ECLI:NL:HR:2017:1009

Hoge Raad

Datum uitspraak
2 juni 2017
Publicatiedatum
2 juni 2017
Zaaknummer
16/01162
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van eerdere arresten in een cassatieprocedure over derdenbeslag en de rechtsverhouding tussen schuldenaar en schuldeisers

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 juni 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die volgde op eerdere arresten van het gerechtshof 's-Hertogenbosch. De zaak betreft een geschil over derdenbeslag dat door de eiseressen was gelegd onder de verweerder, die in een vennootschap onder firma (v.o.f.) samenwerkte met zijn broer, de schuldenaar. De eiseressen, bestaande uit de weduwe en kinderen van de overleden [betrokkene 1], vorderden betaling van een schadevergoeding die was toegewezen aan hen in een eerdere procedure tegen [betrokkene 2]. De Hoge Raad oordeelde dat het hof in zijn eerdere arresten essentiële stellingen van de eiseressen niet had meegenomen in zijn overwegingen, wat leidde tot de vernietiging van het arrest van 11 maart 2014. De Hoge Raad heeft de zaak terugverwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling. Tevens werden de kosten van het geding gereserveerd tot de einduitspraak. De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak ook de rechtsopvatting van het hof over de onrechtmatigheid van het beslag herzien, waarbij werd vastgesteld dat de eiseressen recht hadden om beslag te leggen op de onroerende zaken die tot de v.o.f. behoorden, ondanks dat deze zaken een gebonden gemeenschap vormden.

Uitspraak

2 juni 2017
Eerste Kamer
16/01162
LZ/JS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [eiseres 1] ,
wonende te [woonplaats] ,
2. [eiseres 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
3. [eiseres 3] ,
wonende te [woonplaats] ,
EISERESSEN tot cassatie, verweersters in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. K. Aantjes,
t e g e n
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDER in cassatie, eiser in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. M.E. Gelpke.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseressen] en [verweerder] .

1.Het verloop van het geding

Voor het verloop van het geding tot dusver verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak 96747/HA ZA 09-780 van de rechtbank Roermond van 30 maart 2011 en 26 oktober 2011;
b. de arresten in de gevoegde zaken HD 200.102.459/01, HD 200.102.462/01 en HD 200.103.007/01 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 18 september 2012, 30 oktober 2012, 19 november 2013, 11 maart 2014 en 10 juni 2014;
c. het arrest van de Hoge Raad van 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3476.
Het arrest van het hof van 11 maart 2014 is aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof van 11 maart 2014 hebben [eiseressen] beroep in cassatie ingesteld. [verweerder] heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
[verweerder] concludeert in het principale cassatieberoep tot referte. [eiseressen] concluderen in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep tot verwerping.
De zaak is voor [eiseressen] toegelicht door hun advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt:
- in het principale cassatieberoep tot vernietiging van het arrest van het hof van 11 maart 2014;
- in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep tot vernietiging van de arresten van het hof van 19 november 2013 en 11 maart 2014;
- en tot verwijzing.
De advocaat van [eiseressen] heeft bij brief van 10 februari 2017 op die conclusie gereageerd.

3.Uitgangspunten in cassatie

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
( i) Op 16 oktober 2002 is [betrokkene 1] om het leven gekomen door een misdrijf, gepleegd door [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2] ), die een broer is van [verweerder] .
(ii) De eerstgenoemde eiseres in cassatie is de weduwe van [betrokkene 1] . De andere eiseressen in cassatie zijn hun kinderen.
(iii) Op vordering van [eiseressen] is [betrokkene 2] in 2009 veroordeeld tot betaling van € 857.217,27 aan hen. [eiseressen] hadden ter verzekering van die vordering in 2003 ten laste van [betrokkene 2] conservatoir beslag doen leggen op onroerende zaken die tot 14 mei 2009 voor de helft eigendom waren van [betrokkene 2] en voor de andere helft van [verweerder] . Sinds 14 mei 2009 is [verweerder] voor 100% eigenaar.
(iv) Op vordering van [verweerder] zijn [eiseressen] veroordeeld tot opheffing en doorhaling van de beslagen. De beslagen zijn op 29 september 2010 doorgehaald.
( v) Voorts hebben [eiseressen] op 5 oktober 2004 ter verzekering van hun vordering conservatoir derdenbeslag doen leggen onder [verweerder] en onder de vennootschap onder firma [A] (hierna: de v.o.f.), waarvan [verweerder] en [betrokkene 2] de vennoten waren. De v.o.f. is per 30 november 2008 ontbonden en sindsdien door [verweerder] als eenmanszaak voortgezet. Naar aanleiding van dit derdenbeslag heeft [verweerder] op 29 oktober 2004 verklaard dat hij in een rechtsverhouding stond tot [betrokkene 2] , maar dat [betrokkene 2] uit die verhouding geen bedragen, zaken of rechten van hem te vorderen had of nog te vorderen zou krijgen. Ook namens de v.o.f. is een verklaring met deze inhoud afgelegd.
3.2.1
In dit geding vorderen [eiseressen] in conventie dat [verweerder] wordt veroordeeld tot het afleggen van een van verificatoire bescheiden voorziene verklaring van al hetgeen hij van [betrokkene 2] onder zich heeft, had en zal verkrijgen, dan wel aan hem verschuldigd is of zal worden, en tot afdracht van zodanige gelden en goederen. [verweerder] vordert in reconventie, samengevat weergegeven, een verklaring voor recht dat de beslagen op de onroerende zaken onrechtmatig waren, en veroordeling tot schadevergoeding.
3.2.2
De rechtbank heeft de vorderingen over en weer afgewezen. Beide partijen zijn in hoger beroep gegaan.
Het hof heeft bij tussenarrest van 19 november 2013 overwogen, voor zover in cassatie van belang, dat de beslissing van de rechtbank in reconventie zal worden bekrachtigd en dat [verweerder] in conventie stukken in het geding dient te brengen. Beide partijen hebben daarop een akte met producties genomen.
3.2.3
Bij arrest van 11 maart 2014 (hierna ook: het eerste eindarrest) heeft het hof overwogen dat [verweerder] een akte met producties heeft genomen en dat [eiseressen] geen antwoordakte hebben genomen (rov. 8), en voorts dat door [eiseressen] geen feiten en omstandigheden zijn aangevoerd die tot de conclusie kunnen leiden dat de door [verweerder] op 29 oktober 2004 afgelegde verklaring onjuist is (rov. 9.8). Het hof heeft de vonnissen van de rechtbank zowel in conventie als in reconventie bekrachtigd.
3.2.4
Bij arrest van 10 juni 2014 (hierna: het tweede eindarrest) heeft het hof geconstateerd dat het in het eerste eindarrest een omissie heeft begaan doordat het geen rekening heeft gehouden met de door [eiseressen] genomen antwoordakte. Het hof heeft het eerste eindarrest “ingetrokken”, [verweerder] in conventie alsnog veroordeeld tot betaling van € 169.450,-- aan [eiseressen] , en de vonnissen waarvan beroep voor zover in reconventie gewezen bekrachtigd.
Tegen het tweede eindarrest is door [verweerder] cassatieberoep ingesteld. Dit arrest is door de Hoge Raad bij arrest van 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3476 vernietigd, met bepaling dat binnen drie maanden na de dag van de uitspraak van de Hoge Raad beroep in cassatie tegen het arrest van 11 maart 2014 kon worden ingesteld.

4.Beoordeling van het middel in het principale beroep

Het middel is gericht tegen de hiervoor in 3.2.3 weergegeven overwegingen en beslissing in het eerste eindarrest. Het klaagt terecht dat het hof daarin is voorbijgegaan aan essentiële stellingen van [eiseressen] omdat het de inhoud van de door hen genomen antwoordakte niet in zijn oordeel heeft betrokken.
Het eerste eindarrest kan daarom niet in stand blijven.
Nu [verweerder] de bestreden beslissing van het hof niet heeft uitgelokt of verdedigd, zullen de kosten van het principale cassatieberoep worden gereserveerd.

5.Beoordeling van de middelen in het voorwaardelijk incidentele beroep

5.1
Nu blijkens het onder 4 overwogene het middel in het principale beroep doel treft, is de voorwaarde waaronder het incidentele beroep is ingesteld vervuld, zodat de daarin voorgestelde middelen moeten worden onderzocht.
5.2
Middel A klaagt in de kern dat het hof in zijn eerste eindarrest heeft miskend dat het door [eiseressen] gelegde derdenbeslag onder [verweerder] en de v.o.f., voor zover het toekomstige vorderingen van [betrokkene 2] betreft, ingevolge art. 475 lid 1 Rv slechts doel kan treffen indien [betrokkene 2] die vorderingen uit een ten tijde van het beslag reeds bestaande rechtsverhouding “rechtstreeks” zal verkrijgen.
Het middel kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden, omdat het hof (in rov. 9.7 en 9.8 van het eerste eindarrest) op andere gronden tot het oordeel is gekomen dat [betrokkene 2] geen vordering op zijn broer of de v.o.f. heeft of zal verkrijgen. Voor zover nodig kan de door middel A aan de orde gestelde kwestie na verwijzing aan de orde komen.
5.3.1
Middel B is gericht tegen een van de gronden waarop het hof in rov. 6.18 van zijn tussenarrest van 19 november 2013 de afwijzing van de vordering van [verweerder] in reconventie heeft doen steunen. Het hof heeft in zijn tussenarrest, voor zover thans van belang, als volgt overwogen:
“6.17 (…)
In de toelichting op zijn grieven voert (…) [verweerder] aan dat de onrechtmatigheid van de voortzetting van de beslagen op de onroerende zaken door hem (…) is gebaseerd (…) op het handhaven door [eiseressen] van deze beslagen nadat (…) [verweerder] haar door middel van een brief van zijn raadsman d.d. 25 mei 2009 had gewezen op de onrechtmatigheid van het beslag en haar had gesommeerd om de beslagen binnen veertien dagen op te heffen.
Volgens (…) [verweerder] was voortzetting van de gelegde beslagen om meerdere redenen onrechtmatig. Op de eerste plaats waren de onroerende zaken ingebracht in de v.o.f. waarvan (…) [verweerder] en [betrokkene 2] de vennoten waren; de onroerende zaken behoorden aldus tot de gebonden gemeenschap van de v.o.f. waarop zich uitsluitend zakelijke crediteuren konden verhalen en niet [eiseressen] als crediteur van [betrokkene 2] in persoon. (…)
6.18
Naar het oordeel van het hof treffen deze grieven geen doel.
Ten tijde van de beslaglegging waren de onderhavige onroerende zaken voor de helft eigendom van [betrokkene 2] . [eiseressen] was gerechtigd om, ter verhaal van haar vordering op [betrokkene 2] , beslag te leggen op diens aandeel in de onroerende zaken. De omstandigheid dat de onroerende zaken waren ingebracht in de v.o.f. die door (…) [verweerder] en [betrokkene 2] werd gedreven, doet hieraan niet af.
(…)
Dit betekent dat de beslissing van de rechtbank in reconventie zal worden bekrachtigd.”
5.3.2
Anders dan [eiseressen] in hun schriftelijke toelichting hebben betoogd, staat de omstandigheid dat [verweerder] in zijn cassatieberoep tegen het tweede eindarrest (zie hiervoor in 3.2.4) geen klachten heeft gericht tegen de oordelen over de reconventionele vordering in het tussenarrest, niet eraan in de weg om dat in het onderhavige (incidentele) cassatieberoep wel te doen. De Hoge Raad heeft in zijn arrest in deze zaak van 4 december 2015, in verband met de vernietiging van het eindarrest van het hof van 10 juni 2014, partijen in de gelegenheid gesteld om “desgewenst alsnog cassatieberoep en eventueel incidenteel cassatieberoep in te stellen tegen het arrest van 11 maart 2014” (dus tegen het eerste eindarrest, dat door het hof was ‘ingetrokken’). Het geven van deze gelegenheid zag naar zijn aard mede op de aan het eerste eindarrest voorafgaande tussenarresten van het hof (vgl. art. 401a lid 2 Rv). Het stond [verweerder] dan ook vrij in het onderhavige cassatieberoep alsnog klachten aan te voeren tegen de beslissingen in de tussenarresten, ook al had hij deze in het cassatieberoep tegen het tweede eindarrest niet aangevoerd.
5.3.3
Middel B klaagt terecht dat de hiervoor in 5.3.1 geciteerde rov. 6.18 blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. De omstandigheid dat de onroerende zaken waarop [eiseressen] beslag hadden gelegd, waren ingebracht in de v.o.f. die door [verweerder] en [betrokkene 2] werd gedreven, brengt immers mee dat die onroerende zaken een gebonden gemeenschap vormen, bestemd om te worden aangewend tot het bereiken van het doel van de v.o.f., en dat die zaken behoren tot het afgescheiden vermogen van de v.o.f. dat dient als verhaalsobject voor de schuldeisers van de v.o.f. (vgl. HR 17 december 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1182, NJ 1994/301). Privé-schuldeisers van [betrokkene 2] kunnen dan ook geen verhaal nemen op deze onroerende zaken. Het middel is derhalve gegrond.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
in het principale beroep:
vernietigt het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 11 maart 2014;
verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;
reserveert de beslissing omtrent de kosten van het geding in cassatie tot de einduitspraak;
begroot deze kosten tot op de uitspraak in cassatie aan de zijde van [eiseressen] op € 2.132,26 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, en aan de zijde van [verweerder] op € 2.025,07 aan verschotten en € 800,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
vernietigt de arresten van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch van 19 november 2013 en 11 maart 2014;
verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [eiseressen] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 68,07 aan verschotten en
€ 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-presidenten E.J. Numann als voorzitter en C.A. Streefkerk en de raadsheren G. Snijders, G. de Groot en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
2 juni 2017.