ECLI:NL:HR:2010:BK1615

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/03655
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdelijke aansprakelijkheid en verjaring in gemeenschap van goederen

In deze zaak gaat het om de hoofdelijke aansprakelijkheid van een voormalige deelgenoot in een gemeenschap van goederen voor een schuld van de andere deelgenoot. De eiseres, gehuwd in algehele gemeenschap van goederen, werd door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) gedagvaard voor een bedrag van € 27.653,32, dat voortkwam uit een onverschuldigd betaalde WW-uitkering aan haar ex-echtgenoot. De rechtbank Rotterdam heeft de eiseres veroordeeld tot betaling, en het gerechtshof te 's-Gravenhage heeft dit vonnis bekrachtigd. De eiseres heeft cassatie ingesteld, waarbij zij aanvoerde dat de vordering was verjaard. De Hoge Raad oordeelt dat de vordering van het UWV jegens de eiseres niet is verjaard, omdat de verjaringstermijn pas begon te lopen na de ontbinding van het huwelijk en de gemeenschap van goederen op 25 oktober 2001. De Hoge Raad bevestigt dat de eiseres hoofdelijk aansprakelijk is voor de helft van de schuld van haar ex-echtgenoot aan het UWV, en dat de zelfstandigheid van vorderingsrechten jegens hoofdelijke schuldenaren van toepassing is. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep en veroordeelt de eiseres in de kosten van het geding in cassatie.

Uitspraak

8 januari 2010
Eerste Kamer
08/03655
EE/SV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
het rechtspersoonlijkheid bezittende lichaam UITVOERINGSINSTITUUT WERKNEMERSVERZEKERINGEN (UWV),
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en het UWV.
1. Het geding in feitelijke instanties
Het UWV heeft bij exploot van 20 september 2005 [eiseres] gedagvaard voor de rechtbank Rotterdam en gevorderd, kort gezegd, [eiseres] te veroordelen te betalen een bedrag van € 27.653,32, met rente en kosten.
[Eiseres] heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft, na een tussenvonnis van 15 november 2006, bij eindvonnis van 21 februari 2007 (verbeterd bij vonnis van 19 september 2007) [eiseres] veroordeeld tot betaling aan het UWV van een bedrag van € 27.653,32, met rente en kosten.
Tegen het eindvonnis heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 24 april 2008 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het UWV heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, en voor het UWV mede door mr. L. Kelkensberg, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.B.M.M. Wuisman strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [eiseres] heeft bij brief van 4 november 2009 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiseres] is op 20 januari 1989 in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met [betrokkene].
(ii) Het UWV heeft over de periode van 27 juni 1994 tot en met 19 augustus 1996 aan [betrokkene] een WW-uitkering betaald van in totaal € 36.610,20 (ƒ. 80.678,26).
(iii) Bij brief van 21 september 1998 heeft het UWV aan [betrokkene] medegedeeld dat de uitkering onverschuldigd is betaald, omdat [betrokkene] in de periode waarin hij de uitkering ontving, werkzaamheden heeft verricht als zelfstandige.
(iv) Bij brief van 15 april 1999 heeft het UWV aan [betrokkene] medegedeeld dat tot invordering zou worden overgegaan en dat ook invorderingskosten verschuldigd waren.
(v) Het UWV heeft bij brieven van - onder meer - 2 december 1999 en 3 september 2004 [betrokkene] aangemaand tot betaling van € 37.290,87.
(vi) Het huwelijk van [eiseres] en [betrokkene] is op 25 oktober 2001 door echtscheiding ontbonden.
3.2 Het UWV heeft bij exploot van 20 september 2005 tegen [eiseres] de hiervoor in 1 vermelde vordering ingesteld, strekkende tot de veroordeling van [eiseres] tot betaling van € 27.653,32, met rente en kosten. Het UWV heeft hieraan ten grondslag gelegd dat [eiseres] op grond van art. 1:102 BW hoofdelijk aansprakelijk is voor de helft van de schuld van [betrokkene] aan het UWV. [Eiseres] heeft, voor zover thans van belang, het verweer gevoerd dat de vordering jegens haar is verjaard. Zij heeft onder verwijzing naar art. 3:309 BW aangevoerd dat - uitgaande van de brief van 21 september 1998 - de verjaring van de vordering is aangevangen op 22 september 1998, zodat de vordering jegens haar op 22 september 2003 is verjaard. Volgens [eiseres] is zij vóór 20 september 2005 nimmer door het UWV aangesproken tot betaling, en heeft jegens haar geen tijdige rechtsgeldige stuiting van de verjaring plaatsgevonden.
De rechtbank heeft het verweer verworpen en de vordering toegewezen. Het hof heeft het vonnis bekrachtigd.
3.3.1 Het middel komt op tegen het oordeel van het hof dat de vordering van het UWV jegens [eiseres] niet is verjaard.
Bij de beoordeling van het middel wordt het volgende vooropgesteld.
Het gaat in deze zaak om een schuld van [betrokkene] aan het UWV die viel in de huwelijksgoederengemeenschap waarin [eiseres] en [betrokkene] destijds gehuwd waren. Ingevolge art. 1:102 BW is [eiseres] na de ontbinding van de gemeenschap van goederen hoofdelijk aansprakelijk geworden jegens het UWV voor de helft van de schuld van [betrokkene] aan het UWV.
Dit betekent dat het UWV vanaf 25 oktober 2001 - de datum van ontbinding van het huwelijk en het ontbonden raken van de huwelijksgoederengemeenschap - [eiseres] kon aanspreken tot betaling van de helft van de onverschuldigd betaalde WW-uitkering, en dat [eiseres] voor die helft jegens het UWV hoofdelijk aansprakelijk is. Op de in art. 1:102 BW geregelde hoofdelijkheid zijn de bepalingen van afdeling 6.1.2 BW van toepassing. Blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van deze afdeling zijn de vorderingsrechten van de schuldeiser jegens de hoofdelijke schuldenaren zelfstandig, tenzij uit de wet het tegendeel voortvloeit (Parl. Gesch. Boek 6, blz. 95). De zelfstandigheid van de vorderingsrechten leidt onder meer ertoe dat verjaring van het vorderingsrecht jegens de ene hoofdelijke schuldenaar niet verjaring van het vorderingsrecht jegens de andere hoofdelijke schuldenaar meebrengt (vgl. HR 28 mei 1999, nr. C97/318, LJN ZC2911, NJ 2000, 290).
3.3.2 Uit het hiervoor overwogene vloeit voort dat nu het vorderingsrecht van het UWV jegens [eiseres] is ontstaan op 25 oktober 2001, de vijfjarige verjaringstermijn van art. 3:309 BW nog niet was verstreken op 20 september 2005, de datum waarop het UWV de vordering tegen [eiseres] aanhangig heeft gemaakt. Het hof heeft derhalve het beroep van [eiseres] op verjaring terecht verworpen, wat er zij van de daartoe door het hof gebezigde gronden.
Daarop stuiten de klachten van het middel af.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van het UWV begroot op € 901,34 aan verschotten en € 2.200,- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, J.C. van Oven en W.A.M. van Schendel, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 8 januari 2010.