In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 17 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of de cao-regelingen van ABN AMRO, met betrekking tot suppletie en premievrije pensioenopbouw bij arbeidsongeschiktheid, als gelijkwaardige voorziening kunnen worden aangemerkt in de zin van artikel 7:673b lid 1 BW. De appellante, die sinds 2009 in dienst was bij ABN AMRO, had in hoger beroep verzocht om een transitievergoeding van € 36.275,51 en een billijke vergoeding van € 10.000,-, alsook een billijke vergoeding ex artikel 7:683 lid 3 BW van € 81.000,-. De kantonrechter had eerder geoordeeld dat de arbeidsovereenkomst op de b-grond was ontbonden en dat appellante geen recht had op een transitievergoeding, omdat de cao-regeling als gelijkwaardig werd beschouwd.
Het hof heeft de feiten vastgesteld en beoordeeld of appellante binnen 26 weken na de beslissing van het UWV haar werk had kunnen hervatten. Het hof concludeert dat er onvoldoende bewijs was dat appellante binnen deze termijn zou kunnen herstellen. Ook heeft het hof geoordeeld dat ABN AMRO voldoende had gedaan om naar herplaatsingsmogelijkheden te zoeken. De verzoeken van appellante tot het toekennen van een billijke vergoeding werden afgewezen, omdat het hof geen ernstig verwijtbaar handelen van ABN AMRO kon vaststellen.
Uiteindelijk heeft het hof de bestreden beschikking van de kantonrechter bekrachtigd en de verzoeken van appellante afgewezen, waarbij zij werd veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep.