Conclusie
per 1 maart 2018”. ABN AMRO heeft aan [verweerster] geen transitievergoeding toegekend, omdat zij van mening is dat de toepasselijke cao-voorziening (die in casu, kort gezegd, voorziet in premievrije voortzetting van de pensioenopbouw vanaf het derde ziektejaar) een gelijkwaardige voorziening (als bedoeld in art. 7:673b (oud) BW) is. [verweerster] heeft daarop de kantonrechter verzocht een transitievergoeding toe te kennen.
1.Feiten
2.Procesverloop
per 1 maart 2018” in dat [verweerster] tot en met 28 februari 2018, oftewel tot 1 maart 2018 in dienst is geweest. De laatste dag van het dienstverband was 28 februari 2018. Aangezien die dag nog deel uitmaakte van het dienstverband, kan het dienstverband niet op die dag zijn geëindigd, maar eindigde dat op 1 maart 2018, aldus [verweerster] (in randnummer 2.7 komt nog aan de orde dat [verweerster] in dit verband ook een subsidiaire stelling heeft ingenomen (zelfs als het dienstverband al op 28 februari 2018 is geëindigd, is haar verzoek volgens haar tijdig ingediend)). Beroepsgrond II is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat uitgaande van een beëindiging van de arbeidsovereenkomst op 28 februari 2018 het verzoek is ingediend buiten de vervaltermijn.
Haviltex-maatstaf bepalend is voor de betekenis die in dit geval moet worden toegekend aan de opzegging “
per 1 maart 2018”:
per1 maart 2018 mocht worden begrepen als een beëindiging
op1 maart 2018:
NJ 1970/250).In die zaak was ontslag aangezegd per 1 oktober 1965. De advocaat-generaal overweegt in zijn conclusie dat de dienstbetrekking derhalve na 1 oktober 1965 was beëindigd en dat toen de verjaringstermijn een aanvang nam. De Hoge Raad laat zich in zijn uitspraak verder niet uit over de vraag wanneer in die zaak de verjaringstermijn is aangevangen -dat was niet van belang voor de te nemen beslissing-, maar weerspreekt de opvatting van de advocaat-generaal niet.
ING Bank Personeel BV [6] (hierna kortheidshalve: ‘
ING Bank Personeel BV‘) steeds geciteerd:
wegens die beëindiging(onderstreping hof)recht heeft, en de transitievergoeding waarop die werknemer volgens de wettelijke regeling recht zou hebben.”
ING Bank Personeel BVals voorbeeld van een voorziening die op gelijkwaardigheid met een transitievergoeding kan worden onderzocht: [7]
3.Algemeen kader
de ontvankelijkheid van het verzoek van [verweerster] tot toekenning van een transitievergoeding
per 1 maart 2018” niets anders betekent dan dat de arbeidsovereenkomst is geëindigd op de laatste dag van de arbeidsovereenkomst (28 februari 2018). De vervaltermijn is dan volgens ABN AMRO niet, zoals het hof heeft aangenomen, pas op 2 maart 2018 gaan lopen; het verzoek van [verweerster] (ingediend op 30 mei 2018) was dus wel degelijk te laat.
de vraag of de suppletieregeling [8] een met de transitievergoeding gelijkwaardige voorziening is in de zin van art. 7:673b (oud) BW
ING Bank Personeel BV. [10]
ING Bank Personeel BV, een uitspraak die het hof in de onderhavige zaak ook centraal heeft gesteld. In deze uitspraak heeft Uw Raad voortbouwend op de wetsgeschiedenis al de nodige duidelijkheid verschaft. De vraag is hier uiteindelijk of uit
ING Bank Personeel BVkan worden afgeleid dat de pensioenvoorziening in de onderhavige suppletieregeling moet zijn getroffen voor het geval van beëindiging van de arbeidsovereenkomst om als een gelijkwaardige voorziening in de zin van art. 7:673b (oud) BW te kunnen worden aangemerkt.
Haviltex-maatstaf [21] ?
geadresseerdeis overgekomen: is zijn uitleg in de gegeven omstandigheden, een context die uiteraard mede wordt bepaald door eventuele verklaringen en gedragingen van de bij de rechtsverhouding betrokken partijen, gerechtvaardigd?
Haviltex-maatstaf juist teruggaat op parlementaire geschiedenis die in het teken van meerzijdige rechtshandelingen staat. Bovendien vraagt hij zich hardop af of we niet zouden moeten ophouden met ‘Haviltexen’ wanneer er echt niets over en weer gebeurd is, zoals volgens hem veelal het geval is bij eenzijdige rechtshandelingen. In dat geval zou de vraag uiteindelijk moeten zijn hoe
de wederpartijde verklaring in redelijkheid mocht opvatten. [23]
Haviltex-maatstaf willen laten plaatsvinden. Bij Spierings lijkt van bijzonder belang de omstandigheid dat een eenzijdige gerichte rechtshandeling veelal gebaseerd is op, of plaatsvindt binnen, een bestaande meerzijdige rechtsverhouding. Daarom zou het bij uitleg van een eenzijdige gerichte rechtshandeling wenselijk zijn dezelfde uitlegnorm te hanteren als bij die onderliggende rechtsverhouding aan de orde is. [24] Volgens Valk veronderstelt de
Haviltex-maatstaf, waarbij de toetsing van het vertrouwen ‘over en weer’ centraal staat, niet per se dat er twee partijen bij de rechtshandeling zijn, maar alleen dat er zowel een afzender als een ontvanger is. Dat is bij een eenzijdige gerichte rechtshandeling het geval. Het gaat (ook) bij eenzijdige gerichte rechtshandelingen niet uitsluitend om het vertrouwen van de ontvanger omtrent de bedoelingen van de afzender, maar ook om het vertrouwen van de afzender omtrent hetgeen de ontvanger in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs als zijn bedoeling zou begrijpen. Volgens Valk moeten wil en vertrouwen niet als gescheiden grootheden worden opgevat, maar steeds op elkaar worden betrokken. Wat hem betreft kan de
Haviltex-maatstaf daarom ook worden toegepast op eenzijdige gerichte rechtshandelingen. [25]
Haviltex. [26] Dat een eenzijdige gerichte rechtshandeling volgens Spierings vaak wel gebaseerd is op een meerzijdige rechtsverhouding, maakt dat wat mij betreft niet anders: het gaat niet om uitleg van die onderliggende rechtsverhouding maar om uitleg van de eenzijdige rechtshandeling. Dat sprake is van een afzender en een ontvanger, zoals Valk benadrukt, zodat ook het vertrouwen van de afzender van belang is, rechtvaardigt wat mij betreft ook geen toepassing van de
Haviltex-maatstaf. Wat wel van belang is en in zoverre klinken de opvattingen van Spierings en Valk toch door, is dat ook bij de uitleg van een eenzijdige gerichte rechtshandeling op basis van de wilsvertrouwensleer
de contextvan belang is. Die context zal in de regel sterk worden bepaald door de onderliggende rechtsverhouding en eventuele verklaringen en gedragingen van partijen in die verhouding (is voorafgaande aan de opzeggingsbrief gesproken over opzegging, eventuele modaliteiten, ingangstijdstip, laatste werkdag, inleveren van sleutels, gereedschap, uniform en dergelijke?). [27] Er is zo bekeken dan weliswaar een zeker dogmatisch verschil met de
Haviltex-maatstaf, maar tot verschillende resultaten hoeft dat bij uitleg van een eenzijdige gerichte rechtshandeling niet te leiden. [28]
de contextechter van belang. Die context zal in de regel sterk worden bepaald door de onderliggende rechtsverhouding en eventuele verklaringen en gedragingen van partijen in dat kader. Daarom zal het verschil tussen uitleg van een eenzijdige gerichte rechtshandeling op basis van de wilsvertrouwensleer en op basis van de
Haviltex-maatstaf in resultaat veelal verwaarloosbaar zijn. [31]
per 1 maart” is geschied?; randnummer 3.1). In dit verband komt het aan op uitleg van de opzegging(sverklaring). Hoewel in rechtspraak en doctrine soms ook de
Haviltex-maatstaf in beeld komt bij de uitleg van eenzijdige gerichte rechtshandelingen, lijkt het gelet op de aard van de rechtshandeling dogmatisch zuiverder om de vraag welke inhoud een opzegging heeft aan de hand van de wilsvertrouwensleer te beantwoorden (randnummers 3.15-3.17).
ING Bank Personeel BVkan worden afgeleid dat daarvoor nodig is dat de cao-voorziening is getroffen voor het geval de arbeidsovereenkomst wordt beëindigd (randnummer 3.1). In de inmiddels afgedane zaak onder nummer 19/00498 is een sterk vergelijkbare vraag ook al aan Uw Raad voorgelegd. In die zaak was werkneemster opgekomen tegen de beschikking van het hof Amsterdam van 13 november 2018 [32] waarin het hof had geoordeeld dat de suppletieregeling in de onderhavige CAO als een gelijkwaardige voorziening in de zin van art. 7:673b (oud) BW [33] kan worden aangemerkt. In cassatie werd onder andere betoogd dat een cao-voorziening een direct verband met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst moet hebben om als een gelijkwaardige voorziening als bedoeld in art. 7:673b (oud) BW te kunnen worden aangemerkt. Bij beschikking van 20 maart 2020 heeft Uw Raad het cassatieberoep van werkneemster met toepassing van art. 81 RO verworpen (ECLI:NL:HR:2020:480,
RvdW2020/410). Hierna bouw ik voort op mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2019:1463) voor deze uitspraak.
ING Bank Personeel BVvooropstaat (randnummers 3.27 e.v.).
a fortiorivoor de vraag of de voorziening moet zijn getroffen voor het geval van beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Niet alleen de onder e. genoemde vraag verdient hier echter bespreking. Ook de vragen genoemd onder a. tot en met d. en f. zijn, gelet op de (klachten van de) onderdelen 2 en 3, van belang. [56] Verder wordt onder meer ook aandacht besteed aan de wetsgeschiedenis van de WWZ en aan de eerder genoemde Wab en de Wet compensatie transitievergoeding.
Dit is een expliciete wens geweest van sociale partners zodat zij zelf regels kunnen treffen voor het bevorderen van van-werk-naar-werk transities.” [57] [onderstreping van mij, A-G]
ING Bank Personeel BV [58] heeft genoemd, blijkt dat de regering tot uitgangspunt neemt dat het niet sociale partners zijn die bepalen of sprake is van een gelijkwaardige voorziening, maar dat een dergelijk oordeel uiteindelijk aan de rechter is. De kwalificatie in de cao is daarbij slechts één van de gezichtspunten:
”(o.a. Kamerstukken II 2013/14, 33818, nr. 3, p. 42 en 114). De ‘voorziening’ waarnaar moet worden gekeken, betreft het geheel aan afspraken tussen de cao-partijen, waarbij de regering ervan is uitgegaan dat deze afspraken op geld worden gewaardeerd (Kamerstukken II 2013/14, 33818, nr. C, p. 24).
Het antwoord op de vraag of een in een cao opgenomen voorziening gelijkwaardig is in de zin van art. 7:673b lid 1 BW, is uiteindelijk aan de rechter overgelaten (Kamerstukken II 2013/14, 33818, nr. 7, p. 85). Uit dit laatste kan worden afgeleid dat bij de beantwoording van die vraag weliswaar betekenis kan toekomen aan de omstandigheid dat cao-partijen een voorziening als gelijkwaardig hebben aangemerkt, maar slechts als één van de gezichtspunten.” [onderstreping van mij, A-G]
ING Bank Personeel BVduidelijkheid gebracht. Uit de wetsgeschiedenis volgt niet duidelijk of de gelijkwaardigheid van de cao-voorziening op individueel of juist op collectief niveau – werknemersbasis of stelselniveau dus – moet worden beoordeeld. De literatuur was verdeeld. [60] Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid Asscher heeft zich hierover pas na invoering van de WWZ , bij gelegenheid van de evaluatie van deze wet, uitgelaten. Volgens hem moet de toetsing op individueel niveau plaatsvinden:
4.5 Cao-afspraken 2015 transitievergoeding
de individuele werknemer recht op zou hebben gehad.” [61] [onderstreping van mij, A-G]
ING Bank Personeel BV [62] valt af te leiden dat de gelijkwaardigheid van de voorziening inderdaad op individueel niveau moet worden beoordeeld. Die passages heb ik hierna onderstreept:
waarop de desbetreffende werknemervolgens de cao wegens die beëindiging recht heeft, en de transitievergoeding waarop die werknemer volgens de wettelijke regeling recht zou hebben. (…)
de omvang van de wettelijke transitievergoeding per werknemer verschillen(omdat deze afhankelijk is van het salaris en arbeidsverleden van de werknemer) en kan ook de waarde van een in een cao neergelegde gestandaardiseerde voorziening per werknemer verschillen, zij het mogelijk op een andere wijze dan bij de wettelijke transitievergoeding (bijvoorbeeld indien de voorziening afhankelijk is gemaakt van de leeftijd van de werknemer). Dit kan ertoe leiden dat een in een cao opgenomen voorziening voor de
ene werknemer gelijkwaardig wordt geacht aan de wettelijke transitievergoeding, maar voor de andere werknemer tekortschiet.”
ING Bank Personeel BV:
“gericht op het voorkomen van werkloosheid of het bekorten van de periode van werkloosheid”. Uit de toelichting daarbij blijkt dat de regering niet een bepaalde bedoeling had bij het opnemen van genoemde zinsnede in art. 7:673b (oud) BW en dat de regering dus ook niet een specifieke doelstelling van de voorziening als aanvullende voorwaarde naast de gelijkwaardigheid van de voorziening wenste te stellen. [64] Het schrappen van de zinsnede betrof daarom slechts een redactionele verbetering. [65]
a fortiorivoor de in de onderhavige zaak aan de orde zijnde vraag of de voorziening getroffen moet zijn voor het geval van beëindiging van de arbeidsovereenkomst. In de wetsgeschiedenis lijkt de regering niet specifiek te zijn ingegaan op de vraag of de voorziening direct verband moet houden met beëindiging van de arbeidsovereenkomst. In
ING Bank Personeel BVspeelde deze vraag in cassatie niet. Het hof heeft in de onderhavige zaak [66] uit
ING Bank Personeel BVafgeleid dat Uw Raad door het hanteren van de woorden ‘volgens de cao wegens die beëindiging’ in rov. 4.3.6 zou hebben beslist dat de cao-voorziening moet zijn getroffen voor het geval van beëindiging van de arbeidsovereenkomst om gelijkwaardig te zijn. Mij lijkt dat niet juist.
ING Bank Personeel BVeen aantal contra-indicaties oplevert. Daarbij gaat het in de eerste plaats om het gegeven dat de doelstelling van de voorziening geen aanvullende voorwaarde is naast de gelijkwaardigheid van de voorziening (randnummer 3.40). Daar komt dan bij het hierna te behandelen gegeven dat de voorziening niet, althans niet als voorwaarde, hoeft te beantwoorden aan de twee functies van de transitievergoeding (compensatie voor het ontslag en transitie naar werk, hiervoor randnummer 3.22). Wanneer de cao-voorziening wel direct verband zou moeten houden met beëindiging van het arbeidscontract (of zelfs met het oog daarop zou moeten zijn getroffen), lag een ander oordeel op de beide zojuist genoemde punten voor de hand.
ING Bank Personeel BV; hooguit weegt, zo heeft Uw Raad overwogen, de mate waarin de voorziening aan die functies kan beantwoorden als factor mee bij die toetsing:
ING Bank Personeel BVvoldoende aanwijzingen opleveren voor een ontkennend antwoord op de vraag of de cao-voorziening direct verband met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst moet hebben om als een gelijkwaardige voorziening te kunnen worden aangemerkt. En als dat niet nodig is, dan geldt, nogmaals, hetzelfde voor de vraag of de voorziening getroffen moet zijn voor het geval van beëindiging van de arbeidsovereenkomst.
a-grond’). [75]
a-grond), lijkt – zo valt af te leiden uit de toelichting van de regering op de wijziging – te zijn dat bij een transitievergoeding (eventuele) verwijtbaarheid van de werkgever verdisconteerd is. [77] Wanneer de werkgever geen transitievergoeding hoeft te betalen vanwege een gelijkwaardige voorziening in een cao die hij vaak niet uit eigen zak betaalt, wordt hij niet geprikkeld om zorgvuldig met zijn werknemers om te gaan.
btot en met
fBW, die ook wel de persoonsgebonden gronden worden genoemd en evenmin bij de onder art. 7:669 lid 3 onder
gtot en met
iBW genoemde ontslaggronden. [78]
b-grond (ziekte die langer dan twee jaren heeft geduurd). Onder het nieuwe regime zou de cao-voorziening, die in de onderhavige zaak aan de orde is, de transitievergoeding dus niet meer kunnen vervangen, zodat een werknemer in de positie als die van [verweerster] naar de huidige stand van zaken aanspraak kan maken op zowel de transitievergoeding als de cao-voorziening.
a-grond, zal de werkgever straks in geval van ontslagen op de overige redelijke gronden (
btot en met
i)mogelijk eerder grijpen naar art. 7:673 lid 6 BW om te voorkomen dat hij dubbel gaat betalen. Dat kan dan alleen uitkomst bieden als de kosten (die hij in mindering wil laten strekken op de transitievergoeding) gericht waren op transitie of het bevorderen van de inzetbaarheid van zijn werknemer. [79]
ING Bank Personeel BVvalt het volgende af te leiden:
a fortiorivoor de in de onderhavige zaak aan de orde zijnde vraag of voorwaarde is dat de voorziening is getroffen voor het geval van beëindiging van de arbeidsovereenkomst.
4.Bespreking van het principaal cassatieberoep
per 1 maart 2018” (zoals de tekst in de opzeggingsbrief luidt) redelijkerwijs heeft mogen opvatten als een beëindiging van de arbeidsovereenkomst op 1 maart 2018 met als gevolg dat de vervaltermijn van art. 7:686a lid 4, aanhef en onder b, BW op 2 maart 2018 is aangevangen en het verzoek uiterlijk op 1 juni 2018 ingediend moest worden. Nu [verweerster] haar verzoek op 30 mei 2018 heeft ingediend, is zij volgens het hof ontvankelijk in haar verzoek.
de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd” in art. 7:686a lid 4, aanhef en onder b, BW zo worden uitgelegd dat daarmee wordt gedoeld op de laatste dag van de arbeidsovereenkomst. Deze uitleg zou passen bij de ratio van de vervaltermijn van art. 7:686a lid 4, aanhef en onder b, BW; de vervaltermijn heeft ten doel om de periode van onzekerheid over het verschuldigd zijn en de hoogte van de transitievergoeding voor partijen zo kort mogelijk te houden. [81] In de redenering van het hof is de laatste dag van de arbeidsovereenkomst 28 februari 2018 (rov. 5.9), maar eindigt de arbeidsovereenkomst de dag erna op 1 maart 2018 en gaat de vervaltermijn pas op de dag daarna, op 2 maart 2018, lopen. Deze redenering is volgens ABN AMRO niet met (de ratio van) art. 7:686a lid 4, aanhef en onder b, BW te verenigen. Wanneer de laatste dag van de arbeidsovereenkomst 28 februari 2018 is, begint de vervaltermijn op die dag te lopen. Op die dag eindigt namelijk ook de arbeidsovereenkomst. Steun voor die opvatting is volgens ABN AMRO te vinden in het arrest
[…] /Taxicentrale […], [82] waarin Uw Raad de opvatting zou hebben gehuldigd dat een arbeidsovereenkomst eindigt op de laatste dag van die arbeidsovereenkomst. In dezelfde zin moet de verwijzing naar “
de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd” in art. 7:686a lid 4, aanhef en onder b, BW worden opgevat als een verwijzing naar de laatste dag van de arbeidsovereenkomst. In casu staat vast dat dit 28 februari 2018 was. [83] Daarmee valt ‘s hofs oordeel dat de vervaltermijn eerst op 2 maart 2018 is aangevangen niet te rijmen, aldus nog steeds ABN AMRO.
subonderdelen 1.2 tot en met 1.5richten zich tegen de verschillende schakels in deze redenering. [84]
[…] /Taxicentrale […] [85] waaruit zou kunnen worden afgeleid dat een arbeidsovereenkomst heel wel op een dag kan bestaan en ook op diezelfde dag kan eindigen. [86] In dit kader heeft ABN AMRO ook gewezen op de redenering van Uw Raad in de uitspraak van Uw Raad van 1 september 2017 ter zake van de berekening van de appeltermijn. [87] Uit deze uitspraak blijkt dat een termijn tot en met een bepaalde dag kan lopen en op diezelfde dag ook kan eindigen (wanneer bijvoorbeeld een uitspraak op 28 februari is gewezen, loopt de appeltermijn van drie maanden tot en met 28 mei en eindigt deze ook op 28 mei, aan het einde van de dag), aldus nog steeds ABN AMRO. [88] Het omgekeerde gaat echter niet op: een arbeidsovereenkomst (of een termijn) kan niet eindigen op een dag waarop die niet heeft bestaan. Als de arbeidsovereenkomst op een bepaalde dag eindigt (volgens [verweerster] op 1 maart 2018) dan heeft deze – hoe kort ook – op die dag bestaan. Aldus is het oordeel van het hof dat ( [verweerster] de opzeggingsbrief zo mocht opvatten dat) de laatste dag van de arbeidsovereenkomst 28 februari 2018 was maar toch pas op 1 maart 2018 is geëindigd, ongerijmd. [89]
subonderdeel 1.3, is het oordeel van het hof in rov. 5.9 dat de betekenis van het woord ‘per’ in het normale spraakgebruik steun geeft aan de opvatting van [verweerster] dat een opzegging per 1 maart mocht worden begrepen als een beëindiging van de arbeidsovereenkomst op met ingang van 1 maart (en dus niet al op 28 februari of – in een schrikkeljaar – 29 februari). Daarbij heeft het hof een vergelijking gemaakt met een indiensttreding per 1 maart die naar normaal spraakgebruik een indiensttreding met ingang van 1 maart betekent; het dienstverband begint dan op 1 maart, aldus het hof. Een opzegging per 1 maart houdt volgens het hof naar normaal spraakgebruik dan in een opzegging met ingang van 1 maart, zodat het dienstverband eindigt op 1 maart. Volgens ABN AMRO is deze redenering niet te volgen, omdat het hof volgens haar uit het oog verliest dat een indiensttreding en een opzegging elkaars spiegelbeeld zijn; een opzegging resulteert immers in een uitdiensttreding. Een opzegging per 1 maart houdt in dat de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 maart is opgezegd. In de redenering van het hof houdt dit in dat [verweerster] per – en dus met ingang van – 1 maart uit dienst is getreden. Dat wil volgens ABN AMRO zeggen dat 1 maart 2018 de eerste dag
zonderarbeidsovereenkomst is; met andere woorden: 1 maart 2018 is de eerste dag dat tussen partijen geen arbeidsovereenkomst meer bestaat. Volgens deze redenering moet de arbeidsovereenkomst vóór 1 maart 2018 – dus op 28 februari 2018 – zijn geëindigd.
subonderdeel 1.4rust het oordeel van het hof in rov. 5.9 dat in de rechtspraak van Uw Raad [90] steun is te vinden voor de opvatting van [verweerster] , op een onjuiste lezing van genoemde rechtspraak. Daar komt bij dat het hof andere niet minder relevante jurisprudentie ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten. ABN AMRO heeft recente uitspraken genoemd waarin is geoordeeld dat een opzegging ‘per’ een bepaalde datum de arbeidsovereenkomst de dag vóór de genoemde datum doet eindigen. [91] Daarnaast is ook in dit verband door ABN AMRO gewezen op het arrest
[…] /Taxicentrale […], [92] dat niet alleen van recenter datum is dan de door het hof genoemde uitspraken, maar bovendien een uitspraak betreft waarin de einddatum van de arbeidsovereenkomst wél van belang is. Ook is door ABN AMRO gewezen op de uitspraak van Uw Raad van 1 september 2017 over de berekening van de appeltermijn. [93] Het hof miskent aldus dat de rechtspraak van Uw Raad veeleer steun biedt aan haar opvatting dan aan die van [verweerster] . In elk geval is het oordeel van het hof dat de jurisprudentie van Uw Raad de opvatting van [verweerster] steunt, gelet op de stellingen van ABN AMRO, onvoldoende gemotiveerd; het hof is niet ingegaan op de door ABN AMRO genoemde uitspraken, aldus ABN AMRO.
subonderdeel 1.5klaagt ABN AMRO dat het oordeel van het hof in rov. 5.10 dat ABN AMRO, in het licht van de betekenis in het normaal spraakgebruik van het woord ‘per’ en de door het hof in rov. 5.9 genoemde uitspraken van Uw Raad, een onduidelijke situatie heeft gecreëerd waarvan de gevolgen voor haar rekening moeten blijven, onjuist en onbegrijpelijk is. Volgens ABN AMRO heeft het hof niet gemotiveerd waarom de gevolgen voor haar rekening moeten blijven. Als het hof dit oordeel heeft gebaseerd op een
contra proferentem-uitleg, heeft het hof volgens ABN AMRO miskend dat de
contra proferentem-notie slechts een relevant gezichtspunt is bij de uitleg van een contractsbepaling. Voor zover het hof zijn oordeel niet hierop heeft gebaseerd, is zijn oordeel dat de gevolgen van de onduidelijke situatie voor rekening van ABN AMRO moeten blijven, onvoldoende gemotiveerd.
per 1 maart 2018” (eindigde de arbeidsovereenkomst daarmee op 1 maart 2018 of al op 28 februari 2018?);
Haviltex-maatstaf worden beantwoord (slotzin rov. 5.7);
niet eenduidig op welke dag de arbeidsovereenkomst zou eindigen”;
ligt op zichzelf in de rede” dat een opzegging per 1 maart 2018 beoogde de arbeidsverhouding op 28 februari 2018 te doen eindigen, zoals ABN AMRO heeft gesteld (laatste twee zinnen rov. 5.8). In dit verband hecht het hof betekenis aan de verwijzing in de opzeggingsbrief naar art. 7:672 BW (opzegging geschiedt in principe tegen het einde van de maand en niet aangevoerd of gebleken is dat partijen een andere dag zijn overeengekomen of dat krachtens gebruik een andere dag is aangewezen);
op1 maart 2018) zou volgens het hof gevonden kunnen worden in het normale spraakgebruik en in twee uitspraken van Uw Raad (rov. 5.9).
geacht worden te zijn geëindigd op 1 maart 2018, en ving de vervaltermijn van drie maanden aan op 2 maart 2018.”Het verzoekschrift van [verweerster] had dan uiterlijk op 1 juni 2018 ingediend moeten worden, zodat het op 30 mei 2018 ter griffie ontvangen verzoekschrift is ingediend binnen de vervaltermijn. [verweerster] is daarom naar het oordeel van het hof ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek.
op zichzelf in de rede [ligt] dat een opzegging per 1 maart 2018 beoogde de arbeidsverhouding te doen eindigen op 28 februari 2018” (laatste zin rov. 5.8), maar dat [verweerster] – gelet op de aan de betekenis van ‘per’ in het normale spraakgebruik en een tweetal arresten van Uw Raad te ontlenen steun – redelijkerwijs heeft mogen begrijpen dat door het ontslag per 1 maart 2018 de arbeidsovereenkomst eindigde op 1 maart 2018 (eerste zin rov. 5.10). Hiermee zou het hof niet zeggen dat de arbeidsovereenkomst op 1 maart 2018 is geëindigd, maar ‘slechts’ dat het kan volgen dat [verweerster] de opzegging op die wijze heeft begrepen. Of het de juiste opvatting is, laat het hof dan in het midden. Zo bekeken hakt het hof de knoop dus niet door. Het hof zegt dan simpelweg dat de onduidelijkheid over de einddatum van de arbeidsovereenkomst voor rekening van ABN AMRO komt (rov. 5.10). De centrale passage van de tussenbeschikking is dan de tweede alinea van rov. 5.10, waarin het hof oordeelt: “
Door(…)
na te laten[afdoende duidelijkheid te verschaffen over de einddatum van de arbeidsovereenkomst]
heeft ABN AMRO (…) een onduidelijke situatie gecreëerd waarvan de gevolgen voor haar rekening dienen te komen.Bij deze stand van zaken[een onduidelijke situatie, A-G]
moet de arbeidsovereenkomstgeacht worden te zijn geëindigdop 1 maart 2018 (…).” [onderstrepingen van mij, A-G] Daarbij past dat het hof de woorden “
geacht worden te zijn geëindigd” gebruikt. Het hof zegt dan dus niet dat de arbeidsovereenkomst op 1 maart 2018
isgeëindigd (in welk geval het hof voor de opvatting van [verweerster] had gekozen).
isgeëindigd, terwijl de centrale vraag in de tweede lezing is of het onjuist/onbegrijpelijk is dat het hof heeft geoordeeld dat onduidelijk is op welke dag de arbeidsovereenkomst is geëindigd en dat deze onduidelijkheid voor rekening van ABN AMRO moet komen, waardoor de overeenkomst wordt geacht op 1 maart 2018 te zijn geëindigd. Hoewel het tweede het nemen van een hogere horde verlangt dan het eerste ben ik van mening dat het oordeel van het hof in geen van beide lezingen stand kan houden.
Haviltex-variant daarvan) (we beginnen met een verklaring met een bepaalde bedoeling (einde op 28 februari), die is echter anders opgevat (‘zo heb ik dat niet begrepen, ik dacht einde op 1 maart’), zodat de vraag rijst of de verklaring inderdaad zo mocht worden opgevat; het eindoordeel van het hof luidt dan bevestigend, zodat die uitleg tussen partijen rechtens is: daarom is het (‘geacht’) hier dus 1 maart. Per saldo hakt het hof dus wel degelijk een knoop door.
subonderdelen 1.2 tot en met 1.5de verschillende schakels in de redenering van het hof bestrijden, richt
subonderdeel 1.1nog een overkoepelende rechtsklacht tegen het resultaat van die redenering. Zij treffen wat mij betreft doel.
Haviltex-maatstaf toe. Hoewel de wilsvertrouwensleer mij passender lijkt, maakt het voor het resultaat ook hier niet uit (randnummers 3.15 en 3.17). Belangrijker nog is dat toepassing van de
Haviltex-maatstaf in cassatie ook niet bestreden wordt. Vertrekpunt is daarbij dat er geen andere uitlatingen van ABN AMRO zijn geweest.
per 1 maart 2018”, maar ook wordt verwezen naar art. 7:672 BW; [94]
ligt op zichzelf in de rede”), laat het uiteindelijk normaal spraakgebruik en twee uitspraken van Uw Raad zwaarder wegen. Maar daar wringt juist de schoen.
met ingang van 1 maart, zodat het dienstverband eindigt op 1 maart” (derde alinea van rov. 5.9) is weinig overtuigend. Meer voor de hand ligt dat naar normaal spraakgebruik een opzegging met ingang van 1 maart tot gevolg heeft dat de opzegging op 1 maart om 0.00:00 uur ingaat en dus het dienstverband de dag daarvoor is geëindigd, toen op 28 februari de klok oversloeg van 28 februari 2018 23.59:59 uur naar 1 maart 2018 0.00:00 (een fractie dus vóór 1 maart 0.00 uur).
Marges/Stichting Jeugdhuis Enschedevan 20 maart 1970 [96] is Uw Raad niet ingegaan op het punt of ‘per 1 oktober 1995’ inhoudt dat de dienstbetrekking ‘na 1 oktober 1995’ is geëindigd. Alleen al daarom is deze uitspraak niet relevant. Aan het gegeven dat in deze uitspraak de opvatting van A-G Berger (hij betoogde dat ‘per’ ‘na’ betekent) niet door Uw Raad is weersproken, kan geen betekenis worden ontleend, alleen al omdat dit in die zaak geen beslissend punt was;
Brood/Emi Compact Disc (Holland) BVvan 22 april 2005 [97] overweegt Uw Raad in rov. 5.4 dat drie data in aanmerking komen bij de vaststelling op welke datum de arbeidsovereenkomst is geëindigd: 1 maart 1999, 1 mei 1999 en 1 juni 1999. Uw Raad heeft tussen die drie data gekozen en dus niet gekeken of het misschien toch, bijvoorbeeld, 28 februari 1999, had moeten zijn. Om een dergelijke vraag gaat het nu juist in deze zaak. Wat het hof in deze uitspraak van Uw Raad denkt te lezen, haal ik er dus niet uit.
[…] /Taxicentrale […] [99] heeft aangehaald, valt beter te begrijpen, omdat deze past bij de ‘geest’ van het punt dat ABN AMRO maakt. Een arbeidsovereenkomst tot en met 31 maart 2008 betekent dat de arbeidsovereenkomst afloopt (eindigt) op de laatste dag van de arbeidsovereenkomst en dus op 31 maart 2008. Dat is in lijn met de opvatting van ABN AMRO dat de arbeidsovereenkomst van [verweerster] op 28 februari 2018 is geëindigd, te weten de laatste dag van de arbeidsovereenkomst. Dat neemt niet weg dat ook deze uitspraak niet perfect op het onderhavige geval past. In
[…] /Taxicentrale […]is de beslissende datum 31 maart 2008 (einde van de maand) en die datum stond ook in de brief genoemd. In de opzeggingsbrief van ABN AMRO is de laatste dag van de arbeidsovereenkomst (28 februari 2018) als zodanig niet benoemd.
to the point) voor de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 maart 2016. [100] Daar was de datum van uitdiensttreding 31 oktober 2015 (rov. 2.3) en is duidelijk(er) dat de arbeidsovereenkomst op 31 oktober 2015 is geëindigd (en dus niet op 1 november 2015).
subonderdelen 1.2, 1.3 en 1.4. Wat mij betreft geldt hetzelfde voor
subonderdeel 1.5, zij het niet omdat het hof al dan niet verhuld een
contra proferentem-benadering heeft toegepast, dat is volgens mij niet het geval, maar vanwege het doortikken van het lot van de subonderdelen 1.2-1.4: er is geen basis voor het oordeel dat sprake was van een door ABN AMRO gecreëerde onduidelijke situatie waarvan de gevolgen voor haar rekening moeten blijven. [103]
subonderdeel 1.1, die zich eigenlijk richt tegen het resultaat van de redenering van het hof, treft doel. Wanneer de laatste dag van de arbeidsovereenkomst 28 februari 2018 was, is de vervaltermijn van art. 7:686a lid 4, aanhef en onder b, BW niet op 2 maart 2018 gaan lopen. [104]
isgeëindigd (de eerste lezing), het is wat mij betreft in het licht van de inhoud van de opzeggingsbrief, de verwijzing naar art. 7:672 BW en de normale gang van zaken in dat verband én het normale spraakgebruik ook onjuist/onbegrijpelijk dat het hof hier heeft geoordeeld dat onduidelijk is op welke dag de arbeidsovereenkomst is geëindigd en dat deze onduidelijkheid voor rekening van ABN AMRO moet komen, zodat de overeenkomst geacht wordt op 1 maart 2018 te zijn geëindigd (de tweede lezing).
subonderdeel 3.1betoogt ABN AMRO dat het onjuist is dat het hof in rov. 2.6 en 2.7 van de eindbeschikking heeft geoordeeld dat de premievrije voortzetting van de pensioenopbouw van [verweerster] niet als een gelijkwaardige voorziening in de zin van art. 7:673b (oud) BW kan worden aangemerkt, omdat het niet gaat om een voorziening die is getroffen voor het geval de arbeidsovereenkomst wordt beëindigd maar om een voorziening die is gekoppeld aan arbeidsongeschiktheid die tijdens het dienstverband is ontstaan. Volgens ABN AMRO vindt deze opvatting geen steun in de wettekst van art. 7:673b (oud) BW en evenmin in de wetsgeschiedenis. Ook heeft ABN AMRO gewezen op
ING Bank Personeel BVwaaruit volgens ABN AMRO volgt dat de enige door art. 7:673b (oud) BW gestelde materiële voorwaarde is dat de voorziening gelijkwaardig dient te zijn. Volgens ABN AMRO heeft het hof rov. 4.3.6 (althans de passage daaruit die het hof in rov. 2.3 van de eindbeschikking heeft geciteerd) verkeerd uitgelegd. Die overweging gaat, indien rov. 4.3.6 in zijn geheel en in samenhang met rov. 4.3.7 wordt gelezen, volgens ABN AMRO niet over de vraag wat voor soort voorzieningen als gelijkwaardige voorziening zouden kunnen worden aangemerkt, maar over de vraag
op welke wijzeen
naar welk momentmoet worden bepaald of een voorziening gelijkwaardig is. Uw Raad heeft op die plaats dus niet bedoeld te oordelen dat alleen voorzieningen die worden toegekend wegens de beëindiging van de arbeidsovereenkomst als een gelijkwaardige voorziening zouden kunnen worden aangemerkt. Dit volgt overigens ook uit het feit dat Uw Raad een periodieke uitkering “
gekoppeld aan (…) arbeidsongeschiktheid” heeft genoemd als voorbeeld van een voorziening die in fasen wordt gerealiseerd en waarvan het eindtijdstip onzeker is, en uit het feit dat Uw Raad de zaak niet zelf heeft afgedaan, aldus nog steeds ABN AMRO. Ook heeft zij aangevoerd dat er geen aanleiding is om als aanvullende eis te stellen dat de cao-voorziening pas een gelijkwaardige voorziening is indien die voorziening is getroffen met het oog op de beëindiging van het dienstverband. Art. 7:673b (oud) BW stelt namelijk (als één van de weinige bepalingen in het BW) nadere voorwaarden aan de vakbonden die tot het afsluiten van een dergelijke cao-regeling bevoegd zijn. Zo dienen zij in de onderneming of bedrijfstak werkzame personen onder hun leden te tellen en tenminste twee jaar in bezit te zijn van volledige rechtsbevoegdheid; aldus zou de werknemer voldoende beschermd zijn. Daarom is er geen aanleiding om verdere eisen te stellen aan de cao-voorziening, naast het vereiste dat zij gelijkwaardig dient te zijn aan de transitievergoeding. Tot slot merkt ABN AMRO in dit verband nog op dat het oordeel van het hof niet alleen gevolgen heeft voor dit concrete geval. Nu het hof heeft geoordeeld dat de cao-voorziening naar haar aard niet een gelijkwaardige voorziening kan zijn (omdat het niet gaat om een voorziening die is getroffen voor het geval de arbeidsovereenkomst eindigt), raakt dat de cao-voorziening als zodanig. De gevolgen van een dergelijk oordeel overstijgen het concrete geval en kunnen verstrekkend zijn. De sociale partners hebben bij het opstellen van de cao-voorziening of het kwalificeren daarvan als gelijkwaardige voorziening met andere eisen (naast het vereiste dat zij aan een transitievergoeding gelijkwaardig is) geen rekening kunnen houden.
ING Bank Personeel BV, [106] geen (aanvullende) voorwaarde is in het kader van art. 7:673b (oud) BW. Vereist is slechts dat sprake is van een gelijkwaardige voorziening. Verder volgt uit dezelfde uitspraak dat de cao-voorziening niet hoeft te beantwoorden aan de twee functies van de transitievergoeding (bieden van compensatie voor (de gevolgen van) het ontslag en het vergemakkelijken van de overgang (transitie) naar een andere baan). Beide functies zijn gekoppeld aan de beëindiging van de arbeidsovereenkomst, zie randnummer 3.22). Uw Raad heeft daaraan toegevoegd dat de mate waarin de cao-voorziening aan die functies kan beantwoorden wel als factor kan meewegen bij de beoordeling van de gelijkwaardigheid van de voorziening (randnummers 3.43-3.44). Uiteindelijk, zo heeft Uw Raad ook benadrukt, is het aan de feitenrechter om de cao-voorziening te beoordelen op gelijkwaardigheid ex art. 7:673b (oud) BW en daarbij heeft hij een grote mate van vrijheid (randnummers 3.31-3.32). [107]
ING Bank Personeel BVzou volgen dat voor de gelijkwaardigheid van de cao-voorziening zou zijn
vereistdat deze is getroffen voor het geval dat de arbeidsovereenkomst wordt beëindigd (randnummers 3.44-3.35 en 3.52).
subonderdeel 3.2door ABN AMRO betoogd dat het hof in rov. 2.7 van de eindbeschikking ook heeft miskend dat voor de kwalificatie van een cao-voorziening als gelijkwaardige voorziening niet is vereist dat die voorziening pas na de beëindiging van het dienstverband wordt verstrekt of haar werking heeft. Uit de tweede en derde volzin van rov. 2.7 blijkt dat het hof bij zijn oordeel dat de suppletieregeling niet gelijkwaardig is in de zin van art. 7:673b (oud) BW belang heeft gehecht aan het gegeven dat [verweerster] ’ aanspraak op de voorziening al was ontstaan vóór de beëindiging van haar arbeidsovereenkomst. Nu uit het voorgaande volgt dat voor de gelijkwaardigheid van de cao-voorziening niet is vereist dat deze is getroffen voor het geval van beëindiging van de arbeidsovereenkomst (en hooguit de mate waarin zij aan de twee functies van de transitievergoeding kan beantwoorden als factor meeweegt bij de beoordeling van de gelijkwaardigheid), is voor de gelijkwaardigheid van de voorziening evenmin vereist dat de cao-voorziening pas na beëindiging van de arbeidsovereenkomst wordt verstrekt of haar werking heeft. De cao-voorziening hoeft dus niet, op welke wijze dan ook, gekoppeld te zijn aan het einde van de arbeidsovereenkomst om als gelijkwaardige voorziening in de zin van art. 7:673b (oud) BW te kunnen worden aangemerkt. Dat betekent dat ook deze klacht slaagt en
subonderdeel 3.2eveneens terecht is voorgesteld.
subonderdeel 3.3klaagt ABN AMRO over rov. 2.8 van de eindbeschikking van het hof. Daarin is het hof ingegaan op het betoog van ABN AMRO dat uit het feit dat in
ING Bank Personeel [111] als voorbeeld van een voorziening die op gelijkwaardigheid kan worden getoetst, is genoemd ‘periodieke betalingen die gekoppeld zijn aan een concrete periode van arbeidsongeschiktheid’, volgt dat voorzieningen die niet zijn getroffen met het oog op beëindiging van het dienstverband een gelijkwaardige voorziening kunnen zijn. Volgens ABN AMRO heeft het hof op dit betoog niet genoegzaam gerespondeerd, zodat zijn oordeel in zoverre ontoereikend is gemotiveerd.
ING Bank Personeel BVin beeld te brengen, waarbij ik de passage waar het in dit subonderdeel over gaat, heb onderstreept:
Dit maakt het mogelijk om ook voorzieningen die in fasen worden gerealiseerd en waarvan het eindtijdstip onzeker is (zoals periodieke betalingen die zijn gekoppeld aan een concrete periode van werkloosheid of arbeidsongeschiktheid) direct te onderzoeken op gelijkwaardigheid aan de wettelijke transitievergoeding, hetgeen gewenst is in verband met de vervaltermijn van art. 7:686a lid 4, aanhef en onder b, BW. Ook overigens verzet de rechtszekerheid zich ertegen dat pas geruime tijd na het einde van het dienstverband – wanneer een voorziening blijkt te zijn ‘uitgewerkt’ – kan worden bepaald of die voorziening gelijkwaardig was aan de transitievergoeding.”
kanworden aangemerkt, mits deze aanvulling ‘gelijkwaardig’ is. Aldus bouwt het betoog van ABN AMRO voort op haar stelling die in de (slagende) subonderdelen 3.1 en 3.2 centraal staat, namelijk dat een cao-voorziening niet hoeft te zijn getroffen met het oog op beëindiging van de arbeidsovereenkomst om als gelijkwaardig in de zin van art. 7:673b (oud) BW te kunnen worden aangemerkt. ABN AMRO stelt hier dus
nietdat Uw Raad in de hiervoor onderstreepte overweging een cao-voorziening die uit periodieke betalingen wegens arbeidsongeschiktheid bestaat reeds als gelijkwaardig in de zin van art. 7:673b (oud) BW heeft aangemerkt, zodat ook de onderhavige suppletieregeling als gelijkwaardig moet worden bestempeld. Het hof heeft het betoog van ABN AMRO echter wel in die zin opgevat. In de rov. 2.8 is het hof namelijk ingegaan op de vraag
ofde onderhavige suppletieregeling (althans de pensioenvoorziening daaruit) bestaat uit periodieke betalingen die zijn gekoppeld aan een concrete periode van arbeidsongeschiktheid en heeft het deze vraag vervolgens ontkennend beantwoord. Dit getuigt van een onjuiste lezing van het betoog van ABN AMRO, waarop het hof dus niet adequaat heeft gereageerd. Zijn oordeel kan daarom een begrijpelijkheidstoets inderdaad niet doorstaan.
Subonderdeel 3.3slaagt derhalve.
kanworden onderzocht. In dat voorbeeld ging het inderdaad (onder meer) om een cao-voorziening bestaande uit periodieke betalingen (zonder een duidelijk eindtijdstip) die wegens arbeidsongeschiktheid is getroffen en dus niet wegens de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Uw Raad overweegt hier ook niet dat een dergelijke cao-voorziening reeds als gelijkwaardig moet worden bestempeld. Deze overweging moet bovendien worden gelezen in samenhang met de daaraan voorafgaande alinea in dezelfde rov. 4.3.6. Daar heeft Uw Raad uiteengezet hoe de gelijkwaardigheid van de voorziening uiteindelijk dient te worden beoordeeld. Daartoe moet een vergelijking worden gemaakt tussen de op het tijdstip van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst gekapitaliseerde potentiële waarde van de cao-voorziening en de transitievergoeding waarop de werknemer recht zou hebben. [113] Deze benadering acht Uw Raad ook geschikt voor een cao-voorziening die uit periodieke betalingen (zonder een duidelijk eindtijdstip) bestaat en die wegens arbeidsongeschiktheid is getroffen. Uitsluitend om die reden, zo meen ik, heeft Uw Raad een dergelijke cao-voorziening als voorbeeld genoemd.
ING Bank Personeel BV, aldus nog steeds ABN AMRO.
ING Bank Personeel BV(hiervoor in randnummer 4.39 geciteerd) overwogen dat een vergelijking moet worden gemaakt tussen (i) de op het tijdstip van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst gekapitaliseerde potentiële waarde van de cao-voorziening en (ii) de transitievergoeding waarop de werknemer recht zou hebben. Hieruit volgt dat aan de wijze waarop de werkgever de cao-voorziening heeft gefinancierd geen gewicht wordt toegekend. Voor zover het hof aan het slot van rov. 2.8 anders van oordeel is, is dit inderdaad onjuist.
subonderdeel 3.4is dus terecht voorgesteld.
subonderdeel 3.5een klacht gericht tegen rov. 2.9 van de eindbeschikking. Daar heeft het hof overwogen dat de omstandigheid dat de cao-partijen de suppletieregeling wel hebben aangemerkt als een aan de transitievergoeding gelijkwaardige voorziening geen aanleiding geeft het oordeel dat geen sprake is van gelijkwaardigheid te wijzigen. Het hof heeft overwogen dat uit
ING Bank Personeel BVblijkt dat die omstandigheid slechts een gezichtspunt is, zodat het hof daaraan “
in het licht van wat hiervoor is overwogen”in dit geval geen doorslaggevende waarde toekent. Volgens ABN AMRO heeft het hof hiermee miskend dat de relatieve waarde van de betrokkenheid van sociale partners enkel geldt in het kader van de beoordeling van de gelijkwaardigheid van de cao-voorziening en niet voor de beantwoording van de vraag of de betreffende voorziening naar haar aard een gelijkwaardige voorziening kan zijn. In de visie van ABN AMRO dient er dus een onderscheid te worden gemaakt tussen (i) de vraag of een voorziening naar haar aard een gelijkwaardige voorziening kan zijn en (ii) de vraag of die voorziening gelijkwaardig is aan de transitievergoeding. De eerste vraag betreft de cao-voorziening als zodanig; de tweede vraag dient op individueel niveau te worden beantwoord waarbij het antwoord per werknemer kan verschillen. In rov. 4.3.4 uit
ING Bank personeel BVblijkt volgens ABN AMRO dan ook dat de kwalificatie door cao-partijen van belang kan zijn voor de beantwoording van de vraag of die voorziening naar haar aard een gelijkwaardige voorziening kan zijn, want op dit punt hebben de cao-partijen een ruime beoordelingsmarge.
subonderdeel 3.5tevergeefs is voorgesteld. Ik zie niet in waarom een onderscheid tussen de hiervoor weergegeven vragen ((i) en (ii)) in een individueel geval, want daar gaat het toch steeds om, van belang is bij de beantwoording van de vraag of de cao-voorziening als een gelijkwaardige voorziening in de zin van art. 7:673b (oud) BW kan worden aangemerkt. De kwalificatie van de cao-voorziening als een gelijkwaardige voorziening door de cao-partijen treft namelijk het collectief niveau. Omdat die kwalificatie (in beginsel) niets zegt over de vraag of die voorziening in een individueel geval als gelijkwaardig kan worden aangemerkt (en die beoordeling van de gelijkwaardigheid vindt uiteindelijk op individueel niveau plaats, zie randnummers 3.36 en 3.37), is begrijpelijk dat Uw Raad in
ING Bank Personeel BV, [114] heeft geoordeeld dat die kwalificatie slechts een bij de beoordeling van de gelijkwaardigheid in aanmerking te nemen gezichtspunt oplevert. Ik kom daarom tot de conclusie dat het oordeel van het hof op dit punt juist is en dat de klacht van ABN AMRO haar geen soelaas kan bieden. Dat de cao-partijen vrijheid hebben bij het kwalificeren van een cao-voorziening als een aan de transitievergoeding gelijkwaardige voorziening, levert in dit geval dus niets op. Of de cao-voorziening gelijkwaardig is, wordt uiteindelijk bepaald aan de hand van de hiervoor besproken maatstaf (randnummers 4.39).
subonderdeel 2.1voert ABN AMRO aan dat het bestreden oordeel
,in het licht van de gedingstukken, onbegrijpelijk is, omdat [verweerster] – anders dan het hof hier dus veronderstelt – niet heeft aangevoerd dat de tekst van de suppletieregeling in beide cao’s gelijkluidend zou zijn. [verweerster] heeft enkel aangevoerd dat het grootste verschil tussen de twee cao’s is dat de passage over de gelijkwaardige voorziening is toegevoegd. [115] Subonderdeel 2.2voegt daaraan toe dat het oordeel van het hof ook onbegrijpelijk is, omdat het hof over het hoofd heeft gezien dat ABN AMRO heeft aangevoerd dat de suppletieregeling in de ABN AMRO CAO 1 januari 2016 - 1 januari 2018 inhoudelijk is gewijzigd ten opzichte van de voorgaande cao (ABN AMRO CAO 1 januari 2014 - 1 januari 2016). In dit verband heeft ABN AMRO aangevoerd dat de leeftijd van werknemers waarop de suppletieregeling van toepassing zou kunnen zijn in de eerstgenoemde cao is verruimd naar de AOW-gerechtigde leeftijd en dat de cao-partijen de suppletieregeling inhoudelijk hebben herzien bij het aanmerken van die regeling als gelijkwaardige voorziening. [116]
ING Bank Personeel BV [117] waarin het hof de cao-voorziening niet als een met de transitievergoeding gelijkwaardige voorziening heeft aangemerkt, mede omdat deze al ruim vóór 1 juli 2015 bestond. Met de voorziening kon daarom volgens het hof niet zijn beoogd de wettelijke transitievergoeding te vervangen. De klacht in dit subonderdeel getuigt derhalve van een onjuiste lezing van de processtukken van [verweerster] en faalt in zoverre dan ook. Deze klacht is bovendien gebaseerd op een onjuist uitgangspunt; Uw Raad heeft (zoals bij de behandeling van subonderdeel 2.2, hierna randnummers 4.52 e.v., nader aan de orde komt) in
ING Bank Personeel BVhet zojuist genoemde oordeel van het hof vernietigd; dat de cao-voorziening al ruim vóór 1 juli 2015 gold, staat als zodanig aan gelijkwaardigheid niet in de weg.
ING Bank Personeel BVheeft Uw Raad geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat een cao-voorziening dateert van vóór 1 juli 2015 niet in de weg staat aan de kwalificatie gelijkwaardige voorziening in de zin van art. 7:673b (oud) BW:
ING Bank Personeel BVbood het haar geen soelaas meer), zodat ook deze klacht (net zoals de in subonderdeel 2.1 geformuleerde klacht) faalt.
ING Bank Personeel BVgenoemde periodieke betalingen en dat de kwalificatie door de cao-partijen geen ander oordeel kan opleveren. De klachten in subonderdelen 2.1 en 2.2 kunnen ABN AMRO reeds daarom al geen heil brengen.
ING Bank Personeel BVdat bij de beoordeling van de gelijkwaardigheid van een cao-voorziening een vergelijking moet worden gemaakt tussen de gekapitaliseerde potentiële waarde van de cao-voorziening enerzijds en de transitievergoeding anderzijds. Ook heeft Uw Raad in die uitspraak uitdrukkelijk geoordeeld dat het feit dat een bepaalde voorziening al vóór 1 juli 2015 de (inwerkingtredingsdatum van art. 7:673b (oud) BW) in een op dat moment geldende cao was opgenomen en na die datum (in een nieuwe cao) is gehandhaafd, niet uitsluit dat die voorziening na 1 juli 2015 als een gelijkwaardige voorziening in de zin van art. 7:673b (oud) BW moet worden aangemerkt.
subonderdeel 2.3.
5.Bespreking van het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep
onderdeel 2.1kan ik geen klacht ontwaren. Het lijkt vooral een inleiding op de centrale vraag die in de verdere klachten wordt uitgewerkt (wanneer eindigt nu precies een arbeidsovereenkomst indien die is opgezegd
pereerste van de maand?). Mocht de klacht zijn dat niet duidelijk is wanneer de arbeidsovereenkomst is geëindigd op 28 februari 2018, dan is dat wat mij betreft toen de klok oversloeg van 28 februari 2018 23:59:59 uur naar 1 maart 2018 0.00:00 uur (dus een fractie vóór 1 maart 2018 0.00 uur).
subonderdeel 2.1.1betoogt [verweerster] dat onjuist en tevens onbegrijpelijk is dat het hof heeft geoordeeld dat ABN AMRO beoogde de arbeidsovereenkomst op 28 februari 2018 te doen eindigen, zoals zij stelt. Een opzegging tegen het einde van de maand (als bedoeld in art. 7:672 lid 1 BW) betekent niet meer of anders dan dat de arbeidsovereenkomst eindigt op de eerste van de daaropvolgende maand om 0.00 uur. Dit zou blijken uit de parlementaire geschiedenis bij de invoering van art. 7:672 lid 1 BW in het kader van de Wet Flexibiliteit en Zekerheid; [119] met deze regeling sluit de wetgever aan bij datgene wat in de praktijk gebruikelijk geworden is: opzegging tegen de eerste van de nieuwe maand en niet tegen de laatste dag van de maand is in de praktijk gebruikelijk. Dat zou niet alleen blijken uit de uitspraken die het hof in rov. 5.9 heeft genoemd, [120] maar ook uit andere uitspraken. [121] Volgens [verweerster] kan dat niet anders worden uitgelegd dan dat de arbeidsovereenkomst eindigt op de eerste dag van de nieuwe maand.
subonderdeel 2.1.2betoogt [verweerster] dat het oordeel van het hof in rov. 5.8 dat uit de opzegging zelf niet eenduidig blijkt op welke dag de arbeidsovereenkomst zou eindigen, onjuist en onbegrijpelijk is. Zoals het hof in rov. 5.9 terecht heeft opgemerkt, volgt uit normaal spraakgebruik dat een opzegging per 1 maart 2018 niet anders kan worden begrepen dan dat het dienstverband eindigt op 1 maart 2018; uit de opzegging blijkt dus weldegelijk eenduidig op welke dag de arbeidsovereenkomst zou eindigen.
subonderdeel 2.1.2faalt. Het hof legt in rov. 5.8 duidelijk uit op welke wijze men ‘per’ ook kan interpreteren, namelijk als tegen het einde van de maand (conform het bepaalde in art. 7:672 BW). Die uitleg is niet onjuist of onduidelijk.
subonderdeel 2.1.3betoogt [verweerster] dat het oordeel van het hof in rov. 5.8 dat niet is aangevoerd of gebleken dat partijen een andere dag van opzegging zijn overeengekomen, onjuist en onbegrijpelijk is. Ook wanneer subonderdeel 2.1.1 geen doel zou treffen, moet uit het feit dat ABN AMRO
per 1 maart 2018heeft opgezegd en [verweerster] daartegen niet is opgekomen, worden afgeleid dat partijen in dat geval stilzwijgend een andere datum voor opzegging zijn overeengekomen.
subonderdeel 2.1.3faalt. Het hof heeft in rov. 5.8 inderdaad geoordeeld dat niet is aangevoerd of gebleken dat partijen een andere dag van opzegging zijn overeengekomen. Vervolgens heeft het hof in de kern geoordeeld dat [verweerster] in casu inderdaad mocht denken dat de arbeidsovereenkomst op 1 maart 2018 is beëindigd. Dat dit tussen partijen rechtens is, is heel wat anders dan dat partijen (stilzwijgend) een andere dag van opzegging
zijn overeengekomen. Dat laatste wordt ook niet door de beslissing van het hof geïmpliceerd.
subonderdeel 2.1.4. Er heerst op dit moment onduidelijkheid over het aanvangstijdstip van de vervaltermijn van art. 7:686a lid 4, aanhef en onder b, BW. Indien Uw Raad zou oordelen dat opzegging tegen het einde van de maand als bedoeld in art. 7:672 lid 1 BW betekent dat de termijn van art. 7:686a lid 4, aanhef en onder b, BW verstrijkt drie maanden na de laatste dag van de maand, dan mag dit niet alsnog tot niet-ontvankelijkheid van [verweerster] leiden. Zoals ook in de conclusie van A-G Wesseling-van Gent [122] voor de beschikking van Uw Raad van 1 september 2017 [123] wordt betoogd, dient voor de rechtsmiddelentermijnen de grootst mogelijke duidelijkheid te bestaan. Dit geldt des te meer in het arbeidsrecht. Van een gebrek aan duidelijkheid kan en mag een werknemer niet het slachtoffer worden, aldus [verweerster] .
subonderdeel 2.1.4faalt. Er is geen onduidelijkheid/rechtsonzekerheid over het aanvangstijdstip van de vervaltermijn van art. 7:686a lid 4, aanhef en onder b, BW. Het geschil ziet op de uitleg van het woord ‘per’ in de opzeggingsbrief van ABN AMRO in deze zaak. Nu is gebleken dat het eigenlijk duidelijk was dat de overeenkomst eind februari eindigde (tegen het einde van de maand, zoals normaal), is er geen reden om die uitkomst niet tegenover [verweerster] te laten gelden.