[eiser], wonende te [woonplaats] , eiser tot cassatie van een door de Arrondissements-Rechtbank te Almelo tussen partijen gewezen vonnis van 25 juni 1969, vertegenwoordigd door Mr. J.Y. Groeneveld, advocaat bij de Hoge Raad,
t e g e n
de stichting
[verweerster], gevestigd te [plaats] , verweerster in cassatie, kosteloos procederende ingevolge beschikking van de Hoge Raad van 16 oktober 1969, vertegenwoordigd door Mr. C.R.C. Wijckerheld Bisdom, mede advocaat bij de Hoge Raad.
Gehoord partijen;
Gehoord de conclusie van de Advocaat-Generaal Berger, namens de Procureur-Generaal, strekkende tot verwerping van het beroep met de veroordeling van eiser tot cassatie in de kosten op de voorziening gevallen;
Gezien de stukken;
Overwegende dat uit het bestreden vonnis en de stukken van het geding blijkt:
dat eiser tot cassatie — verder ook te noemen [eiser] — zich bij verzoekschrift van 2 januari 1967 heeft gewend tot de Kantonrechter te Enschede , stellende:
‘’dat [eiser] op 1 september 1962 bij gedaagde — verder ook te noemen [verweerster] — is aangesteld als hoofdleider van het klubhuis ‘’ [A] ’’, gelegen aan de [a-straat 1] te [plaats] , tegen een salaris, laatstelijk van ƒ 9.860,-- plus 2% gratificatietoeslag, plus 6% vakantiegeld, totaal ƒ 10.660,-- per jaar;
dat [eiser] op 4 mei 1965 wegens ziekte zijn arbeid heeft moeten staken en dit terstond aan [verweerster] heeft medegedeeld;
dat [eiser] bij aangetekend schrijven, gedateerd 5 mei 1965, ontslag is aangezegd per 1 oktober 1965;
dat dit ontslag, gegeven tijdens ziekte, nietig is;
dat [eiser] eerst per 4 juli 1966 hersteld verklaard werd en zich toen terstond bij [verweerster] heeft aangemeld, om zijn werk te hervatten;
dat deze bereidverklaring door [verweerster] niet is geaccepteerd;
dat [verweerster] verklaarde te persisteren bij het gegeven ontslag per schrijven van 5 mei 1965 en hem niet wenste toe te laten tot zijn werkzaamheden;
dat dit aan te merken is als een nietig ontslag, althans dat ontslag is onrechtmatig, althans onredelijk;
dat aan [eiser] zijn loon is doorbetaald tot 1 oktober 1965;
dat [eiser] derhalve gerechtigd is doorbetaling van zijn salaris te vorderen tot aan de datum, dat aan hem rechtmatig ontslag zal zijn verleend;
dat [eiser] in ieder geval gerechtigd is schadeloosstelling gelijk aan het gerechtigde loon te vorderen, zoals dit tot aan het rechtmatig ontslag bij normale uitoefening van zijn functie zou zijn verkregen;
subsidiair doorbetaling van loon tot en met 3 juli 1966 en daarna wettelijke schadeloosstelling gelijk aan het loon, dat hij zou verdienen tot op de dag, dat de dienstbetrekking rechtmatig zal zijn beëindigd, één en ander verhoogd met de wettelijke vertragingsschade als bedoeld in artikel 1638 q van het Burgerlijk Wetboek, nog meer subsidiair op grond van de onredelijkheid van het ontslag een billijke schadevergoeding als bedoeld in artikel 1639 s, van het Burgerlijk Wetboek, met veroordeling van [verweerster] van betaling van de wettelijke rente vanaf de dag van de indiening van het verzoekschrift tot aan de dag van de voldoening van het verzoekschrift, één en ander bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, alsmede in de kosten van het geding;
dat [eiser] verder vordert storting in het pensioenfonds ‘’Stichting pensioenfonds voor kerkelijke medewerkers van de Nederlandse Hervormde Kerk’’, tot welke storting [verweerster] zich jegens [eiser] heeft verbonden van de datum van indiensttreding af tot aan de datum van het rechtmatig ontslag;’’;
dat [verweerster] hierna heeft geconcludeerd: dat [eiser] in zijn vordering niet-ontvankelijk zal worden verklaard, althans hem deze zal worden ontzegd, met veroordeling van [eiser] in de kosten van het geding;
Overwegende dat de Kantonrechter bij vonnis van 21 maart 1968 aan [eiser] te bewijzen heeft opgedragen:
‘’dat [verweerster] zich jegens [eiser] heeft verbonden tot storting gedurende de dienstbetrekking — derhalve met ingang van 1 juni 1962 — in het pensioenfonds ‘’Stichting pensioenfonds voor kerkelijke medewerkers van de Nederlandse Hervormde Kerk’’’’;
Overwegende dat de Kantonrechter daartoe heeft overwogen:
‘’1. Tussen partijen staat ten processe vast, als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, of onvoldoende weersproken, dat [eiser] op 1 juni 1962 bij [verweerster] in dienst is getreden als leider van het clubhuis ‘’ [A] ’’ te [plaats] tegen een salaris, oorspronkelijk groot ƒ 6.000,--, met huurcompensatie ad ƒ 117,-- per jaar. Op 1 september 1963 is [eiser] hoofdleider geworden en zijn salaris bedroeg laatstelijk ƒ 9.860,-- plus 2% gratificatietoeslag plus 6% vakantiegeld, totaal groot ƒ 10.660,-- per jaar. En voorts, dat [eiser] de brief van 2 mei 1965, zoals opgenomen in de conclusie van antwoord, aan [verweerster] heeft verstuurd, waarop [verweerster] de brief van 5 mei 1965, zoals eveneens in de voormelde conclusie opgenomen, aan [eiser] heeft verstuurd, die deze brief heeft ontvangen, waarbij [verweerster] per 1 oktober 1965 de dienstbetrekking met [eiser] heeft opgezegd. Het loon, waarop [eiser] recht had, is hem door [verweerster] doorbetaald tot 1 oktober 1965.
2) [eiser] stelt, dat dit ontslag nietig, althans onrechtmatig was en vordert op die grond doorbetaling van salaris, subsidiair schadeloosstelling, meer subsidiair schadevergoeding.
3) Voor zover [eiser] zich beroept op nietigheid van het hem gegeven ontslag, omdat hem tijdens ziekte ontslag gegeven zou zijn, oordelen Wij, dat zulks geen nietigheid van het ontslag ten gevolge heeft, doch schadeplichtigheid, nu niet is gesteld door [eiser] dat hem ontslag is gegeven ondanks een weigering van het Gewestelijk Arbeidsbureau om ontslagvergunning te geven.
4) Voorts beroept [eiser] zich nog op een hem in juli 1966 gegeven ontslag, dat nietig zou zijn. Dit ‘’ontslag’’ is naar Ons oordeel echter niet anders dan het reeds door [eiser] gestelde, nietige, ontslag tijdens ziekte van mei 1965, hierboven reeds door Ons besproken en verworpen. Het afwijzen door [verweerster] om terug te komen op een reeds door haar aan [eiser] gegeven ontslag vermag [eiser] niet te construeren als een ontslag.
5) Resteert derhalve de vordering van [eiser] , gebaseerd op onrechtmatig ontslag.
6) [verweerster] werpt hiertegen op het beroep op de verjaring ex artikel 1639 u van het Burgerlijk Wetboek, welk beroep naar Ons oordeel gegrond is, waar het ontslag is gegeven omstreeks 5 mei 1965, ingaande op 1 oktober 1965 en de onderhavige vordering is ingesteld op 2 januari 1967, zodat de termijn als bedoeld in artikel 1639 u van het Burgerlijk Wetboek, alsmede als bedoeld in artikel 9 sub 2 van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 van 6 maanden door [eiser] ver is overschreden.
7) Ten aanzien van dit deel van de vordering moet [eiser] dan ook niet-ontvankelijk verklaard worden.
8) Voorts stelt [eiser] , dat [verweerster] zich jegens hem verbonden heeft tot storting in het pensioenfonds ‘’Stichting Pensioenfonds voor kerkelijke medewerkers van de Nederlandse Hervormde Kerk’’ van de datum van indiensttreding af tot aan de datum van het rechtmatig ontslag.
9) Omdat [eiser] door overschrijding van de verjaringstermijn van 6 maanden een actie tot ongedaan maken van het hem gegeven ontslag ontbeert, moet het er in deze voor gehouden worden dat het op 1 oktober 1965 ingegane ontslag rechtmatig was.
10) [verweerster] betwist dat zij zich verbonden zou hebben jegens [eiser] tot storting in voormeld pensioenfonds, zodat [eiser] belast dient te worden met het bewijs van zijn te dien aanzien betwiste stelling’’;
Overwegende dat [eiser] in hoger beroep is gekomen bij de Rechtbank;
dat hij daarbij vijf grieven heeft aangevoerd, luidende:
‘’Grief I. De Kantonrechter heeft het beroep op nietigheid van het in juli 1966 gegeven ontslag verworpen, omdat dit ontslag slechts de bevestiging was van het op 5 mei 1965 gegeven ontslag. Dit maakt echter het in juli 1966 gegeven ontslag niet rechtsgeldig. Indien zou komen vast te staan dat het ontslag van 5 mei 1965 nietig was, bleef de dienstbetrekking voortduren en was dus het ontslag in juli 1966 ongegrond.
Grief II. Het ontslag op 5 mei 1965 was nietig, alleen reeds omdat daarvoor geen ontslagvergunning was gegeven. Tot een weigering door het Gewestelijk Arbeidsbureau is het niet gekomen, omdat het Bureau zich (ten onrechte) op het standpunt stelde, dat [eiser] in het ontslag toestemde.
Grief III. Ten onrechte overweegt de Kantonrechter dat [eiser] niet had gesteld dat het ontslag was gegeven ondanks weigering. [eiser] kon dit niet stellen, want er was geen weigering.
Grief IV. De verjaring van een beroep op nietigheid van het ontslag van 5 mei 1965 is niet ingetreden, nu [eiser] zich van de aanvang af tegen dit ontslag heeft verzet. Hij biedt aan dit door getuigen te bewijzen. Het beroep op deze nietigheid is vormloos, mits daarvan aan de wederpartij is kennis gegeven. Dit is geschied, zeker tussen 5 mei 1965 en 6 maanden later.
Grief V. Voor het geval de vonnis de stelling mocht huldigen, dat een ontslag (bijvoorbeeld tijdens ziekte) niet tegelijk nietig en onrechtmatig kan zijn, wil [eiser] erop wijzen, dat de beide rechtssystemen, dat van het Burgerlijk Wetboek en van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 een dergelijke anomalie kunnen veroorzaken. Het aan [eiser] tijdens zijn ziekte op 5 mei 1965 gegeven ontslag was onrechtmatig maar ook nietig, omdat geen ontslagvergunning was gegeven. Alleen wanneer [eiser] in zijn ontslag had toegestemd, zou de ontslagvergunning achterwege kunnen blijven. Ten onrechte heeft en [verweerster] en het Arbeidsbureau aangenomen, dat [eiser] het ontslag zelf had aangevraagd. Dit was niet zijn bedoeling, noch mag men aannemen dat hij geacht mocht worden in een ontslag tijdens ziekte te hebben toegestemd.’’;
Overwegende dat de Rechtbank [eiser] in zijn hoger beroep ten dele niet-ontvankelijk heeft verklaard en voor het overige het vonnis van de Kantonrechter heeft bekrachtigd, daartoe overwegende:
‘’1. Bij inleidend verzoekschrift heeft [eiser] de veroordeling van Jeughuis gevorderd tot betaling van loon en/of schadeloosstelling en/of schadevergoeding, een en ander zoals bij het inleidend verzoekschrift gespecificeerd op grond dat [verweerster] — bij welke hij sedert 1 september 1962 als hoofdleider van het clubhuis ‘’ [A] ’’ voor onbepaalde tijd in dienst was — hem bij aangetekend schrijven van 5 mei 1965 per 1 oktober daaraanvolgende een volgens [eiser] tijdens ziekte gegeven en daarom nietig ontslag heeft aangezegd, en hem vervolgens op 4 juli 1966, door van [eiser] ' bereidverklaring tot arbeidshervatting niet te accepteren, heeft ontslagen, welke ontslagen op de in het verzoekschrift genoemde gronden volgens [eiser] nietig althans onrechtmatig althans onredelijk waren.
[verweerster] heeft de vordering bij conclusie van antwoord bestreden onder meer stellende dat het ontslag is verleend nadat [eiser] bij schrijven van 2 mei 1965 aan [verweerster] had voorgesteld hem eventueel per eind september 1965 ontslag te verlenen en dat [eiser] in zijn vordering niet kan worden ontvangen daar die vordering ingevolge het bepaalde in artikel 1639 u van het Burgerlijk Wetboek verjaard is, nu het ontslag op 25 mei 1965 tegen 1 oktober 1965 is tot stand gekomen, terwijl voorts naar luid van het bepaalde in artikel 9 van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 de nietigheid van een ontslag slechts gedurende 6 maanden kan worden ingeroepen; dat dit een vervaltermijn is.
Na re- en dupliek en nadat beide partijen nog een acte hadden verzocht, heeft de Kantonrechter eerdergenoemd vonnis gewezen.