ECLI:NL:PHR:2014:2114

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
31 oktober 2014
Publicatiedatum
21 november 2014
Zaaknummer
14/03627
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Conclusie

14/03627
Mr. L. Timmerman
Zitting: 31 oktober 2014
Conclusie inzake:
[eiser] (hierna: [eiser])
verzoeker tot cassatie
tegen
Bepro B.V. (hierna: Bepro)
verweerster in cassatie
1. Feiten en procesverloop [1]
1.1 Bepro heeft bij verzoekschrift d.d. 18 november 2013 aan de Rechtbank Oost-Brabant verzocht om onder meer de vennootschap onder firma VDV Totaalbouw (hierna: VDV) en haar (mede)vennoot [eiser] in staat van faillissement te verklaren.
1.2 [eiser] heeft op 5 december 2013 ter griffie van de rechtbank een verzoek ingediend tot het uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling (hierna: wsnp-verzoek).
1.3 Op de faillissementszitting van 17 december 2013 is de behandeling van het verzoek tot faillietverklaring geschorst totdat bij in kracht van gewijsde gegane uitspraak beslist zou zijn op het wsnp-verzoek van [eiser].
1.4 De rechtbank heeft het wsnp-verzoek van [eiser] op 12 maart 2014 ter zitting behandeld. Ter zitting heeft [eiser] het wsnp-verzoek ingetrokken in verband met het ontbreken van een verklaring als bedoeld in art. 285 lid 1 sub f Fw althans omdat het verzoek onvolledig was wegens het ontbreken van stukken.
1.5 Bepro heeft [eiser] en VDV op 26 maart 2014 doen oproepen voor de faillissementszitting van 1 april 2014.
1.6 Op 28 maart 2014 heeft [eiser] wederom een wsnp-verzoek ingediend. Bij dit wsnp-verzoek ontbraken (opnieuw) gegevens als bedoeld in art. 285 lid 1 Fw.
1.7 De rechtbank heeft door middel van een brief d.d. 31 maart 2014 aan [eiser] medegedeeld:
“Op 31 maart 2014 is op de griffie van deze rechtbank uw verzoekschrift tot het uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling binnen gekomen. Uw verzoekschrift is nog niet volledig. Bij uw verzoekschrift moeten de volgende stukken gevoegd zijn:
[hof: wat volgt is een opsomming, bestaande uit negen voorgedrukte rondjes tekst die alle negen zijn aangekruist]
(...)
0 U dient een verklaring als bedoeld in artikel 285 van de Faillissementswet te overleggen. Om deze verklaring te verkrijgen dient u zich per ommegaande te wenden tot de afdeling schuldhulpverlening van uw gemeente.
De aangekruiste stukken hebben wij niet aangetroffen.
(...)
U wordt verzocht ervoor te zorgen dat de ontbrekende stukken binnen één maand na dagtekening van deze brief bij de rechtbank aanwezig zijn. (...)”
1.8 [eiser] en VDV zijn ter zitting van 1 april 2014 niet verschenen.
1.9 VDV is bij vonnis van 1 april 2014 in staat van faillissement verklaard.
1.10 [eiser] is bij (afzonderlijk) vonnis van 1 april 2014 eveneens in staat van faillissement verklaard. De rechtbank oordeelde dat de indiening van het tweede (niet onderbouwde) wsnp-verzoek van [eiser] in de gegeven situatie misbruik van recht opleverde. Aan de indiening van het wsnp-verzoek werd daarom voorbijgegaan. De rechtbank oordeelde voorts dat summierlijk gebleken is van het vorderingsrecht van Bepro, en dat er feiten en omstandigheden aanwezig zijn die aantonen dat [eiser] verkeert in de toestand dat hij heeft opgehouden te betalen.
1.11 [eiser] heeft verzet ingesteld tegen het vonnis tot faillietverklaring van VDV en tegen het vonnis tot faillietverklaring van hemzelf. Bij uitspraak van 12 mei 2014 heeft de rechtbank het verzet tegen de beide vonnissen ongegrond verklaard. De rechtbank overwoog in dat verband onder meer dat het herhaalde (opnieuw onvolledige) wsnp-verzoek van [eiser] in de uitspraak van 1 april 2014 redelijkerwijs gepasseerd mocht worden, en wel mede omdat uit het stelsel van de Faillissementswet afgeleid kan worden dat de wetgever een compromis heeft gezocht tussen enerzijds het spoedeisende belang van een schuldeiser en anderzijds de gewenste voorrang voor de schuldsaneringsregeling.
1.12 [eiser] heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak die de rechtbank op 12 mei 2014 op het verzet heeft gewezen, en heeft daarbij verzocht om (uitsluitend) de faillietverklaring van hemzelf te vernietigen en hem alsnog toe te laten tot de schuldsanering (zie rov. 1 en 2.1).
1.13 Het Hof ’s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 10 juli 2014 het hoger beroep van [eiser] verworpen. Het hof oordeelde dat de rechtbank gelet op art. 3a Fw nog geen beslissing omtrent het verzoek tot faillietverklaring van [eiser] had mogen nemen; naar oordeel van het hof was het tweede wsnp-verzoek van [eiser] op dat moment namelijk nog aanhangig (zie rov. 3.18.8). Dat laatste kan [eiser] naar oordeel van het hof echter niet baten. Het hof oordeelde – kort samengevat – dat het vonnis tot faillietverklaring van VDV onherroepelijk was geworden, en dat het faillissement van VDV meebrengt dat ook [eiser] in staat van faillissement verkeert. [eiser] heeft naar oordeel van het hof daarom geen belang meer bij vernietiging van de in hoger beroep bestreden beslissing (zie rov. 3.18.9). Het hof heeft het vonnis van de rechtbank om die reden bekrachtigd (zie rov. 3.19 en dictum).
1.14 [eiser] heeft bij verzoekschrift, ingekomen ter griffie van de Hoge Raad op 18 juli 2014, cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof van 10 juli 2014. Bepro is in cassatie niet verschenen. Het cassatieverzoek van [eiser] is nog schriftelijk toegelicht.

2.Bespreking van het cassatiemiddel

2.1
De klachten van het cassatiemiddel richten zich tegen het oordeel van het hof dat [eiser] geen belang heeft bij vernietiging van de in hoger beroep bestreden beslissing. Het hof heeft in rov. 3.18.8 t/m 3.19 overwogen:
“3.18.8. ln dit geval voldoet het tweede wsnp-verzoek van [eiser] aan artikel 284 lid 1 en 2 Fw en heeft de rechtbank [eiser] bij brief van 31 maart 2014 laten weten dat hem de termijn van een maand werd gegeven om de ontbrekende gegevens te verstrekken. Gelet op de inhoud van die brief en het feit dat (voor zover bekend) nimmer in het dictum van een in kracht van gewijsde gegane uitspraak op het wsnp-verzoek is beslist, was het tweede wsnp-verzoek van [eiser] nog aanhangig en had de rechtbank gelet op artikel 3a Fw nog geen beslissing omtrent het faillissement mogen nemen.
3.18.9.
Het voorgaande leidt in dit geval echter niet tot vernietiging van de bestreden beslissing. Op 1 april 2014 heeft de rechtbank namelijk niet alleen het faillissement van [eiser], maar ook van de vennootschap onder firma VDV Totaalbouw (VDV) uitgesproken. Het verzet dat ook tegen die beslissing is ingesteld, is bij beslissing van 12 mei 2014 ongegrond verklaard. Tegen de ongegrondverklaring van het verzet tegen de faillietverklaring van VDV is geen hoger beroep ingesteld. Het vonnis tot faillietverklaring van VDV is dus onherroepelijk geworden. Dat faillissement brengt echter ook het faillissement van de vennoten ten aanzien van wie toepassing van de wet schuldsanering natuurlijke personen niet is uitgesproken, met zich. Dat betekent dat niet alleen VDV, maar ook [eiser] in staat van faillissement verkeert. Daarom moet worden geoordeeld dat [eiser] geen belang meer heeft bij vernietiging van de bestreden beslissing.
3.19.
Gezien het vorenstaande zal het hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigen.”
2.2
Het cassatiemiddel klaagt dat het in rov. 3.18.9 gegeven oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting omtrent art. 3a Fw en de gevolgen die het faillissement van een vennootschap onder firma (een vof) heeft voor de vennoten van die vof. Het middel stelt onder meer dat volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad, bij de faillietverklaring van een vof tegelijkertijd het faillissement van alle vennoten van die vof wordt uitgesproken. [2] De ratio van deze rechtspraak zou zijn dat de toestand dat de vof heeft opgehouden te betalen, meebrengt dat ook de vennoten in die toestand verkeren; dit omdat de schulden van de vof tevens eigen schulden van de vennoten zijn. Deze rechtspraak dateert echter van vóór de invoering van de schuldsaneringsregeling. De wet bevat – aldus nog steeds het cassatiemiddel – geen regeling over hoe met een schuldsaneringsverzoek omgegaan moet worden indien de natuurlijk persoon die verzocht heeft om toelating tot de schuldsanering, vennoot is in een vof en het faillissement van die vof is aangevraagd. Volgens het middel moet aangenomen worden dat de faillietverklaring van de vof in een dergelijk geval niet uitsluit dat een of meer van de vennoten toegelaten worden tot de schuldsanering. Het faillissement van de vof zou dan ook niet noodzakelijkerwijs het faillissement van elk van de vennoten met zich brengen. Het andersluidende oordeel van het hof getuigt volgens het middel van een onjuiste rechtsopvatting.
2.3
Volgens het cassatiemiddel getuigt het oordeel van het hof (in rov. 3.18.9) eveneens van een onjuiste rechtsopvatting indien dat oordeel aldus begrepen moet worden dat de schuldsaneringsregeling
welop een vennoot van toepassing verklaard kan worden (en gehandhaafd kan worden) indien de schuldsanering van toepassing wordt verklaard vóórdat het faillissement van de vof wordt uitgesproken, maar de schuldsaneringsregeling
nietop een vennoot van toepassing verklaard kan worden nádat het faillissement van de vof is uitgesproken. Volgens het middel volgt een dergelijke rechtsregel niet uit artt. 3, 3a en 15b Fw en bestaat er voor zo’n regel ook voor het overige geen rechtvaardiging.
2.4
De bovengenoemde cassatieklachten wijzen er terecht op dat er geen duidelijke regeling bestaat omtrent de verhouding tussen het faillissement van een vof en de toelating van een of meer vennoten van die vof tot de schuldsanering. Sinds 1927 is vaste rechtspraak dat het faillissement van een vof tevens het faillissement van elk van de vennoten van die vof meebrengt. De Hoge Raad overwoog destijds dat het faillissement van een vof “noodwendig het faillissement van de leden der vennootschap ten gevolge heeft” (zie HR 14 april 1927, NJ 1927/725). Niet duidelijk is echter hoe die rechtspraak zich verhoudt tot de in 1998 geïntroduceerde schuldsaneringsregeling voor natuurlijke personen (titel III van de Faillissementswet). [3]
2.5
In de lagere rechtspraak wordt veelal aangenomen dat de regel dat het faillissement van een vof ook het faillissement van de vennoten meebrengt, aldus uitgelegd moet worden dat het daarbij voor de vennoten in plaats van faillietverklaring ook kan gaan om het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling. [4] Die uitleg is mijns inziens juist. De wet biedt immers geen basis om een natuurlijk persoon die vennoot is van een vof welke failliet wordt verklaard, in algemene zin de toegang tot de schuldsanering te onthouden. Bovendien lijkt het juist de bedoeling van de wetgever te zijn geweest om ook een dergelijke vennoot de kans te geven weer met een schone lei te beginnen (vgl. onder meer Kamerstukken II 1992/93, 22 969, nr. 3 (MvT), p. 22-24 en 29-30, en Kamerstukken II 1993/94, 22 969, nr. 6 (MvA), p. 27-29).
2.6
Uitgaande van de bovengenoemde uitleg van de in het arrest van 1927 geformuleerde rechtsregel, dient het cassatieberoep mijns inziens te slagen. [eiser] heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank tot het passeren van het door [eiser] ingediende wsnp-verzoek en tot faillietverklaring van [eiser] (zie rov. 1, 2.1 en 3.13). Het hof heeft dat hoger beroep verworpen op de grond dat het faillissement van de vof VDV reeds onherroepelijk is geworden, en dat daarmee ook het faillissement van [eiser] als vennoot van die vof een gegeven is (zie rov. 3.18.9, 3.19). Dat oordeel geeft, uitgaande van de bovengenoemde rechtsregel, blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het faillissement van de vof VDV betekent volgens die rechtsregel immers niet noodzakelijkerwijs het faillissement van [eiser]; het faillissement van VDV kan ook leiden tot toepassing van de schuldsaneringsregeling op [eiser]. Het oordeel van het hof wordt op dit punt door het cassatiemiddel met succes bestreden. Dit betekent dat het cassatieberoep slaagt en dat het bestreden arrest niet in stand kan blijven.
2.7
Overigens kan men zich afvragen of het niet beter is om helemaal afscheid te nemen van de regel dat het faillissement van een vof ook het faillissement van de vennoten meebrengt. Nu aangenomen wordt dat een vof een afgescheiden vermogen heeft en dat een vof ook als zodanig in staat van faillissement kan verkeren, bestaat er namelijk geen noodzaak tot het hanteren van die regel. [5] Daar komt bij dat de regel geen toegevoegde waarde lijkt te hebben, terwijl zij wel leidt tot rechtsonzekerheid en ook een bron is van verdere rechtsvragen. [6] Dat laatste geldt juist ook indien men de regel aldus herformuleert dat het faillissement van een vof voor de vennoten ofwel faillissement ofwel toepassing van de schuldsaneringsregeling meebrengt. Ik zal dit kort toelichten.
2.8
Indien het faillissement van de vof voor de vennoten het faillissement of toepassing van de schuldsaneringsregeling betekent, ligt het voor de hand dat er ook tegelijkertijd op de betreffende verzoeken wordt beslist. Een verzoek van een vennoot om toelating tot de schuldsanering, brengt echter mee dat de behandeling van het tegen die vennoot gerichte faillissementsverzoek geschorst wordt totdat bij in kracht van gewijsde gegane uitspraak beslist is op het schuldsaneringsverzoek (zie art. 3a lid 1 en 2 Fw). Een dergelijke in kracht van gewijde gegane uitspraak kan soms maanden op zich laten wachten. Het is moeilijk om in een dergelijk geval vast te houden aan de koppeling tussen een eventueel faillissement van de vof en het faillissement (of schuldsanering) voor elk van de vennoten. Een langdurige schorsing van de behandeling van het tegen de vof gerichte faillissementsverzoek, doet in de regel namelijk onvoldoende recht aan de gerechtvaardigde belangen van de crediteuren van de vof. Daar komt nog bij dat de regeling ook gevoelig is voor misbruik. In de praktijk blijkt het schuldsaneringsverzoek nogal eens gebruikt te worden om te verhinderen dat de rechter toekomt aan de behandeling van het tegen de vof gerichte faillissementsverzoek. [7]
2.9
In de lagere rechtspraak wordt er verschillend omgegaan met de samenloop tussen een verzoek tot faillietverklaring van de vof en een door een vennoot ingediend schuldsaneringsverzoek. Zo is in enkele gevallen aangenomen dat het verzoek tot faillietverklaring van de vof, door het schuldsaneringsverzoek niet wordt geschorst. [8] Nadeel van deze benadering is echter dat een faillietverklaring van de vof hangende de behandeling van het door de vennoot ingediende schuldsaneringsverzoek, niet goed te rijmen is met de regel van art. 3a lid 2 Fw dat de behandeling van het tegen de vennoot gerichte faillissementsverzoek geschorst wordt totdat bij in kracht van gewijsde gegane uitspraak beslist is op het schuldsaneringsverzoek (dat geldt althans indien men vasthoudt aan de regel dat een faillissement van de vof, voor de vennoten het faillissement of de toepassing van de schuldsaneringsregeling meebrengt). In andere gevallen is geoordeeld dat het schuldsaneringsverzoek de behandeling van de faillissementsverzoeken wel schorst, maar dat aan het schuldsaneringsverzoek voorbijgegaan kan worden indien sprake is van misbruik of van een onevenredige benadeling van anderen. [9] Ook deze laatste benadering leidt niet werkelijk tot een bevredigend resultaat. Reden daarvoor is onder meer dat in deze benadering uitgangspunt blijft dat de behandeling van het verzoek tot faillietverklaring van de vof, door de indiening van een schuldsaneringsverzoek voor langere tijd komt stil te liggen. Ik verwijs in dit verband overigens graag naar de recente bijdrage van Van Vugt en Verschoof over dit onderwerp. Deze auteurs hebben op duidelijke wijze in kaart gebracht welke keuzes er op dit punt bij de verschillende rechtbanken gemaakt worden (zie de in voetnoot 3 vermelde bijdrage in FIP 2014/134).
2.1
Mede vanwege de verschillende problemen die de koppeling tussen het faillissement van een vof en het faillissement van de vennoten (of toepassing van de schuldsaneringsregeling op de vennoten) met zich brengt, was in het wetsvoorstel personenvennootschappen opgenomen dat een dergelijke regel niet langer zou gelden. Het wetsvoorstel personenvennootschappen heeft, zoals bekend, om andere redenen de eindstreep niet gehaald. [10] Nu een wetswijziging op dit punt voorlopig niet te verwachten is, verdient het mijns inziens de voorkeur om niet langer aan de genoemde koppeling vast te houden. Mocht Uw Raad tot het oordeel komen dat er inderdaad geen grond bestaat om nog langer aan te nemen dat het faillissement van een vof voor de vennoten tevens faillissement (of toepassing van de schuldsaneringsregeling) meebrengt, dan dient het hier in cassatie bestreden arrest overigens eveneens vernietigd te worden. Het arrest van het hof rust namelijk op de vaststelling dat het faillissement van de vof VDV noodwendig het faillissement van de vennoot [eiser] tot gevolg heeft (zie hierboven, onder 2.6).

3.Conclusie

De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.Hetgeen vermeld is in alinea’s 1.1 t/m 1.11 van deze conclusie, is ontleend aan rov. 3.1 t/m 3.11 van het in cassatie bestreden arrest.
2.Het cassatiemiddel verwijst in dit verband naar HR 22 april 1921, NJ 1921/785; HR 14 april 1927, NJ 1927/725; HR 6 april 1951, NJ 1951/465; en HR 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK3574, NJ 2010/15.
3.Zie over de genoemde rechtspraak onder meer W.J.M. van Veen, GS Personenassociaties, aant. 5.6.1.1, 5.6.1.2 en 5.11.4.1 (2012); B. Wessels, Faillietverklaring (Wessels Insolventierecht nr. I), 2012, nrs. 1140 t/m 1160; en A.M.J. van Buchem-Spapens en Th.A. Pouw, Faillissement, surseance van betaling en schuldsanering (Monografieën Privaatrecht nr. 2), 2013/II.1. Zie over de verhouding tussen de vermelde rechtspraak en de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling in het bijzonder A.J. Noordam (red.), Schuldsanering (ex-)ondernemers, Deventer: Kluwer 2013, hoofdstuk 7; B. Wessels, ‘Perikelen bij insolventie van V.O.F. en C.V.’, WPNR 6579 (2004), p. 415-418; J.B. Huizink, ‘Personenvennootschappen en insolventie’, TvI 2004/19; J.B. Huizink, ‘De personenvennootschap nieuwe stijl en de Faillissementswet’, TvI 2007/40; H.H. Dethmers, ‘De schuldsaneringsregeling processueel benaderd’, TCR 2007, 4, p. 90-100, par. 4.1; en M.H.F. van Vugt en R.J. Verschoof, ‘Twee geloven op één kussen – samenloopproblematiek faillissement en schuldsaneringsregeling bij de vof’, FIP 2014/134.
4.Zie in dit verband onder meer Rb Assen 6 april 1999, ECLI:NL:RBASS:1999:AF0138, rov. 2.2 t/m 2.8; Hof ’s-Gravenhage 30 juni 2005, ECLI:NL:GHSGR:2005:AT8667, rov. 3 t/m 5; Hof ’s-Hertogenbosch 19 juni 2006, ECLI:NL:GHSHE:2006:AZ3902, rov. 4.4.2; Rb ’s-Hertogenbosch 27 augustus 2008, ECLI:NL:RBSHE:2008:BG4417; en Rb Roermond 20 augustus 2010, ECLI:NL:RBROE:2010:BN5523, rov. 2.1 t/m 2.7.
5.Zie over afgescheiden vermogen van een vof HR 17 december 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1182, NJ 1994/301, rov. 3.6.
6.Zie de literatuur die vermeld is in voetnoot 3. De regel dat het faillissement van de vof noodwendig het faillissement van haar vennoten meebrengt, leidt ook tot complicaties in gevallen waarin een of meer van de vennoten woonplaats heeft in het buitenland. Zie hierover onder meer J. Israël, ‘De faillietverklaring van een VOF en haar vennoten in de Europese Insolventieverordening’, TvOB 2010, 5, p. 119-124; en J.J. van Hees, ‘Kroniek van het insolventierecht’, NJB 2012/888 (beiden naar aanleiding van HR 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK3574, NJ 2010/15).
7.Zie in dit verband onder meer Rb Rotterdam 21 maart 2013, ECLI:NL:RBROT:2013:BZ5164, rov. 2; en Rb Roermond 20 augustus 2010, ECLI:NL:RBROE:2010:BN5525, rov. 2.3.
8.Zie bijv. Rb Assen 6 april 1999, ECLI:NL:RBASS:1999:AF0138, rov. 2.7, 2.8; Rb ’s-Hertogenbosch 27 augustus 2008, ECLI:NL:RBSHE:2008:BG4417; en Rb Gelderland 1 oktober 2013, ECLI:NL:RBGEL:2013:4271, rov. 6 t/m 8.
9.Zie bijv. Rb Rotterdam 21 februari 2008, ECLI:NL:RBROT:2008:BC5192, rov. 2.1 t/m 2.4; Rb Roermond 20 augustus 2010, ECLI:NL:RBROE:2010:BN5525, rov. 2.1 t/m 2.7; en Rb Rotterdam 21 maart 2013, ECLI:NL:RBROT:2013:BZ5164, rov. 2. Vgl. tevens Hof ’s-Gravenhage 30 juni 2005, ECLI:NL:GHSGR:2005:AT8667; en Rb Arnhem 9 juli 2007, ECLI:NL:RBARN:2007:BB6630. De Rechtbank Oost-Brabant is in de onderhavige procedure eveneens van de genoemde rechtsopvatting uitgegaan; het Hof ’s-Hertogenbosch heeft die opvatting in het hier in cassatie bestreden arrest van 10 juli 2014 juist verworpen. Het Hof ’s-Hertogenbosch oordeelde in zijn uitspraak van 10 april 2006, ECLI:NL:GHSHE:2006:AW1978, overigens reeds in vergelijkbare zin.
10.Volgens het wetsvoorstel voor de Invoeringswet titel 7.13 Burgerlijk Wetboek, zou in het nieuw in te voegen art. 63f Fw worden bepaald: “De faillietverklaring van een openbare of stille vennootschap brengt niet het faillissement van de voor de schulden der vennootschap verbonden vennoten mee” (zie Kamerstukken II 2006/07, 31 065, 2). Zie ook de toelichting op deze bepaling in Kamerstukken II 2006/07, 31 065, 3 (MvT), p. 14-18. Het wetsvoorstel voor de genoemde invoeringswet en het wetsvoorstel tot vaststelling van titel 7.13 (vennootschap) van het Burgerlijk Wetboek (28 746) zijn ingetrokken bij brief van 15 december 2011, Kamerstukken I 2011/12, 28 746 en 31 065, D.