3.1In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [verweerder] had, samen met zijn moeder, grond met gebouwen in eigendom aan de [a-straat 1] in Hengelo (Overijssel). Hij exploiteerde daar een stoeterij.
(ii) De Gemeente en [verweerder] zijn in onderhandeling getreden over de verkoop van deze grond en gebouwen in verband met de ontwikkeling van een bedrijventerrein. Bij brief van 12 december 1990 heeft de toenmalige wethouder Ruimtelijke Ordening c.a. van de Gemeente bevestigd dat met de verantwoordelijke gedeputeerde contact zou worden opgenomen om de voorgenomen herbouw van het bedrijf aan de [b-straat] in Beckum te bepleiten.
(iii) De onderhandelingen tussen partijen hebben geleid tot een koopovereenkomst. Bij notariële akte van 29 mei 1991 is de eigendom aan de Gemeente geleverd. De koopprijs bedroeg ƒ 1.300.000,--. Daarvan is ƒ 150.000,-- niet betaald, in afwachting van de ontruiming van de opstallen en de beëindiging van het grondgebruik. Onderdeel van de koopovereenkomst was de afspraak dat [verweerder] het verkochte om niet mocht gebruiken tot 1 januari 1993. [verweerder] heeft het terrein ook na het verstrijken van deze datum niet ontruimd.
(iv) Om de stoeterij te kunnen vestigen aan de [b-straat] in Beckum, diende [verweerder] te beschikken over een vrijstelling van het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Bij besluit van 11 augustus 1992 hebben gedeputeerde staten van de provincie Overijssel de hiervoor benodigde verklaring van geen bezwaar geweigerd. Dit besluit is onherroepelijk geworden.
(v) Vervolgens zijn er plannen ontwikkeld om de stoeterij te verplaatsen naar de [c-straat] in Hengelo. Het college van burgemeester en wethouders van de Gemeente (hierna: het College) heeft in verband daarmee op 28 juli 1994 een bouwvergunning aan [verweerder] verleend. Op 13 juni 1996 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de uitspraak van de rechtbank, waarbij het beroep tegen de bouwvergunning ongegrond was verklaard, bevestigd.
(vi) [verweerder] heeft op 25 november 1993 voor de oprichting van de stoeterij een milieuvergunning als bedoeld in art. 8.1 van de Wet milieubeheer aangevraagd. Het College heeft die vergunning op 19 mei 1994 verleend. Deze vergunning is bij uitspraak van 30 juni 1995 door de Afdeling bestuursrechtspraak vernietigd. De grond daarvoor was, kort gezegd, dat de Gemeente geen plan had vastgesteld als geëist door de Interimwet ammoniak en veehouderij (hierna: IAV). Een verzoek van het College tot herziening van deze uitspraak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak bij uitspraak van 7 november 1995 niet-ontvankelijk verklaard omdat de Gemeente het vereiste griffierecht niet tijdig had voldaan.
(vii) De advocaat van [verweerder] heeft Gemeente op 21 augustus 1995 geschreven:
“Bij beslissing van 30 juni jl. heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de aan de heer [verweerder] verleende milieuvergunning vernietigd. (...) De heer [verweerder] houdt uw gemeente aansprakelijk voor de gevolgen, die hij ten gevolge van de vernietiging van de milieuvergunning lijdt. Uw gemeente is voor de schade, die daaruit voortvloeit aansprakelijk. De heer [verweerder] maakt aanspraak op vergoeding van de schade, waaronder begrepen de wettelijke vertragingsrente. In zoverre dient u de inhoud van deze brief als ingebrekestelling te beschouwen. (...)”
(viii) [verweerder] heeft bij brief van 5 juni 1996 opnieuw een milieuvergunning ingevolge art. 8.1 van de Wet milieubeheer aangevraagd voor de oprichting van de stoeterij aan de [c-straat] te Hengelo. Op deze aanvraag is nimmer beslist.
(ix) Bij brief van 24 september 1999 schrijft de (nieuwe) advocaat van [verweerder] aan het college:
“(...) Gelijk partijen reeds in 1991, 1993 en 1995 hebben onderkend, is cliënt afhankelijk van niet alleen een herhuisvesting van hem en zijn gezin, maar ook van daadwerkelijke verplaatsing en van (her-)vestigingsmogelijkheden van zijn paardenhouderij. (...) Er is dan ook alle aanleiding voor aanpassing van het oorspronkelijk contract. De noodzaak tot aanvullende schadeloosstelling doet zich nu reeds voor. Indien en voor zover (her-)vestiging van de paardenhouderij binnen de gemeentegrenzen van Hengelo (O) niet mogelijk is en/of niet door middel van inruiling een zodanige plek elders in Twente kan worden verkregen, is er een reden voor en/of de noodzaak tot verdere schadeloosstelling. Namens cliënt wordt het voorstel gedaan dat Uw College zo spoedig mogelijk komt met een lijst van plaatsen en/of gebieden waar cliënt zich reëel kan vestigen, dat wil zeggen zonder de beperkende of belemmerende factoren voor wat betreft een bouwvergunning en/of een milieuvergunning, en met inachtneming van de door U uit te spreken bereidheid tot aanvullende schadeloosstelling en/of een overbruggingsfinanciering. Acht uw college die weg niet begaanbaar, dan dient er o.i. worden gesproken over algehele nadere schadeloosstelling. Komt de hierboven beschreven wijze van uitwerking en overleg om welke reden niet tot stand, dan heb ik opdracht van cliënt bij de rechtbank Almelo om een vonnis tot wijziging c.q. aanpassing van het contract te verzoeken. (...)”
(x) Eind 1999 heeft [verweerder] een procedure aanhangig gemaakt waarin hij heeft gevorderd een verklaring voor recht dat hem een gerechtvaardigd beroep op overmacht toekomt voor wat betreft zijn verplichting tot ontruiming en ter vrije beschikking stellen van de locatie [a-straat 1] , alsmede een veroordeling van de Gemeente tot medewerking aan aanpassing van de koopovereenkomst van 29 mei 1991. De rechtbank heeft bij vonnis van 5 april 2000 deze vorderingen afgewezen. Het tegen dit vonnis door [verweerder] ingestelde hoger beroep is nog altijd aanhangig.
(xi) Op 6 juli 2000 heeft [verweerder] opnieuw een aanvraag ingediend voor een milieuvergunning voor de locatie aan de [c-straat] . Die vergunning heeft het College op 17 november 2000 verleend. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft bij uitspraak van 29 maart 2001 deze vergunning vernietigd omdat het College had verzuimd de kennisgeving van het ontwerp van de vergunning aan te plakken aan het gemeentehuis.
(xii) Het College heeft op 3 juli 2001 een nieuwe beslissing op de aanvraag van 6 juli 2000 genomen en de vergunning opnieuw verleend. Bij uitspraak van 6 maart 2002 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak ook deze vergunning vernietigd. Volgens de uitspraak bood de aanvraag, kort gezegd, geen inzicht in de organisatie en de wijze waarop de bedrijfsvoering zou plaatsvinden. Meer in het bijzonder ontbrak informatie over de grenzen van de inrichting, de tijden en dagen dat de inrichting in werking zou zijn, het gebruik van de faciliteiten van de inrichting door derden, het aantal transportbewegingen en andere relevante geluidsbronnen.
(xiii) Nadat [verweerder] aanvullende gegevens had verstrekt, heeft het College bij besluit van 20 november 2002 de milieuvergunning andermaal verleend. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft in haar uitspraak van 13 augustus 2003 de meeste hiertegen aangevoerde beroepsgronden verworpen, maar geoordeeld dat de opgelegde geluidsvoorschriften niet ‘naleefbaar’ zijn en heeft deze voorschriften vernietigd. Zij heeft het College opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van haar uitspraak.
(xiv) Het College heeft bij besluit van 9 september 2003 een nieuw geluidsvoorschrift aan de verleende vergunning toegevoegd en een ander voorschrift laten vervallen. Dit besluit is op 24 oktober 2003 onherroepelijk geworden.
(xv) De advocaat van [verweerder] heeft bij brief van 10 mei 2005 namens [verweerder] de Gemeente aansprakelijk gesteld omdat [verweerder] ‘zowel door het handelen als het nalaten van de Gemeente ernstige schade heeft geleden’.
(xvi) In 2008 heeft [verweerder] de gronden aan de [c-straat] verkocht. In januari 2009 heeft hij het terrein en de opstallen aan de [a-straat 1] ontruimd. [verweerder] woont thans in een huurwoning. De paarden heeft hij elders ondergebracht.