Uitspraak
gevestigd te Amsterdam,
wonende te [woonplaats] ,
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Uitgangspunten in cassatie
- i) De werkneemster, geboren in 1964, is op 30 januari 1986 in dienst getreden bij (de rechtsvoorganger van) ING. Voor de laatste functie die de werkneemster bij ING vervulde, ontving zij een salaris van € 1.471,26 bruto per maand op basis van 18 uur per week.
- ii) Op de arbeidsovereenkomst was laatstelijk de CAO ING 2015-2017 (hierna: de CAO) van toepassing. Hierin is onder meer opgenomen:
6.4 Arbeidsongeschiktheid en consequenties voor je dienstverband
tot uitkering komt, worden aangemerkt als een gelijkwaardige voorziening als bedoeld in artikel 673b Burgerlijk Wetboek. Dit betekent dat wanneer deze regeling voor jou geldt, je niet ook nog de transitievergoeding ontvangt.”
6.2.4.2 Wanneer stopt je pensioenopbouw
Deze pensioenopbouw wordt gebaseerd op de gemiddelde pensioenopbouw van de laatste 12 maanden voorafgaand aan het ontslag.”
- iv) De werkneemster is met ingang van 20 november 2013 arbeidsongeschikt geworden. Met ingang van 5 juni 2015 ontvangt zij een IVA-uitkering.
- v) ING heeft de arbeidsovereenkomst opgezegd met ingang van 1 augustus 2016, op grond van volledige arbeidsongeschiktheid die langer dan 104 weken heeft geduurd.
- vi) Op grond van art. 6.4 van de CAO en art. 6.4 van bijlage 6 bij de CAO heeft ING de opbouw van het ouderdomspensioen en partnerpensioen premievrij voortgezet. ING heeft geen transitievergoeding aan de werkneemster betaald.
Met betrekking tot de premievrije voortzetting van het ouderdomspensioen wordt voor de werkneemster, in aanvulling op het tijdens het dienstverband reeds opgebouwde pensioen, een ouderdomspensioen van € 3.977,-- per jaar en een partnerpensioen van € 2.784,-- per jaar verzekerd.
Hiermee is per jaar een bedrag van € 6.061,-- aan premie gemoeid. In totaal gaat het om een bedrag van € 90.915,--.
Dit laatste bedrag is door ING bij de beëindiging van het dienstverband ineens afgestort. Vast staat dat de transitievergoeding, waarop de werkneemster aanspraak maakt, € 24.673,-- bedraagt. (rov. 5.10 tussenbeschikking)
4.Beoordeling van het middel in het principale beroep
”(o.a. Kamerstukken II 2013/14, 33818, nr. 3, p. 42 en 114). De ‘voorziening’ waarnaar moet worden gekeken, betreft het geheel aan afspraken tussen de cao-partijen, waarbij de regering ervan is uitgegaan dat deze afspraken op geld worden gewaardeerd (Kamerstukken II 2013/14, 33818, nr. C, p. 24). Het antwoord op de vraag of een in een cao opgenomen voorziening gelijkwaardig is in de zin van art. 7:673b lid 1 BW, is uiteindelijk aan de rechter overgelaten (Kamerstukken II 2013/14, 33818, nr. 7, p. 85). Uit dit laatste kan worden afgeleid dat bij de beantwoording van die vraag weliswaar betekenis kan toekomen aan de omstandigheid dat cao-partijen een voorziening als gelijkwaardig hebben aangemerkt, maar slechts als één van de gezichtspunten.
5.Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
29 maart 2019.