In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 september 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die volgde op een eerdere beschikking van het gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft een verzoek van [eiser] c.s. om ontslag van [verweerster] als executeur van de nalatenschap van [betrokkene]. De kantonrechter had het verzoek van [eiser] c.s. op 29 februari 2016 afgewezen, waarna zij in hoger beroep gingen. Het hof verklaarde [eiser] c.s. echter niet-ontvankelijk in hun hoger beroep, omdat dit te laat was ingesteld. De Hoge Raad heeft de conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent gevolgd, die stelde dat het hoger beroep niet binnen de gestelde termijn was ingediend.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de termijn voor het instellen van hoger beroep drie maanden bedraagt, te rekenen vanaf de dag na de uitspraak van de kantonrechter. Aangezien de beschikking op 29 februari 2016 was gegeven, eindigde de termijn op 30 mei 2016. [Eiser] c.s. hebben echter pas op 31 mei 2016 hoger beroep ingesteld, wat te laat was. De Hoge Raad heeft de klacht van [eiser] c.s. verworpen, die stelde dat de termijn pas op 1 maart 2016 zou beginnen te lopen. De Hoge Raad heeft bevestigd dat de dag van de uitspraak zelf niet meetelt voor de termijn, en dat de termijn dus eindigt op het einde van de dag met hetzelfde nummer drie maanden later.
De Hoge Raad heeft de beslissing van het hof bekrachtigd en [eiser] c.s. in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld, die aan de zijde van [verweerster] op nihil zijn begroot. Deze uitspraak benadrukt het belang van het correct berekenen van termijnen in het procesrecht, vooral in zaken die betrekking hebben op nalatenschappen.