ECLI:NL:HR:2019:649

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 april 2019
Publicatiedatum
19 april 2019
Zaaknummer
18/02700
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Ondernemingsrecht
Procedures
  • Prejudiciële beslissing
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Prejudiciële vragen over de rechtskarakterisering van de vennootschap onder firma en de gevolgen voor arbeidsovereenkomsten en schulden in faillissement en schuldsanering

Op 19 april 2019 heeft de Hoge Raad een prejudiciële beslissing genomen in een zaak die betrekking heeft op de rechtskarakterisering van de vennootschap onder firma (vof) en de gevolgen daarvan voor arbeidsovereenkomsten en schulden in faillissement en schuldsanering. De zaak is ontstaan uit een geschil tussen het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) en de bewindvoerder van twee vennoten van een vof die in faillissement zijn verklaard. De Hoge Raad heeft prejudiciële vragen beantwoord die door de rechtbank Overijssel waren gesteld, met betrekking tot de vraag of de vennoten van een vof als werkgever kunnen worden aangemerkt en of de vorderingen van werknemers in het faillissement van de vof ook als boedelvorderingen in de schuldsaneringsregelingen van de vennoten kunnen worden beschouwd.

De Hoge Raad concludeert dat een arbeidsovereenkomst met een vof moet worden gezien als een overeenkomst met de gezamenlijke vennoten, die als werkgever optreden. De vof zelf heeft geen rechtspersoonlijkheid en kan daarom niet zelfstandig als werkgever worden aangemerkt. Dit betekent dat werknemers hun vorderingen zowel tegen de gezamenlijke vennoten als tegen individuele vennoten kunnen instellen. De Hoge Raad bevestigt ook dat de vorderingen van werknemers, die voortvloeien uit hun arbeidsovereenkomst, bevoorrecht zijn in de schuldsaneringsregelingen van de vennoten.

Daarnaast heeft de Hoge Raad geoordeeld dat boedelvorderingen die voortkomen uit arbeidsovereenkomsten in het faillissement van de vof ook als boedelvorderingen in de schuldsaneringsregelingen van de vennoten moeten worden beschouwd, maar alleen voor zover deze vorderingen betrekking hebben op de periode na de faillietverklaring van de vennoten. De beslissing van de Hoge Raad biedt belangrijke duidelijkheid over de rechtspositie van werknemers van een vof in faillissement en schuldsanering, en de aansprakelijkheid van vennoten voor schulden van de vof.

Uitspraak

19 april 2019
Eerste Kamer
18/02700
TT
Hoge Raad der Nederlanden
Prejudiciële beslissing
in de zaak van:
UITVOERINGSINSTITUUT WERKNEMERSVERZEKERINGEN (UWV),
gevestigd te Amsterdam,
EISER tot verificatie respectievelijk eiser in eerste aanleg,
advocaat in de prejudiciële procedure: mr. B.I. Kraaipoel,
t e g e n
[de bewindvoerder], in haar hoedanigheid van bewindvoerder in de wettelijke schuldsaneringsregelingen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2],
kantoorhoudende te Holten,
VERWEERSTER tot verificatie respectievelijk gedaagde in eerste aanleg,
advocaten in de prejudiciële procedure: mr. T.T. van Zanten en mr. I.M.A. Lintel.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als UWV en de bewindvoerder.

1.Het geding in feitelijke instantie

Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de tussenvonnissen in de zaken C/08/204451/HA ZA 17-318 en C/08/207604/HA ZA 17-421 van de rechtbank Overijssel van 1 november 2017, 25 april 2018 en 20 juni 2018.
De tussenvonnissen van de rechtbank zijn aan deze beslissing gehecht.

2.De prejudiciële procedure

Bij laatstgenoemd tussenvonnis heeft de rechtbank op de voet van art. 392 RV prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld.
Beide partijen hebben schriftelijke opmerkingen als bedoeld in art. 393 lid 1 Rv ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot beantwoording van de prejudiciële vragen als voorgesteld onder 2.43, 2.44, 2.45, 2.58 en 2.62 in de conclusie.
De advocaat van UWV heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

3.Beantwoording van de prejudiciële vragen

3.1
Bij de beantwoording van de prejudiciële vragen gaat de Hoge Raad uit van de volgende feiten:
( i) [de vennootschap onder firma] (hierna: [de vennootschap onder firma]) had twee vennoten.
(ii) [de vennootschap onder firma] en de beide vennoten zijn op 1 april 2015 in staat van faillissement verklaard. Op 17 november 2015 zijn de faillissementen van beide vennoten omgezet in wettelijke schuldsaneringsregelingen. Het faillissement van [de vennootschap onder firma] is op 27 juli 2016 opgeheven bij gebrek aan baten.
(iii) UWV heeft bij de bewindvoerder in de schuldsaneringsregelingen van beide vennoten (hierna: de bewindvoerder) onder meer de volgende vorderingen ingediend:
( a) Boedelvorderingen € 20.084,95
( b) Preferente vorderingen € 23.178,36 en € 4.265,69.
(iv) Op 6 juli 2017 heeft de verificatievergadering in beide schuldsaneringsregelingen plaatsgevonden. Op die vergadering heeft de bewindvoerder weersproken dat de door UWV ingediende, hiervoor onder (iii) (a) vermelde vorderingen boedelvorderingen zijn. Daarnaast heeft de bewindvoerder betwist dat UWV preferente in plaats van concurrente schuldeiser is ten aanzien van de hiervoor onder (iii) (b) vermelde vorderingen.
3.2
In dit geding vordert UWV jegens de bewindvoerder een verklaring voor recht dat
( a) de door UWV in de schuldsaneringsregelingen van beide vennoten ingediende vorderingen uit hoofde van art. 66 lid 1 en lid 2 Werkloosheidswet (WW) ter zake van loon respectievelijk pensioenpremie van in totaal € 20.084,95 als boedelvorderingen als bedoeld in art. 40 Fw dienen te worden aangemerkt;
( b) de door UWV in die schuldsaneringsregelingen ingediende loonvordering op grond van art. 66 lid 1 WW van € 23.178,36 en de vordering op grond van art. 66 lid 2 WW ter zake van het werkgeversdeel premie sociale verzekeringen van € 4.265,69 dienen te worden erkend als preferente vorderingen.
3.3
De rechtbank heeft overwogen dat de vraag centraal staat of de vennoten zelf als werkgevers hebben te gelden (rov. 4.1). Zij heeft vastgesteld dat partijen in dat kader van mening verschillen over enkele principiële vragen ten aanzien van de aard en het wezen van de vennootschap onder firma (hierna ook: vof), waarop geen duidelijk antwoord bestaat (rov. 4.8-4.9). De rechtbank heeft, in lijn met daarop gerichte verzoeken van partijen, aanleiding gezien de volgende prejudiciële vragen aan de Hoge Raad te stellen:
(I) Indien een vennootschap onder firma een arbeidsovereenkomst met een werknemer sluit, gelden dan de vennoten van die vennootschap onder firma van rechtswege en in alle gevallen, ieder afzonderlijk, als werkgever?
(II) In geval van bevestigende beantwoording van vraag (I): zijn in dat geval, indien de vennootschap onder firma failleert en de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing wordt verklaard op de vennoten, en de preferente en boedelvorderingen van de zaakscrediteuren in het faillissement van de vennootschap onder firma niet volledig kunnen worden voldaan, de met de arbeidsovereenkomst samenhangende preferente respectievelijk boedelvorderingen van de werknemer en (op grond van subrogatie door overname van de desbetreffende verplichtingen) van UWV eveneens preferente respectievelijk boedelvorderingen in de wettelijke schuldsaneringsregelingen van de vennoten?
(III) In geval van ontkennende beantwoording van vraag (I): zijn in dat geval, indien de vennootschap onder firma failleert en de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing wordt verklaard op de vennoten, en de preferente en boedelvorderingen van de zaakscrediteuren in het faillissement van de vennootschap onder firma niet volledig kunnen worden voldaan, de met de arbeidsovereenkomst samenhangende preferente respectievelijk boedelvorderingen van de werknemer en (op grond van subrogatie door overname van de desbetreffende verplichtingen) van UWV eveneens preferente respectievelijk boedelvorderingen in de wettelijke schuldsaneringsregelingen van de vennoten?
(IV) In geval van bevestigende beantwoording van vraag (I): heeft in dat geval, de vennootschap onder firma, naast de vennoten, ook als (afzonderlijk) werkgever in de zin van art. 66 WW en/of art. 40 Fw te gelden?
(V) Maakt het bij de beantwoording van (een van) bovenstaande vragen nog uit of UWV haar vordering in het faillissement van de vennootschap onder firma heeft aangemeld, en daarop al dan niet een (gedeeltelijke) uitkering heeft ontvangen/zal ontvangen?
Uitgangspunten
3.4.1
Een vof is een bij overeenkomst aangegane rechtsverhouding strekkende tot de uitoefening van een bedrijf onder gemeenschappelijke naam in een duurzaam samenwerkingsverband (vgl. art. 16 WvK in verbinding met art. 7A:1655 BW). Aan de vof komt naar geldend recht geen rechtspersoonlijkheid toe. Wet en rechtspraak kennen niettemin tot op zekere hoogte in het rechtsverkeer aan de vof een zelfstandige positie toe ten opzichte van de afzonderlijke vennoten. Zo kan een vof op eigen naam in rechte optreden (art. 51 lid 2 Rv) en kan zij op eigen naam failliet verklaard worden (art. 4 lid 3 Fw). Verder is volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad het voor het bedrijf van de vof bestemde vermogen van de vennoten afgescheiden van hun privévermogens. Op dit afgescheiden vermogen kunnen schulden, aangegaan in het kader van het door de vof uitgeoefende bedrijf, worden verhaald. Het faillissement van de vof ziet op de vereffening en verdeling van het afgescheiden vermogen en brengt niet steeds en zonder meer het faillissement mee van de vennoten. Zie voor het voorgaande onder meer HR 3 december 1971, ECLI:NL:HR:1971:AB3674 (Hotel Jan Luyken); HR 6 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:251 (VDV Totaalbouw); HR 2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1009.
3.4.2
Het ontbreken van rechtspersoonlijkheid brengt mee dat een vof niet zelfstandig draagster is van subjectieve rechten en verplichtingen. Wanneer een vennoot handelt in naam van de vof (waartoe iedere vennoot op grond van art. 17 WvK in beginsel bevoegd is), handelt hij namens de gezamenlijke vennoten en bindt hij de gezamenlijke vennoten. Een overeenkomst ‘met de vof’ moet dan ook worden aangemerkt als een overeenkomst met de gezamenlijke vennoten in hun hoedanigheid van vennoten (vgl. HR 27 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV5569, rov. 3.8).
3.4.3
Art. 18 WvK bepaalt dat ieder van de vennoten hoofdelijk verbonden is wegens de verbintenissen van de vennootschap. Deze bepaling brengt mee dat iedere vennoot voor het geheel aansprakelijk is ter zake van de verbintenissen van de gezamenlijke vennoten in hun hoedanigheid van vennoten. Art. 18 WvK vormt aldus een uitzondering op het in art. 6:6 lid 1 BW neergelegde uitgangspunt dat indien een prestatie door twee of meer schuldenaren is verschuldigd, zij ieder voor een gelijk deel verbonden zijn. Art. 18 WvK bewerkstelligt derhalve een hoofdelijke verbondenheid van de vennoten onderling en niet een hoofdelijke verbondenheid van iedere vennoot met de vof (de gezamenlijke vennoten).
3.4.4
Een schuldeiser van de gezamenlijke vennoten kan zijn vordering zowel geldend maken tegen de gezamenlijke vennoten (‘tegen de vof’), als tegen iedere vennoot afzonderlijk. Een vennootschapscrediteur heeft aldus jegens iedere vennoot twee samenlopende vorderingsrechten: één jegens de gezamenlijke vennoten (‘jegens de vof’), dat verhaalbaar is op het afgescheiden vermogen van de vof, en één jegens de vennoot persoonlijk, dat verhaalbaar is op het privévermogen van deze vennoot. Tegen eerstgenoemde vordering kan een vennoot niet de aan hem persoonlijk toekomende verweermiddelen aanvoeren, tegen laatstgenoemde wel. Een op naam van de vof gewezen vonnis waarbij een vordering uitsluitend tegen de vof is toegewezen, kan geen gezag van gewijsde krijgen jegens een vennoot persoonlijk en niet worden tenuitvoergelegd ten laste van diens privévermogen. Een schuldeiser van de vof kan zowel de vof (de gezamenlijke vennoten in hun hoedanigheid) aanspreken als een of meer vennoten in privé; hij kan dat ook beide – na elkaar of gelijktijdig – doen. (Vgl. voor het voorgaande HR 18 december 1959, ECLI:NL:HR:1959:BG9455; HR 9 mei 1969, ECLI:NL:HR:1969:AC0846, NJ 1969/307; HR 13 december 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE9261; HR 15 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY7840; HR 6 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:251)
Wie is werkgever?
3.5.1
De vragen I en IV stellen aan de orde wat de rechtsgevolgen zijn van het sluiten van een arbeidsovereenkomst door een vof: hebben de individuele vennoten elk afzonderlijk als werkgever te gelden, en zo ja, is naast hen de vof zelf als afzonderlijke werkgever aan te merken?
3.5.2
Uit het voorgaande volgt dat de vragen I en IV als volgt moeten worden beantwoord. Een arbeidsovereenkomst ‘met een vof’ dient te worden beschouwd als een arbeidsovereenkomst met de gezamenlijke vennoten. De gezamenlijke vennoten zijn dus als werkgever in de zin van titel 7.10 BW partij bij de arbeidsovereenkomst. Zoals hiervoor in 3.4.1 is gebleken, komt aan de vof geen rechtspersoonlijkheid toe en is de vof derhalve niet zelfstandig als werkgever in de zin van titel 7.10 BW aan te merken. Een werknemer ‘van de vof’ kan zijn uit de arbeidsovereenkomst voortspruitende vorderingen geldend maken zowel jegens de gezamenlijke vennoten (‘jegens de vof’), met de mogelijkheid van verhaal op het afgescheiden vermogen van de vof, als voor het geheel jegens elke afzonderlijke vennoot, met de mogelijkheid van verhaal op het privévermogen van die vennoot.
Bevoorrechte vordering jegens vennoot in privé?
3.6.1
Vraag II stelt ten eerste aan de orde of de hierna in 3.6.2 te noemen voorrechten, die zijn verbonden aan een met de arbeidsovereenkomst samenhangende vordering op de vof, ook gelden in de schuldsaneringsregeling van een afzonderlijke vennoot.
3.6.2
Ingevolge art. 3:288, aanhef en onder e, BW is de vordering van de werknemer ter zake van loon bevoorrecht op alle goederen van de schuldenaar. Wanneer UWV, na faillietverklaring van de werkgever, op de voet van art. 61-68 WW het door de werkgever verschuldigde (netto) loon aan de werknemer voldoet, wordt het gesubrogeerd in de desbetreffende vordering van de werknemer op de werkgever (art. 66 lid 1 WW). Wanneer UWV de over dat loon verschuldigde premies sociale verzekeringen aan de ontvanger afdraagt, verkrijgt het ter zake daarvan een verhaalsrecht op de werkgever (art. 66 lid 2 WW). De desbetreffende vordering is eveneens bevoorrecht op alle goederen van de schuldenaar (art. 66 lid 3 WW).
Er is, tegen de achtergrond van het hiervoor in 3.4.1-3.5.2 overwogene, geen grond om bij de beantwoording van de vraag of een werknemer ‘van de vof’ een aan zijn vordering verbonden voorrecht geldend kan maken, onderscheid te maken tussen het geval waarin hij de vordering instelt jegens de gezamenlijke vennoten en dat waarin hij de vordering instelt jegens een individuele vennoot. De verbintenissen uit de arbeidsovereenkomst rusten immers op de gezamenlijke vennoten en daarmee op iedere vennoot afzonderlijk (zie hiervoor in 3.4.2 en 3.4.3). Dat aan de vof in het rechtsverkeer een zekere mate van zelfstandigheid ten opzichte van de afzonderlijke vennoten toekomt, maakt dit niet anders. Een andere opvatting zou afbreuk doen aan het uitgangspunt dat het wettelijke voorrecht van werknemers betrekking heeft op het gehele vermogen van de schuldenaar (art. 3:276 BW) en strekt ter bescherming van de werknemers. Werknemers zouden in die andere opvatting jegens een afzonderlijke vennoot immers slechts beschikken over een concurrente vordering.
3.6.3
Uit het hiervoor in 3.6.2 overwogene volgt dat vraag II, voor zover zij ziet op het voorrecht dat is verbonden aan de vorderingen van werknemers en aan de hier bedoelde vorderingen van UWV, bevestigend moet worden beantwoord: die vorderingen zijn ook bij het uitoefenen van verhaal op het privévermogen van de vennoten bevoorrechte vorderingen.
Boedelvordering art. 40 lid 2 Fw in het faillissementvan de vof tevens boedelvordering in de schuldsaneringsregelingen van de vennoten?
3.7
Vraag II stelt daarnaast aan de orde of met de arbeidsovereenkomst samenhangende boedelvorderingen van de werknemer van een vof eveneens boedelvorderingen in de wettelijke schuldsaneringsregelingen van de vennoten zijn. Bij de beantwoording van deze vraag is het volgende van belang. Vanaf de dag van de faillietverklaring zijn het loon en de met de arbeidsovereenkomst samenhangende premieschulden boedelschuld (art. 40 lid 2 Fw). Art. 40 lid 2 Fw knoopt aldus voor het karakter van boedelschuld aan bij de dag van de faillietverklaring. Het faillissement van een vof heeft betrekking op het afgescheiden vermogen van de vof en is te onderscheiden van de faillissementen of de schuldsaneringsregelingen van haar vennoten (zie hiervoor in 3.4.1). Die onderscheiden faillissementen dan wel schuldsaneringsregelingen gaan dan ook niet noodzakelijkerwijs op hetzelfde moment in. In het licht hiervan, en van hetgeen hiervoor in 3.4.2-3.4.5 en in 3.5.2 over het rechtskarakter van de vof is overwogen, brengt art. 40 lid 2 Fw mee dat aan een vordering als bedoeld in die bepaling, die in het faillissement van de vof een boedelschuld oplevert, tevens het karakter van boedelschuld toekomt in het faillissement respectievelijk de schuldsaneringsregeling van een vennoot, maar slechts voor zover die vordering betrekking heeft op de periode na het ingaan van laatstbedoeld faillissement of schuldsaneringsregeling.
3.8
Vraag III behoeft na het voorgaande geen beantwoording.
3.9
Vraag V houdt in of het bij de beantwoording van (een van) de vragen I-IV van belang is of UWV zijn vordering in het faillissement van de vof heeft aangemeld, en daarop al dan niet een (gedeeltelijke) uitkering heeft of zal ontvangen. Het antwoord op deze vraag luidt ontkennend.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
beantwoordt de vragen I en IV op de hiervoor in 3.5.2 weergegeven wijze, vraag II op de hiervoor in 3.6.3 en 3.7 weergegeven wijze en vraag V op de hiervoor in 3.9 vermelde wijze;
begroot de kosten van deze procedure op de voet van art. 393 lid 10 Rv op € 1.800,-- aan de zijde van UWV en op € 1.800,-- aan de zijde van de bewindvoerder.
Deze beslissing is gegeven door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren M.V. Polak, C.E. du Perron, C.H. Sieburgh en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op
19 april 2019.