In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 juni 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die volgde op eerdere arresten van het gerechtshof 's-Hertogenbosch. De zaak betreft een geschil over derdenbeslag dat door de eiseressen was gelegd onder de verweerder, die in een vennootschap onder firma (v.o.f.) samenwerkte met zijn broer, de schuldenaar. De eiseressen, bestaande uit de weduwe en kinderen van de overleden [betrokkene 1], vorderden betaling van een schadevergoeding die was toegewezen aan hen in een eerdere procedure tegen [betrokkene 2]. De Hoge Raad oordeelde dat het hof in zijn eerdere arresten essentiële stellingen van de eiseressen niet had meegenomen in zijn overwegingen, wat leidde tot de vernietiging van het arrest van 11 maart 2014. De Hoge Raad heeft de zaak terugverwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling. Tevens werden de kosten van het geding gereserveerd tot de einduitspraak. De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak ook de rechtsopvatting van het hof over de onrechtmatigheid van het beslag herzien, waarbij werd vastgesteld dat de eiseressen recht hadden om beslag te leggen op de onroerende zaken die tot de v.o.f. behoorden, ondanks dat deze zaken een gebonden gemeenschap vormden.