviesbureau [B] tekortgeschoten was in de nakoming van een overeenkomst van opdracht, en dat de gedaagde, die vennoot was van deze vennootschap, hoofdelijk aansprakelijk was voor de schade die daaruit voortvloeide. De eiser stelde dat hij op advies van de vennootschap zijn bestaande levensverzekering had opgezegd, zonder de medische voorgeschiedenis van zijn partner [A] te melden, wat leidde tot een weigering van uitkering door de verzekeraar Generali.

De rechtbank heeft de feiten en het verloop van de procedure in detail uiteengezet, inclusief eerdere vonnissen en de rol van de betrokken partijen. De rechtbank oordeelde dat de vordering van de eiser verjaard was, omdat de verjaringstermijn was begonnen te lopen op het moment dat de eiser op de hoogte was van de schade en de aansprakelijke persoon. De rechtbank heeft daarbij de stuitingshandelingen van de eiser beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet voldoende waren om de verjaring te stuiten. De rechtbank heeft de vordering van de eiser afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten van de gedaagde, die op € 7.533,00 zijn begroot.

De uitspraak benadrukt de juridische principes rondom hoofdelijke aansprakelijkheid binnen vennootschappen onder firma en de voorwaarden waaronder verjaring kan worden gestuit. De rechtbank heeft de relevante artikelen uit het Burgerlijk Wetboek en eerdere jurisprudentie in haar overwegingen betrokken, wat de juridische context van de zaak versterkt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/404359 / HA ZA 15-923
Vonnis van 14 september 2016
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] , Brazilië,
eiser,
advocaat mr. drs. J. de Jong van Lier te Enschede,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. G.P. Lobé te Rotterdam.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 17 februari 2016;
  • het proces-verbaal van de comparitie van 19 mei 2016;
  • de conclusie van [eiser] met betrekking tot het verjaringsverweer, met overlegging van producties;
  • de antwoordconclusie van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
In 1999 zocht [eiser] met zijn partner [A] nieuwe financiering voor de koop van een ander huis. Adviesbureau [B] te Amersfoort heeft hen daarbij geadviseerd. [gedaagde] was vennoot van de vennootschap onder firma [B] .
2.2.
Het advies aan [eiser] en [A] betrof onder meer een nieuwe levensverzekering bij Generali. De medische keuring heeft plaatsgevonden op 25 januari 2000. Daarbij is gemeld dat [A] eind jaren tachtig de ziekte van Hodgkin (lymfeklierkanker) gehad had.
2.3.
Op 28 maart 2000 werd bij [A] de diagnose baarmoederhalskanker gesteld. Zij is daarvoor aanvankelijk met succes behandeld.
2.4.
De nieuwe ziekte is niet gemeld aan Generali. Deze heeft op 14 april 2000 een offerte uitgebracht, met een verhoogde premie vanwege de medische voorgeschiedenis van [A] . Op 1 augustus 2000 is het nieuwe huis overgedragen en de levensverzekering ingegaan. Vervolgens is de bestaande verzekering bij Interpolis beëindigd.
2.5.
Op 1 januari 2001 is de vennootschap onder firma [B] ontbonden. De onderneming en handelsnaam zijn overgedragen aan [C] B.V., gevestigd op hetzelfde adres in Amersfoort. [gedaagde] was indirect directeur en groot aandeelhouder van [C] .
2.6.
In april 2001 bleek [A] uitzaaiingen te hebben. Zij is overleden op 27 juli 2001.
2.7.
Generali heeft in een brief van 7 februari 2002 geweigerd uit te keren, omdat niet gemeld was dat [A] na de keuring maar voor de ingangsdatum van de verzekering artsen had geraadpleegd en zelfs in een ziekenhuis opgenomen was geweest.
2.8.
Per 1 augustus 2004 heeft [C] de portefeuille en handelsnaam verkocht aan [D] B.V. te Haarlem, een volle dochter van [E] B.V. Op 1 januari 2006 is de handelsnaam overgedragen aan [F] B.V., een andere volle dochter van [E] . In 2008 is [C] ontbonden.
2.9.
[eiser] heeft eerst [F] (mede handelend onder de naam [B] ) gedagvaard. De vordering is afgewezen door de rechtbank Utrecht in een vonnis van 24 februari 2010; dit vonnis in hoger beroep bekrachtigd op 17 januari 2012, kort gezegd: omdat de aansprakelijkheid niet was overgegaan op [F] .
2.10.
Sinds 2014 is [gedaagde] statutair directeur van [F] .

3.Het geschil en de beoordeling

3.1.
[eiser] vordert, samengevat, een verklaring voor recht dat de vennootschap onder firma Adviesbureau [B] tegenover hem is tekortgeschoten in de nakoming van de tussen hen bestaande overeenkomst van opdracht, een verklaring voor recht dat [gedaagde] daarvoor hoofdelijk aansprakelijk is, en betaling van € 309.850,49 met rente en kosten. [eiser] verwijt [B] dat zij hem geadviseerd hebben om de bestaande levensverzekering bij Interpolis op te zeggen. Daarnaast stelt hij dat hij op 30 maart 2000 met zijn adviseur bij [B] besproken heeft dat [A] kanker had, en dat deze hem geadviseerd heeft om dat niet te melden aan Generali, omdat de medische acceptatie al achter de rug was.
3.2.
[gedaagde] was niet persoonlijk betrokken bij de advisering van [eiser] en [A] . Beide verwijten betreffen echter de periode waarin hij vennoot was van de vennootschap onder firma [B] . Als [B] inderdaad fouten gemaakt heeft, is hij daarom naast de vennootschap hoofdelijk aansprakelijk voor schade die daardoor veroorzaakt is, op grond van artikel 18 van het Wetboek van Koophandel:
In vennootschappen onder eene firma is elk der vennooten, wegens de verbindtenissen der vennootschap, hoofdelijk verbonden.
3.3.
Het eerste verweer van [gedaagde] dat besproken moet worden, is dat de vordering verjaard is. Dat is gebaseerd op artikel 3:310 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW):
Een rechtsvordering tot vergoeding van schade of tot betaling van een bedongen boete verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade of de opeisbaarheid van de boete als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden (…)
Aangezien [eiser] in ieder geval door de brief van Generali van 7 februari 2002 begrepen moest hebben wat er was misgegaan en welke schade hij daardoor leed, is de verjaring op zijn laatst op dat moment gaan lopen. De verjaring zou dus op zijn laatst in februari 2007 voltooid zijn. Volgens [eiser] is de verjaring echter gestuit, onder meer door brieven van zijn toenmalig raadsman mr. Ronday aan [B] van 1 september 2005 en 4 maart 2008 en door een brief van mr. De Jong van Lier aan [gedaagde] van 1 maart 2013. Het draait daarbij in de eerste plaats om de brief van 1 september 2005. Als die de verjaring niet gestuit heeft, is de vordering in 2007 verjaard, en waren de andere stuitingshandelingen te laat.
3.4.
De brief van 1 september 2005 was gericht aan [B] , t.a.v. de directie, met als adres een postbus in Amersfoort. De brief is dus niet gericht aan [gedaagde] persoonlijk. Deze heeft hem wel ontvangen. Of hij uit de brief moest begrijpen dat deze ook een aansprakelijkstelling van hem in persoon inhield, hangt af van de omstandigheden, waaronder de formulering van de brief. De maatstaf daarbij is artikel 317 lid 1 BW:
De verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis wordt gestuit door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt.
Deze maatstaf vereist een voldoende duidelijke waarschuwing aan de schuldenaar dat hij rekening moet blijven houden met een vordering (HR 14 februari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2274), in dit geval: ook tegen hem persoonlijk.
3.5.
In de brief van mr. Ronday wordt niet verwezen naar de rechtsvorm van de geadresseerde. De enige verwijzing naar de vennoten is te vinden in de adressering ‘t.a.v. de directie’. Een dergelijke aanduiding is niet per definitie meer dan een aanwijzing aan de secretaresse of de postkamer in welk postvakje of op welk bureau een poststuk gelegd moet worden. De brief verwijst verder op geen enkele manier naar afzonderlijke aansprakelijkheid van de vennoten in persoon. De aanduiding ‘de directie’ betreft in feite gewoonlijk de directeur(en) in hun verhouding tot het bedrijf, en juist niet als persoon. Mogelijk wist [gedaagde] dat hij ook in persoon aansprakelijk gesteld kon worden, maar ook dan hoefde hij uit deze formulering niet af te leiden dat deze brief als zodanig bedoeld was. Over de context waarin de mededeling werd gedaan en de overige omstandigheden van het geval (HR 3 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1112, JA 2016/123) is niets meegedeeld dat zou meebrengen dat de brief beschouwd moet worden als een schriftelijke mededeling waarin [eiser] zich ook tegenover [gedaagde] ondubbelzinnig zijn recht op schadevergoeding voorbehield.
3.6.
[eiser] voert daarnaast argumenten aan die erop neerkomen dat bij stuiting van de verjaring jegens de vennootschap van rechtswege de verjaring ook tegen de vennoten gestuit wordt. Daarover kan het volgende gezegd worden. De crediteur van een vennootschap onder firma heeft verschillende samenlopende vorderingsrechten: een vorderingsrecht tegen de gezamenlijke vennoten dat verhaalbaar is op het vennootschapsvermogen, en een vorderingsrecht tegen de vennoten persoonlijk. Een vennootschapscrediteur die veroordeling vordert van de vennootschap of van een vennoot, doet slechts één van die rechten gelden. Een vordering tegen de vennootschap én de vennoot vormt in materiële zin twee vorderingen. Of die toewijsbaar zijn, moet voor elk van beide apart beoordeeld worden, afhankelijk van de verweren die zij voeren (HR 18 december 1959, ECLI:NL:HR:1959:BG9455; HR 9 mei 1969, ECLI:NL:HR:1969:AC0846).
3.7.
[eiser] maakt onderscheid tussen zelfstandige en onzelfstandige vorderingsrechten, met een beroep op een uitspraak van de Hoge Raad van 28 mei 1999 (ECLI:NL:HR:1999:ZC2911). Feitelijk is de geciteerde tekst afkomstig uit een arrest van 8 januari 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BK1615):
Op de (…) hoofdelijkheid zijn de bepalingen van afdeling 6.1.2 BW van toepassing. Blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van deze afdeling zijn de vorderingsrechten van de schuldeiser jegens de hoofdelijke schuldenaren zelfstandig, tenzij uit de wet het tegendeel voortvloeit (Parl. Gesch. Boek 6, p. 95). De zelfstandigheid van de vorderingsrechten leidt onder meer ertoe dat verjaring van het vorderingsrecht jegens de ene hoofdelijke schuldenaar niet verjaring van het vorderingsrecht jegens de andere hoofdelijke schuldenaar meebrengt (vgl. HR 28 mei 1999, nr. C97/318, LJN ZC2911, NJ 2000, 290).
De tekst in de Parlementaire Geschiedenis (uit de Toelichting van Meijer) luidt echter als volgt:
De crediteur heeft tegen ieder der schuldenaren een in vele opzichten zelfstandig vorderingsrecht, maar deze vorderingsrechten vormen tezamen slechts één post in het vermogen van de schuldeiser. (…). Het uitgangspunt van het ontwerp is dan ook dat de lotgevallen van het vorderingsrecht tegen de één de vorderingsrechten tegen de anderen niet beïnvloeden, tenzij uit de wet het tegendeel voortvloeit (artikelen 2 en 3).
Die genoemde artikelen 2 en 3 corresponderen met de huidige artikelen 6:7 en 6:9 BW.
3.8.
Het ‘tenzij’ van de HR moet dus gelezen worden als: ‘behalve voor zover’. Er is geen onderscheid tussen zelfstandige en onzelfstandige vorderingsrechten; het gaat om vorderingsrechten die in veel opzichten zelfstandig zijn maar in sommige niet, waarbij de lotgevallen van het ene vorderingsrecht die van het andere alleen in uitzonderingsgevallen beïnvloeden.
3.9.
In dit geval valt niet in te zien dat uit de wet voortvloeit dat door stuiting van de verjaring van het ene vorderingsrecht ook die van het andere gestuit wordt. Niet valt in te zien waarom niet de vordering tegen een vennoot toewijsbaar zou kunnen zijn terwijl die tegen de vennootschap verjaard is, of andersom. Ook het arrest van de Hoge Raad van 2010 gaat daarvan uit. Het door [eiser] bekritiseerde oordeel van het hof Arnhem van 2 oktober 2012 (ECLI:NL:GHARN:2012:BX8867) dat de verjaringen tegen vennootschap en vennoot beide gestuit moeten worden, is dus juist.
3.10.
De conclusie luidt dat de vordering tegen [gedaagde] verjaard is, zodat de rechtbank aan andere verweren niet toekomt. De vordering zal worden afgewezen. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht € 1.533,00
- salaris advocaat
6.000,00(3,0 punten × tarief € 2.000,00)
Totaal € 7.533,00

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
wijst de vorderingen af;
4.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 7.533,00;
4.3.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.M.M. Steenberghe en in het openbaar uitgesproken op 14 september 2016. [1]

Voetnoten

1.type: nig 4123