Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer20/01673 Bv
Zitting24 november 2020
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
Christelijke Gemeente Jehovah's Getuigen in Nederland,
[klager 2] ,
[klager 3] ,
[klager 4] ,
[klager 5] ,
hierna: de klagers.
1.Het cassatieberoep
1.1.
De rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, heeft bij beschikking van 8 mei 2020 het klaagschrift van (onder meer [1] ) de klagers ex art. 552a Sv, strekkende tot opheffing van het beslag en teruggave aan hen van de in beslag genomen goederen en tot vernietiging van alle kopieën daarvan [2] , ongegrond verklaard.
1.2.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de klagers. Mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Rotterdam en mrs. O.M.B.J. Volgenant en J.E. van Til, advocaten te Amsterdam, hebben vier middelen van cassatie voorgesteld.
1.3.
Het gaat in deze zaak om de inbeslagneming van voorwerpen en vastlegging van gegevens in het kader van grootschalige en simultane doorzoekingen op 19 november 2018 van het hoofdkantoor van de ‘Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen in Nederland’ (klager 1) in Emmen, de woningen van een aantal ‘ouderlingen’ (klagers 2 t/m 5) en de Koninkrijkszalen in Assen en Dordrecht. De aanleiding van dat onderzoek zijn aangiftes tegen negen (oud-)leden van de gemeenschap vanwege seksueel misbruik. De klagers in deze zaak zijn niet als verdachten aangemerkt in het strafrechtelijke onderzoek. Zij hebben zich bij de rechtbank onder meer beroepen op een geheimhoudingsplicht en een daaruit voortvloeiend (afgeleid) verschoningsrecht. De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat zowel ouderlingen van de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen, deel uitmakend van een rechterlijk college, als voor de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen niet sprake is van een wettelijke dan wel buitenwettelijke functionele geheimhoudingsplicht of een daaruit af te leiden verschoningsrecht zodat het klaagschrift ongegrond is verklaard.
2.Ambtshalve opmerkingen over de termijnen
2.1.
Voordat ik over ga tot het inhoudelijk bespreken van de zaak, wijs ik op het volgende. Tijdens de behandeling in raadkamer bij de rechtbank hebben de raadslieden gewezen op de versnelde beslagprocedure als bedoeld in art. 552a lid 8 Sv, inhoudende dat de rechtbank binnen dertig dagen na ontvangst van het klaagschrift dient te beslissen, wanneer deze wordt ingediend door een persoon met de bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in art. 218 Sv. [3] De rechtbank heeft overwogen dat deze termijn niet van toepassing is aangezien de rechtbank van oordeel is dat de klagers deze bevoegdheid niet toekomt.
2.2.
De onderhavige zaak is bij binnenkomst bij de Hoge Raad aangemerkt als ‘verschoningsrechtszaak’ (Bv). Dit heeft als gevolg dat de ingevolge art. 447 lid 3 en 552d lid 3 Sv aan de klagers gedane aanzegging een termijn van veertien dagen vermeldt voor het indienen van een schriftuur inhoudende middelen van cassatie en dat de Hoge Raad binnen negentig dagen na de indiening van het klaagschrift dient te beslissen. Art. 552d lid 3 Sv bindt de indiener van de cassatieschriftuur en de Hoge Raad aan die (verkorte) termijnen in het geval “het klaagschrift is ingediend door een persoon met bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in artikel 218”.
2.3.
De vraag is of in deze situatie kan worden gesproken van een klaagschrift dat is ingediend door ‘’een persoon met bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in artikel 218’’ aangezien de rechtbank nu juist heeft geoordeeld dat geen sprake is van een persoon met bevoegdheid tot verschoning.
2.4.
Dat is in deze zaak naar ik meen niet het geval: de rechtbank heeft immers juist vastgesteld dat de klagers geen (afgeleid) verschoningsrecht toekomt. [4] Bovendien zijn de hiervoor genoemde termijnen voor de beklagprocedure bedoeld voor (geheimhouding)beschikkingen van de rechter-commissaris in de zin van art. 98, leden 2, 3 en 4 Sv. [5] De vraag is of er niettemin reden is om de verkorte termijn van art. 552d lid 3 Sv in de onderhavige zaak van overeenkomstige toepassing te achten. [6] Voor een bevestigend antwoord pleit dat de politie en het openbaar ministerie doorgaans, in afwachting van de uitkomst van het cassatieberoep, van kennisneming van de desbetreffende bescheiden en gegevens zullen hebben afgezien, zodat het belang van de voortgang van het opsporingsonderzoek om een snelle beslissing vraagt. In gevallen waarin al wel van de bescheiden en gegevens is kennis genomen, vraagt het belang van de eerbiediging van het verschoningsrecht erom dat die – achteraf bezien – onjuiste situatie (de rechter-commissaris moet immers beoordelen of kennisneming geoorloofd is) zo snel mogelijk wordt rechtgezet. De andere kant van de medaille is dat ingeval – achteraf bezien – het verschoningsrecht inderdaad niet speelt, de klager(s), het Parket en de Hoge Raad zonder goede reden aan de verkorte termijnen worden gebonden. [7] Mijn standpunt is dan ook dat de onderhavige zaak niet dient te worden aangemerkt als verschoningsrechtzaak waarop art. 552d lid 3 Sv van toepassing is, [8] maar ik merk daarbij op dat het mij desalniettemin redelijk voorkomt de nodige spoed te betrachten bij de afhandeling van de zaak. [9]
3.Het oordeel van de rechtbank
3.1.
De bestreden beschikking houdt – voor zover voor de beoordeling van de middelen van belang en met weglating van voetnoten – het volgende in:
“
2. De vaststaande feiten
2. De vaststaande feiten
Op 19 november 2018 hebben op diverse locaties in Nederland, waaronder bij klagers, doorzoekingen plaatsgevonden. Deze vonden plaats in het kader van strafrechtelijke onderzoeken naar seksueel misbruik binnen de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen in Nederland. De aanleiding van dat onderzoek zijn aangiftes tegen negen (oud-)leden van de gemeenschap.
Uit de overlegde documenten is voldoende vast komen te staan dat het Openbaar Ministerie deze doorzoekingen heeft verricht op basis van de wetenschap dat bij een beschuldiging van seksueel kindermisbruik binnen de gemeenschap een rechterlijk comité wordt gevormd door Gemeenteouderlingen. Dit rechterlijk comité beslist of het beschuldigde lid in de Gemeente kan blijven, wat afhangt van de vraag of het lid berouw toont. Door het rechterlijk comité wordt een samenvatting van de procedure opgemaakt en bewaard. Deze samenvatting bevat de relevante feiten en de uiteindelijke beslissing over de geestelijke status van iemand in de Gemeente. Omdat deze samenvattingen mogelijk zouden kunnen bijdragen aan het bewijs tegen de verdachten, is de uitlevering van de gegevens van de negen (oud-)leden verzocht. Klagers zijn in deze onderzoeken niet aangemerkt als verdachten, maar mogelijk als Gemeenteouderlingen die onderdeel uitmaakten van het rechterlijk comité dan wel die wisten waar de samenvattingen van deze procedures waren opgeslagen.
Aangezien geen brondocumenten werden uitgeleverd, is alsnog overgegaan tot het doorzoeken van het hoofdkantoor van de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen in Nederland, de woningen van een aantal klagers en de Koninkrijkszalen in Assen en Dordrecht. Hierbij zijn diverse goederen in beslag genomen, over welke inbeslagname thans wordt geklaagd.
3. De standpunten van de partijen
3.1
De klaagschriften van de verdediging
Klagers maken in hun klaagschrift van 10 december 2019 bezwaar tegen de inbeslagneming van de in het dossier genoemde goederen. Hun primaire verzoek is dat de rechtbank de teruggave van een twintigtal in beslag genomen goederen gelast en het Openbaar Ministerie de opdracht geeft alle fysieke en digitale kopieën daarvan te vernietigen. Als de rechtbank dat verzoek afwijst, verzoeken klagers subsidiair de zaak in handen te stellen van de rechtercommissaris om alsnog de procedure van artikel 98 Sv te volgen.
Aan beide verzoeken wordt ten grondslag gelegd dat klagers van mening zijn dat zij geheimhouders zijn in de zin van artikel 218 Sv, en dat de inbeslagname van deze goederen zonder dat de rechten van geheimhouders in acht zijn genomen, onrechtmatig is.
Ook voeren klagers aan dat de doorzoekingen van het Bethelcomplex en twee Koninkrijkszalen zonder toestemming van de rechter-commissaris hebben plaatsgevonden.
In alle gevallen hebben de officier van justitie en de rechter-commissaris ten onrechte niet acht geslagen op het toetsingskader van het verschoningsrecht, waardoor hun vorderingen, machtigingen en beschikkingen onvoldoende zijn gemotiveerd.
Er zijn stukken in beslag genomen waarop het verschoningsrecht van toepassing is en die geen betrekking hebben op de negen (oud-)leden van de geloofsgemeenschap, die verdacht worden van seksueel misbruik. Deze manier van doorzoeking en de inbeslagname levert een schending op van de artikelen 8, 9 en 10, ook in samenhang met artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Klagers stellen in het aanvullende klaagschrift van 16 maart 2020 dat de tap bij ouderling [klager 4] niet voldoet aan de wettelijke vereisten en dat het Openbaar Ministerie tekort is geschoten in de uitvoering van de notificatieplicht. Klagers verzoeken de rechtbank vast te stellen dat met dit handelen artikelen 8, 9 en 10, ook in samenhang met artikel 14 EVRM zijn geschonden, mede om de redenen zoals toegelicht in het klaagschrift van 10 december 2019.
3.2
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
(…)
Het Openbaar Ministerie vordert dat het klaagschrift voor het overige ongegrond wordt verklaard. Bij het primaire standpunt wordt onderscheid gemaakt tussen de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen in Nederland en de Gemeenteouderlingen. Volgens het Openbaar Ministerie komt de Gemeente geen functioneel of afgeleid verschoningsrecht toe en kan, ondanks kritische kanttekeningen, met de nodige voorzichtigheid worden gesteld dat ouderlingen wél verschoningsgerechtigden zijn. De ouderlingen kunnen echter geen beroep doen op hun verschoningsrecht met betrekking tot de gezochte informatie over het rechterlijk comité, omdat de in het kader van die taak verkregen informatie hen niet ‘als zodanig’, in hun rol als verschoningsgerechtigde, is toevertrouwd.
Als de rechtbank van oordeel is dat aan de wettelijke eisen van artikel 218 Sv wordt voldaan, mag het verschoningsrecht in dit geval worden doorbroken. Er doen zich namelijk zeer uitzonderlijke omstandigheden voor die maken dat het belang van de waarheidsvinding moet prevaleren boven het verschoningsrecht. Deze uitzonderlijke omstandigheden zien op de ernst van de verdenkingen en het gegeven dat dat gevorderde stukken niet op een andere wijze kunnen worden verkregen.
Verder is de procedure in de visie van het Openbaar Ministerie zorgvuldig verlopen. Het Openbaar Ministerie onderschrijft de door de klagers beschreven feitelijke gang van zaken niet. Van de daaraan ten grondslag gelegde schendingen van het EVRM is dan ook geen sprake. Indien de rechtbank van oordeel is dat er wettelijke voorschriften zijn geschonden, zal een hernieuwde beoordeling moeten plaatsvinden. Een enkel vormverzuim of schending van de gevolgde procedure leidt niet onmiddellijk tot een gegrondverklaring van het klaagschrift.
Tenslotte is het Openbaar Ministerie van mening dat het aanvullend klaagschrift, waarin het gaat over de toepassing van andere bevoegdheden dan de inbeslagname, buiten behandeling dienen te blijven, omdat dit buiten de reikwijdte valt van de onderhavige procedure.
3.3
De repliek van de verdediging
(…)
Omdat ook het Openbaar Ministerie vindt dat de ouderlingen verschoningsgerechtigden zijn, dient de rechtbank dat als uitgangspunt te nemen in haar beoordeling. Verder wordt betoogd dat de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen in Nederland als rechtspersoon weliswaar geen zelfstandig, maar wel een van de ouderling afgeleid verschoningsrecht heeft. Omdat het primaire doel van een rechterlijk comité is om een beschuldigd lid ‘te helpen geestelijk gezond te worden’, valt de daaruit verkregen informatie wel degelijk onder het verschoningsrecht. Er zijn volgens klagers geen zeer uitzonderlijke omstandigheden die maken dat het verschoningsrecht terzijde moet worden geschoven. Het Openbaar Ministerie heeft bijvoorbeeld niet uitgelegd waarom de gegevens niet op een andere wijze konden worden verkregen.
3.4
De dupliek van het Openbaar Ministerie
(…)
Klagers gaan voorbij aan de nuance dat het Openbaar Ministerie met de nodige voorzichtigheid stelt dat ouderlingen verschoningsgerechtigden zijn. Afgezien daarvan is het aan de rechtbank om een zelfstandige beoordeling te maken over het leerstuk van het verschoningsrecht. Het Openbaar Ministerie herhaalt dat de wetenschap van de ouderlingen hen niet als zodanig, in de rol als verschoningsgerechtigde, is toevertrouwd. Het feitelijke doel van een rechterlijk comité heeft immers meer weg van een tuchtrechtelijke procedure dan van een hulpverleningstraject. Voor de afweging of zich zeer uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een inbreuk op het verschoningsrecht rechtvaardigen, is volgens de Hoge Raad de positie van het slachtoffer een belangrijke factor. Daarvoor is van belang dat in een rapport van de Universiteit van Utrecht de geloofsgemeenschap wordt aanbevolen beter zorg te dragen voor de ondersteuning en erkenning van (vermeende) slachtoffers.
(…)
6. De beoordeling van het klaagschrift
6.1
De omvang van het geding
Het klaagschrift van 10 december 2019 wordt door de rechtbank beschouwd als een klaagschrift tegen inbeslagneming als bedoeld in artikel 552a, eerste lid, Sv, dat ertoe strekt dat de inbeslagneming onrechtmatig is, omdat klagers als geheimhouders de bevoegdheid tot verschoning kunnen uitoefenen. De rechtbank overweegt dat het aanvullend klaagschrift van 26 maart 2020, waarin wordt geklaagd over de onrechtmatige toepassing van een bijzondere opsporingsbevoegdheid en een schending van de notificatieplicht ten aanzien van één van de klagers, buiten de reikwijdte van dit artikel valt. Om die reden zal de rechtbank het aanvullend klaagschrift ten aanzien van deze aspecten buiten beschouwing laten.
(…)
6.3
Het professionele verschoningsrecht
De rechtsvraag die de rechtbank moet beantwoorden is of klagers in deze situatie, waarin naar aanleiding van een verdenking van seksueel misbruik een rechterlijk comité is gevormd, een beroep op het professionele verschoningsrecht toekomt als bedoeld in artikel 218 Sv.
Bij de beantwoording van die vraag moet eerst worden beoordeeld of een ouderling bij de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen verschoningsgerechtigd is en of de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen een van die ouderling afgeleid verschoningsrecht heeft. Indien klagers verschoningsgerechtigd zijn, zal de rechtbank vervolgens toetsen of de inbeslaggenomen stukken onder het object van het verschoningsrecht vallen. Als dat het geval is, ligt de vraag voor of zich zeer uitzonderlijke omstandigheden voordoen waarin het belang dat de waarheid aan het licht komt – ook ten aanzien van datgene waarvan de wetenschap de verschoningsgerechtigde als zodanig is toevertrouwd – moet prevaleren boven de eerbiediging van het verschoningsrecht.
6.3.1
De verschoningsgerechtigden
Volgens de Hoge Raad heeft artikel 218 Sv betrekking op personen die zijn belast met de taak om anderen hulp te verlenen, maar die deze taak alleen dan naar behoren kunnen vervullen als zij zich kunnen verschonen ten aanzien van geheimen die hun zijn toevertrouwd door hulpzoekenden die zonder de zekerheid van geheimhouding tegenover justitie aan deze beroepsbeoefenaren geen hulp zouden vragen. Aan het verschoningsrecht ligt ten grondslag dat het maatschappelijk belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt, moet wijken voor het maatschappelijk belang dat een ieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het toevertrouwde om bijstand en advies tot de verschoningsgerechtigde moet kunnen wenden. Daarmee vormt het professionele verschoningsrecht, dat waarborgt dat de essentiële hulpverleningstaak in onze rechtsstaat kan worden uitgevoerd, een belangrijk onderdeel van ons rechtsstelsel.
Artikel 218 Sv geeft aan dat het verschoningsrecht beperkt is tot hen, die op grond van hun stand, hun beroep of hun ambt tot geheimhouding verplicht zijn, maar geeft geen verdere opsomming van de categorieën van personen aan wie een beroep op het in die bepaling bedoelde verschoningsrecht toekomt. Hierdoor heeft de wetgever dus de nodige ruimte gelaten voor het al dan niet erkennen van dat recht in concrete situaties. De rechter moet er bij de afweging aan de ene kant voor waken dat een te ruime erkenning de waarheidsvinding in strafzaken ernstig zou kunnen frustreren. Aan de andere kant zijn bepaalde vormen van hulpverlening, waarop mensen die in moeilijke situaties verkeren vertrouwen, zo belangrijk dat het belang van de waarheidsvinding in strafzaken daarvoor moet wijken.
In de loop der jaren is algemeen erkend dat de advocaat, geneeskundige, geestelijke en notaris, in de literatuur ook wel ‘het klassieke kwartet’ genoemd, in elk geval verschoningsgerechtigd zijn. De Hoge Raad is terughoudend met het toekennen van een verschoningsrecht aan anderen dan de leden van het kwartet van verschoningsgerechtigden. Verder blijkt uit rechtspraak van de Hoge Raad dat een rechtspersoon geen zelfstandig verschoningsrecht toekomt, maar onder omstandigheden mogelijk wel een beroep kan doen op een (van een verschoningsgerechtigde) afgeleid verschoningsrecht.
De rechtspositie van de geestelijke stand
Omdat in deze zaak de geestelijke stand als verschoningsgerechtigde centraal staat, zal de rechtbank nader ingaan op de invulling van dat begrip.
Hoewel het Wetboek van Strafvordering van 1838 al een professioneel verschoningsrecht kende, werd de geestelijke daarin niet genoemd. Wel werd verwezen naar het ontwerp van de Staatscommissie van 1814, dat een soortgelijke bepaling bevatte over het verschoningsrecht. Volgens die bepaling werden kerkelijke personen aan wie, ter voldoening aan de stellige verplichtingen, bij een Godsdienstig genootschap erkend, de wetenschap van enige zaken is toevertrouwd, vrijgesteld van de verplichting tot het geven van getuigenis. Volgens Sackers, die relatief recent een bijdrage schreef over het verschoningsrecht van de geestelijke, kan uit de schaars beschikbare bronnen worden afgeleid dat de toenmalige wetgever het oog uitsluitend lijkt te hebben gericht op de katholiek geestelijke, die immers de verplichting heeft het biechtgeheim te respecteren. Zijn opvatting zou steun kunnen vinden in het feit dat de wetgever in het ontwerp van het Wetboek van Strafvordering van 1913 expliciet heeft benoemd dat bij de geestelijke geen schriftelijke mededelingen van de biechteling in beslag mogen worden genomen. Harteveld merkt in zijn conclusie op dat bij invoering van het huidige Wetboek van Strafvordering in 1926, anders dan nu het geval is, overzichtelijk was welke godsdienstige stromingen in Nederland werden aangehangen. Sindsdien zette in Nederland de ontkerkelijking in, groeide andere religies door migratie en dienden zich nieuwe religieuze bewegingen aan. Daarmee groeit ook het aantal personen dat zich erop kan beroepen een ‘geestelijk ambt’ te vervullen. De rechter zal per geval een afweging moeten maken of een persoon al dan niet onder die categorie valt. Verburg schreef in 1985 dat de rechter hiermee een delicaat probleem op zijn bord heeft gekregen. Enerzijds is voor religiositeit een zeker respect verschuldigd. Anderzijds betekent dit niet dat iedereen die zich als geestelijk leider in het strafproces opwerpt daaraan een positie als verschoningsgerechtigde kan ontlenen.
De rechtbank stelt voorop dat rechtspraak over de geestelijke als verschoningsgerechtigde beperkt is. Wel heeft het Hof ’s-Gravenhage in 1949 overwogen dat aan een ouderling van een Gereformeerde Kerk in Nederland, die tot taak heeft het oefenen van de Kerkelijke discipline en het doen van huisbezoek, verschoningsrecht toekomt als getuige omtrent hetgeen hij als zodanig heeft gehoord. Ook heeft de Hoge Raad dit jaar bepaald dat aan boeddhistische en humanistische geestelijke verzorgers van de penitentiaire inrichting het verschoningsrecht toekomt. In de bijbehorende conclusie merkt Harteveld op dat hij gelet op de schaarse jurisprudentie geen eenduidige definitie van ‘geestelijke’ heeft kunnen vinden. Wel valt het hem op dat sommige auteurs in hun definitie een kwaliteitswaarborg hebben willen opnemen. Verburg hanteert, uitgaande van de voor een ambtsbediening noodzakelijke aanstelling vanwege het bevoegde gezag, bijvoorbeeld de volgende definitie: “Aangesteld vanwege enig bevoegd gezag zijn alleen die geestelijken, die door opleiding en ervaring in staat kunnen worden geacht onder toezicht van dat gezag de geestelijke behoeften van een enigszins omvangrijk deel van de bevolking duurzaam te voeden en richting te geven". Volgens Meijers kan uit de rechtspraak worden afgeleid dat een rechter niet toetst of een geestelijk zorg- of hulpverlener vanuit een bepaald genootschap werkzaam is, maar worden geestelijke hulpverlening, vertrouwensrelatie en geheimhoudingsplicht gehanteerd als criteria voor het toekennen van het verschoningsrecht. Minister Dekker acht van belang of de betreffende persoon een opleiding tot geestelijke heeft afgerond, of hij leiding geeft aan een geloofsgemeenschap, of hij door een geloofsgemeenschap als geestelijke wordt aangemerkt, of hij geestelijke werkzaamheden verricht en of die werkzaamheden een duurzaam karakter dragen.
Het ambt van een ouderling van de Jehovah’s Getuigen
Om te kunnen bepalen of een ouderling bij de Christelijke Gemeente van de Jehovah's Getuigen in deze concrete situatie verschoningsgerechtigd is, is van belang wat het ambt van een ouderling van de Gemeente inhoudt en hoe iemand daarvoor in aanmerking kan komen.
De rechtbank overweegt dat in hoofdstuk 6 van de Statuten van de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen aandacht wordt besteed aan de geestelijke ambten. Zo bepaalt artikel 48 dat een ouderling een geestelijk ambt is dat kan worden bekleed. Artikel 49 luidt onder meer dat geestelijke ambten slechts in het leven zijn geroepen ten behoeve van het verlenen van geestelijke hulp. Volgens artikel 50 dienen personen die een geestelijk ambt bekleden vertrouwelijke informatie, die met hen is gedeeld in het kader van hun ambt, te behandelen conform de wetgeving en in overeenstemming met Bijbelse principes. Ingevolge artikel 51 worden de vereisten voor benoeming in of ontheffing uit het geestelijk ambt van ouderling bepaald door het interne recht van het kerkgenootschap. Artikel 52 voegt daaraan toe dat alleen personen die meerderjarig zijn en anderszins aan de geestelijke vereisten van het interne recht van het kerkgenootschap voldoen, kunnen worden benoemd in een geestelijk ambt. Volgens het bepaalde in artikel 62 kan een man in een specifieke gemeente in het geestelijk ambt van ouderling worden benoemd, wanneer hij voldoet aan de noodzakelijke geestelijke kwalificaties conform het interne recht van het kerkgenootschap. Uit de daaropvolgende bepalingen blijkt dat het lichaam van ouderlingen wordt gevormd door alle mannen die in een specifieke gemeente in het geestelijk ambt van ouderling zijn benoemd. Dit lichaam van ouderlingen heeft de leiding over de gemeente en voorziet in geestelijk toezicht, waarbij het zorg draagt voor de geestelijke behoeften van de lidmaten in de gemeente, in overeenstemming met het interne recht van het kerkgenootschap.
In het klaagschrift is ook de rol van de ouderling binnen de organisatie van de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen weergegeven. De rechtbank vat deze rol samen als een zorg voor de geestelijke behoeften van de Gemeente als geheel en van elk Gemeentelid. In het klaagschrift wordt besproken dat Gemeenteleden vanuit de Bijbel wordt aangemoedigd om ouderlingen in vertrouwen te stellen voor geestelijke genezing. De Bijbel gebiedt de ouderlingen niet te onthullen wat ze in vertrouwen is verteld. In beginsel blijft vertrouwelijke informatie strikt vertrouwelijk ten opzichte van anderen dan (andere) ouderlingen of leidinggevenden binnen de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen. Volgens klagers is eerlijke, open, vertrouwelijke communicatie tussen ouderlingen en Gemeenteleden essentieel om hen in staat te stellen effectieve pastorale zorg te verlenen en om de Gemeente te beschermen. Als ouderlingen deze vertrouwelijkheid zouden doorbreken, dan zal het de Gemeenteleden afschrikken om geestelijke steun te zoeken als ze dit het meest nodig zouden hebben. Daar staat tegenover dat artikel 57 van de Statuten bepaalt dat voormalig ambtsbekleders op verzoek kunnen worden verplicht informatie te verstrekken over activiteiten die tijdens de ambtsperiode zijn verricht en alle documenten en alle materialen, die eigendom zijn van het kerkgenootschap en die ten behoeve van het geestelijk ambt ter beschikking zijn gesteld, te retourneren.
De procedure bij seksueel kindermisbruik binnen de Gemeente
Tot slot wordt in het klaagschrift de religieuze procedure bij een beschuldiging van seksueel kindermisbruik aan de orde gesteld. In een dergelijk geval wordt allereerst het slachtoffer, de ouders of ieder ander die kindermisbruik bij de ouderlingen meldt er door de ouderlingen op gewezen dat ze het recht hebben aangifte te doen. Vervolgens zullen de ouderlingen verdere stappen ondernemen om te kunnen bepalen of de overtreder, als hij een Jehovah’s Getuige is, moet worden uitgesloten van de Gemeente. Dit oordeel is aan de ouderlingen die onderdeel uitmaken van het religieus rechterlijk comité. Volgens klagers is het primaire doel van het religieus rechterlijk comité om de overtreder te helpen geestelijk gezond te worden. Als wordt vastgesteld dat een overtreder geen berouw heeft, wordt hij uitgesloten en zal een mededeling aan de Gemeente worden gedaan dat diegene niet langer een Jehovah’s Getuige is. Als de overtreder naar het oordeel van het rechterlijk comité wel berouw toont, kan hij deel van de Gemeente blijven, maar zal hij geen verantwoordelijkheden, voorrechten of taken krijgen toebedeeld. In dat geval zullen de ouderlingen ouders met minderjarige kinderen in de Gemeente waarschuwen dat zij hun kinderen nooit alleen moeten laten met de overtreder. Er zal ook een mededeling worden gedaan aan de Gemeente dat de overtreder is terechtgewezen.
De overwegingen en conclusies
De rechtbank zal allereerst, in het licht van al hetgeen hiervoor is overwogen, beoordelen of een ouderling van de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen in deze situatie, waarin naar aanleiding van een verdenking van seksueel misbruik een rechterlijk comité is gevormd, onder de geestelijke stand valt dan wel anderszins verschoningsgerechtigd is als bedoeld in artikel 218 Sv.
Bij deze afweging moet worden gekeken of een ouderling uit hoofde van zijn stand, beroep of ambt tot geheimhouding verplicht is. Inmiddels is vaste rechtspraak dat leden van ‘het klassieke kwartet’, waaronder de geestelijke stand, een algemeen erkend verschoningsrecht hebben. Er is echter geen eenduidige opvatting van het begrip ‘geestelijke’. Het is aan de rechter gelaten om per geval een afweging te maken. De jurisprudentie hierover is schaars.
In de literatuur bestaan verschillende opvattingen over de vraag wanneer iemand onder de geestelijke stand kan worden geschaard. Zo bestaat bijvoorbeeld tussen verschillende auteurs verdeeldheid over de vraag of een opleiding en ervaring vereisten zijn om een geestelijk ambt te bekleden. Als die eisen inderdaad zouden gelden, zouden ouderlingen van de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen niet verschoningsgerechtigd zijn. Aan hun aanstellingen zijn immers geen opleidingseisen verbonden.
Uit de jurisprudentie en literatuur is echter niet expliciet op te maken of de vraag naar het vereiste van een relevante en specifieke opleiding van doorslaggevende aard is bij de beoordeling van de vraag of de ouderling het verschoningsrecht zou moeten toekomen. Relevante aspecten zijn voorts of hij leiding geeft aan een geloofsgemeenschap, of hij door een geloofsgemeenschap als geestelijke wordt aangemerkt, of hij geestelijke werkzaamheden verricht en of die werkzaamheden een duurzaam karakter dragen.
De rechtbank acht in dit geval in de eerste plaats de op de vertrouwensrelaties rustende geheimhoudingsplicht, die de geestelijke ambtsdragers als geestelijke zorg- en hulpverleners bindt en op grond waarvan zij het verschoningsrecht genieten, bepalend.
De rechtbank overweegt dat een ouderling grofweg op twee manieren op de hoogte kan worden gebracht van een verdenking van seksueel misbruik binnen de Gemeente. In de eerste situatie stelt het verdachte Gemeentelid zelf een ouderling in vertrouwen en in de tweede situatie maakt iemand anders dan het beschuldigde lid melding van het strafbare feit. Als de eerste situatie zich voordoet, waarin een verdacht lid zich uit eigen beweging meldt bij een ouderling, begrijpt de rechtbank uit het beschreven systeem dat de vraag of de vertrouwelijkheid van het besprokene beperkt blijft tot de beslotenheid van het gesprek niet afhangt van de wens van de hulpvrager, maar van het systeem van normhandhaving binnen de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen. De rechtbank merkt daarbij op dat de communicatie met de religieuze leiding in een aantal gevallen, waaronder een geval als dit, voorgeschreven is. Hierdoor wordt de door hulpvrager gewenste vertrouwelijkheid (mogelijk tegen diens wil in) geschonden. De kans dat andere ouderlingen ervan op de hoogte worden gesteld en de kans dat het besprokene onderwerp gaat uitmaken van een eventuele bespreking in het rechterlijk comité is dermate groot dat de rechtbank van mening is dat er geen sprake is van een vertrouwelijke communicatie waarop een geheimhoudingsplicht als bedoeld in artikel 218 Sv rust. Dat geldt ook voor de tweede situatie, waarin een ander dan het beschuldigde lid een ouderling in kennis stelt van het seksuele misbruik. Immers wordt dan, als de beschuldiging door minstens twee personen wordt geuit, ook een rechterlijk comité ingesteld. De rechtbank oordeelt dat het in dat geval niet gaat om hulpverlening, maar dat in een dergelijke procedure informatievergaring voorop staat.
Daar komt bij dat in artikel 57 van de Statuten van de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen is bepaald dat de situatie zich kan voordoen dat voormalig ambtsbekleders verplicht kunnen worden informatie te verstrekken over activiteiten die tijdens de ambtsperiode zijn verricht en alle documenten en alle materialen, die eigendom zijn van het kerkgenootschap en die ten behoeve van het geestelijk ambt ter beschikking zijn gesteld, te retourneren. De geheimhoudingsplicht van een Gemeenteouderling is kennelijk dus niet absoluut.
De rechtbank sluit niet uit dat er zich wellicht situaties kunnen voordoen waarin een ouderling wél verschoningsgerechtigd is, maar is in deze situatie van oordeel dat ouderlingen van de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen, deel uitmakend van een rechterlijk comité, zich niet kunnen beroepen op het verschoningsrecht. De informatie die binnen het rechterlijk comité wordt gedeeld, wordt ouderlingen niet toevertrouwd in hun rol als hulpverlener, maar in hun rol als lid van het rechterlijk comité. Bij het melden van seksueel misbruik binnen de Gemeente zijn ouderlingen, onafhankelijk van de vraag wie die melding maakt, dus geen geestelijk verzorgers die aan anderen hulp verlenen. Bovendien kan niet worden gezegd dat aan de ouderlingen geheimen worden toevertrouwd door hulpzoekenden zonder dat het risico aanwezig is dat deze geheimen met anderen worden gedeeld.
Kortom, ouderlingen die deel uitmaken van het rechterlijk comité zijn kerkelijke functionarissen binnen het systeem van de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuige.
De rechtbank overweegt dat de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen een rechtspersoon is aan wie geen zelfstandig verschoningsrecht toekomt. De in artikel 218 Sv gebruikte bewoordingen “hun stand, hun beroep of hun ambt” wijzen namelijk op een persoonlijke vertrouwensrelatie. Naar het oordeel van de rechtbank druist het uitbreiden van de categorie van verschoningsgerechtigden tegen die persoonlijke vertrouwensrelatie in.
Aangezien de rechtbank van oordeel is dat ouderlingen van de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen in deze concrete situatie niet verschoningsgerechtigd zijn, brengt dat met zich dat de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen zich evenmin kan beroepen op een van die ouderling afgeleid verschoningsrecht.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat zowel ouderlingen van de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen, deel uitmakend van een rechterlijk college, als voor de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen niet sprake is van een wettelijke dan wel buitenwettelijke functionele geheimhoudingsplicht of een daaruit af te leiden verschoningsrecht.
Dit betekent dat artikel 98, eerste lid, Sv niet in de weg staat aan (de wijze van) inbeslagname van de onderhavige stukken. De beschikkingen van de rechter-commissaris en de vorderingen en machtigingen van de officier van justitie zijn dan ook voldoende gemotiveerd. De rechtbank overweegt op basis van het samenstel van bepalingen, zoals hierboven weergegeven in het wettelijk kader, dat de gemaakte inbreuken bij wet zijn voorzien en noodzakelijk zijn in een democratische samenleving. Gelet daarop is geen sprake van schendingen van grondrechten van het EVRM.
De rechtbank stelt verder vast dat de door de raadslieden aangehaalde versnelde beklagprocedure als bedoeld in artikel 552a, zevende lid, Sv voor de behandeling van een klaagschrift alleen geldt als dat is ingediend door een persoon met bevoegdheid tot verschoning. Aangezien de rechtbank van oordeel is dat een verschoningsrecht voor klagers ontbreekt, houdt dat in dat er tijdig op het klaagschrift is beslist.
De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat het klaagschrift ongegrond moet worden verklaard in de zaak van de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen in Nederland, [klager 2] , [klager 3] , [klager 4] en [klager 5] .
7. De beslissing
De rechtbank:
- verklaart zich in de zaak van [betrokkene 1] onbevoegd en stelt de stukken in handen van de griffier om het klaagschrift ter afdoening aan de Rechtbank Rotterdam te verzenden.
- verklaart het klaagschrift in de zaak van de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen in Nederland, [klager 2] , [klager 3] , [klager 4] en [klager 5] ongegrond.”
4.Juridisch kader
4.1.
Voordat ik de middelen inhoudelijk bespreek, geef ik het toepasselijke juridisch kader weer.
Wettelijk kader
4.2.
Het wettelijk kader luidt, voor zover hier van belang, luidt als volgt:
“Art. 96a leden 1 en 3 Sv:
1. In geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, kan de opsporingsambtenaar een persoon die redelijkerwijs moet worden vermoed houder te zijn van een voor inbeslagneming vatbaar voorwerp bevelen dat hij dit ter inbeslagneming zal uitleveren.
(...)
3. Op grond van hun bevoegdheid tot verschoning zijn niet verplicht aan het bevel te voldoen:
(...)
b. de personen bedoeld bij de artikelen 218 en 218a, voorzover de uitlevering met hun plicht tot geheimhouding in strijd zou zijn;
(...)
Art. 96c Sv:
1. In geval van ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit of in geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, kan de officier van justitie ter inbeslagneming elke plaats, met uitzondering van een woning zonder toestemming van de bewoner en een kantoor van een persoon met bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in de artikelen 218 en 218a, doorzoeken.
2. Bij dringende noodzakelijkheid en indien het optreden van de officier van justitie niet kan worden afgewacht, kan een hulpofficier deze bevoegdheid uitoefenen. Hij behoeft daartoe de machtiging van de officier van justitie. Indien vanwege de vereiste spoed of de onbereikbaarheid van de officier van justitie de machtiging niet tijdig kan worden gevraagd, kan de machtiging binnen drie dagen na de doorzoeking door de officier van justitie worden verleend. Weigert de officier van justitie de machtiging, dan draagt hij zorg dat de gevolgen van de doorzoeking zoveel mogelijk ongedaan worden gemaakt.
3. Het doorzoeken van plaatsen overeenkomstig het bepaalde in het eerste lid geschiedt onder leiding van de officier van justitie of, in geval van toepassing van het tweede lid, onder leiding van de hulpofficier.
(…)
Art. 97 Sv:
1. In geval van ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit of in geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, kan de officier van justitie, bij dringende noodzakelijkheid en indien het optreden van de rechter-commissaris niet kan worden afgewacht, ter inbeslagneming een woning zonder toestemming van de bewoner doorzoeken.
2. Voor een doorzoeking als bedoeld in het eerste lid behoeft de officier van justitie de machtiging van de rechter-commissaris. Deze machtiging is met redenen omkleed.
(…)
Art. 98 Sv:
1. Bij personen met bevoegdheid tot verschooning, als bedoeld bij de artikelen 218 en 218a, worden, tenzij met hunne toestemming, niet in beslag genomen brieven of andere geschriften, tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt. De rechter-commissaris is bevoegd ter zake te beslissen.
2. Indien de persoon met bevoegdheid tot verschoning bezwaar maakt tegen de inbeslagneming van brieven of andere geschriften omdat zijn plicht tot geheimhouding zich daartoe uitstrekt, wordt niet tot kennisneming overgegaan dan nadat de rechter-commissaris daarover heeft bepaald.
3. De rechter-commissaris die beslist dat inbeslagneming is toegestaan, deelt de persoon met bevoegdheid tot verschoning mede dat tegen zijn beslissing beklag open staat bij het gerecht in feitelijke aanleg waarvoor de zaak wordt vervolgd en tevens dat niet tot kennisneming wordt overgegaan dan nadat onherroepelijk over het beklag is beslist.
4.Tegen de beschikking van de rechter-commissaris kan de persoon met bevoegdheid tot verschoning binnen veertien dagen na de betekening daarvan een klaagschrift indienen bij het gerecht in feitelijke aanleg waarvoor de zaak wordt vervolgd. Artikel 552a is van toepassing.
5. Een doorzoeking vindt bij zodanige personen, tenzij met hun toestemming, alleen plaats voor zover het zonder schending van het stands-, beroeps- of ambtsgeheim kan geschieden, en strekt zich niet uit tot andere brieven of geschriften dan die welke het voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan gediend hebben.
6. De rechter-commissaris kan zich bij de beoordeling van de aannemelijkheid van het beroep van de verschoningsgerechtigde op zijn geheimhoudingsplicht laten voorlichten door een vertegenwoordiger van de beroepsgroep waartoe de verschoningsgerechtigde behoort.
Art. 110 Sv:
1 De rechter-commissaris kan, op vordering van de officier van justitie en indien hij uit hoofde van de artikelen 181 tot en met 183 onderzoekshandelingen verricht tevens ambtshalve, ter inbeslagneming elke plaats doorzoeken. Hij kan zich daarbij doen vergezellen van bepaalde door hem aangewezen personen. De vordering vermeldt het strafbare feit en indien bekend de naam of anders een zo nauwkeurig mogelijke omschrijving van de verdachte, alsmede de feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat de wettelijke voorwaarden voor uitoefening van de bevoegdheid zijn vervuld.
2 Het doorzoeken van plaatsen overeenkomstig het bepaalde in het eerste lid geschiedt onder leiding van de rechter-commissaris in tegenwoordigheid van de officier van justitie of, in geval van diens verhindering, van een hulpofficier van justitie.
3 De artikelen 98, 99 en 99a zijn van overeenkomstige toepassing.
Art. 218 Sv:
Van het geven van getuigenis of van het beantwoorden van bepaalde vragen kunnen zich ook verschoonen zij die uit hoofde van hun stand, hun beroep of hun ambt tot geheimhouding verplicht zijn, doch alleen omtrent hetgeen waarvan de wetenschap aan hen als zoodanig is toevertrouwd."
Professioneel verschoningsrecht
4.3.
De Hoge Raad heeft in zijn beschikking van 30 juni 2017 [10] het volgende vooropgesteld ten aanzien van het professioneel verschoningsrecht als voorzien in art. 218 Sv. Bepaalde beroepsbeoefenaren hebben een plicht tot geheimhouding ten opzichte van datgene wat hen als geheim is toevertrouwd of tot hen is gekomen bij het uitoefenen van het beroep. Niet iedereen die een geheimhoudingsplicht heeft, heeft ook een verschoningsrecht. Dit artikel heeft het oog op personen tot wier taak het behoort aan anderen hulp te verlenen doch die deze taak slechts dan naar behoren kunnen vervullen indien zij zich kunnen verschonen ten aanzien van geheimen welke hun zijn toevertrouwd door hulpzoekenden die zonder de zekerheid van geheimhouding tegenover justitie aan deze beroepsbeoefenaren geen hulp zouden vragen. [11] Aan het verschoningsrecht ligt ten grondslag dat het maatschappelijk belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt, moet wijken voor het maatschappelijk belang dat een ieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het toevertrouwde om bijstand en advies tot de betreffende beroepsbeoefenaren moet kunnen wenden.
4.4.
In de literatuur wordt de groep die een algemeen erkend verschoningsrecht heeft ook wel ‘het klassieke kwartet’ genoemd: de advocaat, de geneeskundige, de geestelijke en de notaris. [12] De Hoge Raad is terughoudend met het toekennen van een verschoningsrecht aan anderen dan de leden van het kwartet van verschoningsgerechtigden. Geen verschoningsrecht werd bijvoorbeeld toegekend aan een politieambtenaar, een registeraccountant, een socioloog-onderzoeker en een belastingadviseur. [13] In de jurisprudentie is in voorkomende gevallen ook aan anderen een verschoningsrecht toegekend, hetgeen onder meer het geval is ten aanzien van de verpleegkundige [14] en de reclasseringswerker [15] . Niet alle informatie ten aanzien waarvan een geheimhoudings-verplichting geldt, is ook object van het verschoningsrecht. Het verschoningsrecht geldt voor wetenschap die de bedoelde beroepsbeoefenaren 'als zodanig' is toevertrouwd. Zo komt aan een advocaat alleen een verschoningsrecht toe in het kader van zijn juridische dienstverlening aan degene die zich als rechtszoekende tot hem heeft gewend vanwege zijn hoedanigheid van advocaat. [16] Ook kan onder omstandigheden een afgeleid verschoningsrecht bestaan, bijvoorbeeld wanneer het ziekenhuis wordt verzocht om gegevens te verstrekken die onder het verschoningsrecht van een dienst doende arts vallen.
4.5.
Het verschoningsrecht is in zoverre niet absoluut dat zich zeer uitzonderlijke omstandigheden laten denken waarin het belang dat de waarheid aan het licht komt - ook ten aanzien van datgene waarvan de wetenschap de verschoningsgerechtigde als zodanig is toevertrouwd - moet prevaleren boven de eerbiediging van het verschoningsrecht. [17]
Geestelijke als verschoningsgerechtigde
4.6.
In tegenstelling tot de overige drie van het klassieke kwartet (advocaat, arts en notaris) bestaat er geen duidelijk omlijnde beroepsgroep van de geestelijke. Nederland kent een groot aantal religieuze bewegingen en gemeenschappen, zodat kan niet worden gesproken van ‘de geestelijke’ als één hoedanigheid. Te denken valt aan geestelijken van verschillende genootschappen zoals priesters, predikanten, ouderlingen of humanistisch verzorgers. Daarnaast hebben geestelijke ambtsdragers of bedienaren doorgaans een breed takenpakket: zij kunnen bijvoorbeeld leider zijn van de gemeenschap, gemeenschappelijke vieringen begeleiden, bestuurlijke functies bekleden of persoonlijke pastorale zielenzorg geven.
4.7.
Voor de vraag of iemand zich als geestelijke kan beroepen op een verschoningsrecht, is in de eerste plaats relevant of deze als geestelijke kan worden aangemerkt. In een recente conclusie heb ik hierover het volgende geschreven [18] :
“Uit de memorie van toelichting bij het Wetboek van Strafvordering blijkt dat bewust niet is gekozen voor een opsomming van verschoningsgerechtigden. Invulling van de norm is overgelaten aan de rechtspraktijk. Rechtspraak over de geestelijke als verschoningsgerechtigde getuige is echter schaars. Een eenduidige definitie van ‘geestelijke’ heb ik dan ook niet kunnen vinden. In het proefschrift van Verburg is het volgende gesteld: De Pinto heeft als maatstaf genoemd of de betrokkene ‘door zijne leeken wordt onderhouden of geraadpleegd over zijn geestelijke belangen’. Thijssen schaart hieronder ‘allen, die zich krachtens hun ambt met ‘zielzorg’ belasten’. Hazewinkel-Suringa beperkt die groep tot ‘gepatenteerde zielzorgers’, die een beroep uitoefenen. Anders dan bij de andere drie van ‘het klassieke kwartet’ wordt de kwaliteit van geestelijken niet gewaarborgd door tuchtrecht. Enkele auteurs hebben in hun definitie een kwaliteitswaarborg willen opnemen. Verburg komt, uitgaande van de voor een ambtsbediening noodzakelijke aanstelling vanwege het bevoegde gezag, tot de volgende begrenzing: ‘Aangesteld vanwege enig bevoegd gezag zijn alleen die geestelijken, die door opleiding en ervaring in staat kunnen worden geacht onder toezicht van dat gezag de geestelijke behoeften van een enigszins omvangrijk deel van de bevolking duurzaam te voeden en richting te geven’. Sackers, die relatief recent nog een lezenswaardige bijdrage heeft geschreven over het verschoningsrecht van de geestelijke, bekijkt allereerst of de religie serieus is te nemen: bij de geloofsgemeenschap dient sprake te zijn van enig samenwerkingsverband en/of enige samenhang tussen de groepsgenoten en deze gemeenschap dient in gezamenlijkheid een visie uit te dragen die een zekere overtuigingskracht, ernst en gewicht te hebben. Als aan die voorwaarden is voldaan, dient te worden bezien of degene die het verschoningsrecht claimt, ook als geestelijke, als voorman of leidsman kan worden aangemerkt. Volgens minister Dekker spelen de volgende omstandigheden een rol bij de beantwoording van de vraag of iemand een geestelijke is in het kader van art. 218 Sv:
“(…) of de betreffende persoon een opleiding tot geestelijke heeft afgerond (vereiste van specifieke deskundigheid en algemeen aanvaarde normen over uitoefening), of hij leiding geeft aan een geloofsgemeenschap, of hij door een geloofsgemeenschap als geestelijke wordt aangemerkt, of hij geestelijke werkzaamheden verricht en of die werkzaamheden een duurzaam karakter dragen.”
4.8.
Als kan worden aangenomen dat de betreffende persoon een geestelijke is, is daarmee het verschoningsrecht niet gegeven. Waar het vervolgens om gaat is of de geestelijke verzorger in de betreffende hoedanigheid als hulp- of zorgverlener vertrouwensrelaties aangaat en onderhoudt, op grond waarvan hij tot geheimhouding is verplicht. Kenmerkend voor de vertrouwensrelatie is dat de door personen met het oog op een goede zorg- en hulpverlening aan de geestelijke ambtsdragers gegeven informatie aangaande de persoonlijke levenssfeer vertrouwelijk en geheim blijft. Aldus waarborgt de geheimhoudingsplicht van geestelijke ambtsdragers de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van personen en daarmee ook de vrije en onbelemmerde toegang tot de geestelijke zorg- en hulpverlening in het algemeen. [19] Slechts wanneer sprake is van zo’n vertrouwensrelatie en geheimhoudingsplicht kan de geestelijke geacht worden subject van verschoning te zijn. [20] Het zal, zoals eerder gezegd, moeten gaan om informatie die de geestelijke in het kader van de hulp- of zorgverlening als ‘zodanig’ is toevertrouwd. [21] Dat betekent dat het moet gaan om de normale beroepsuitoefening. Wanneer een arts of geestelijke bijvoorbeeld als bestuurder van een organisatie optreedt, strekt het verschoningsrecht zich niet uit over de werkzaamheden die hij als bestuurder van die organisatie verricht, ook al zou aan die functie een geheimhoudingsplicht verbonden zijn. Hij handelt dan immers niet uit hoofde van zijn functie als hulpverlenende geestelijke. In dezelfde zin zal een advocaat die optreedt als mediator geen verschoningsrecht genieten. [22] In het kader van het verschoningsrecht van de geestelijke moet dus onderscheid worden gemaakt tussen verschillende vragen:
(i) kan degene worden aangemerkt als geestelijke in de zin van art. 218 Sv? (subject);
zo ja,
(ii) welke stukken of gegevens vallen onder die geheimhouding? (het object).
De te volgen procedure
4.9.
In de (versnelde) beklagprocedure kunnen zowel de verschoningsgerechtigde als de beslagene klagen over de inbeslagneming of vastlegging van gegevens waarop het verschoningsrecht van toepassing is. [23]
4.10.
Wanneer de verschoningsgerechtigde zich, hetzij tijdens een doorzoeking van zijn kantoor (zoals bij een advocaat of notaris), hetzij in een klaagschrift ex art. 552a Sv op het standpunt stelt dat het gaat om brieven of geschriften die noch voorwerp van het strafbare feit uitmaken noch tot het begaan daarvan hebben gediend en waarvan kennisneming zou leiden tot schending van het beroepsgeheim, dan dient dit standpunt door de organen van politie en justitie te worden geëerbiedigd, tenzij redelijkerwijze geen twijfel erover kan bestaan dat dit standpunt onjuist is. Of dit laatste het geval is, dient ingevolge art. 98 lid 2 Sv de rechter-commissaris te beslissen. [24] Art 98 lid 6 Sv bepaalt dat de rechter-commissaris zich daarbij kan laten voorlichten door een vertegenwoordiger van de beroepsgroep van de verschoningsgerechtigde (zoals de plaatselijk deken van de Orde van Advocaten of de Ringvoorzitter). Voor zover dat noodzakelijk is mag daartoe door de rechter-commissaris van de desbetreffende stukken worden kennisgenomen. [25] Indien de rechter-commissaris – bijvoorbeeld in verband met de aard of de omvang van de inbeslaggenomen stukken of gegevens – niet in staat is zelf dat onderzoek te verrichten, zal hij het daarheen dienen te leiden dat het onderzoek wordt verricht door zodanige functionaris en op zodanige wijze dat is gewaarborgd dat het verschoningsrecht niet in het gedrang komt. [26] Beslist de rechter-commissaris dat de inbeslagneming of de vastlegging van digitale gegevens [27] is toegestaan, dan dient gehandeld te worden zoals in art. 98 lid 3 Sv is bepaald. De zogenoemde versnelde beklagprocedure voor verschoningsgerechtigden ex art. 98, leden 3 en 4, art. 552a, achtste lid, en 552d, derde lid, Sv is dan van toepassing. De beschikking van de rechter-commissaris wordt aan de betrokken verschoningsgerechtigde betekend, onder mededeling dat deze binnen veertien dagen tegen deze beschikking een klaagschrift kan indienen bij een in die mededeling aangeduid gerecht in feitelijke aanleg waarvoor de zaak wordt vervolgd en tevens dat niet tot kennisneming van de stukken of gegevens [28] wordt overgegaan dan nadat onherroepelijk over het beklag van de verschoningsgerechtigde is beslist. [29]
4.11.
Het voorgaande geldt ongeacht onder wie de voorwerpen/gegevens in beslag zijn genomen of zijn vastgelegd: onder de verschoningsgerechtigde zelf [30] , onder een cliënt [31] , of een derde met een afgeleid verschoningsrecht. [32] Wanneer de rechtbank bij de behandeling van een klaagschrift ex art. 552a Sv vaststelt dat de rechter-commissaris (nog) niet heeft beslist op het beroep op het verschoningsrecht, dient de rechtbank de behandeling van het klaagschrift aan te houden en de zaak in handen van de rechter-commissaris te stellen zodat deze op grond van art. 98 Sv kan beslissen of en zo ja welk verschoningsgerechtigd materiaal zich bij het inbeslaggenomene bevindt en of kennisneming van het materiaal toelaatbaar is. [33]
4.12.
De bevoegdheid een klaagschrift ex art. 552a Sv in te dienen, een bevoegdheid die ook aan een verschoningsgerechtigde als belanghebbende toekomt, moet worden onderscheiden van de bevoegdheid om als verschoningsgerechtigde een klaagschrift in te dienen gericht tegen een beschikking van de rechter-commissaris als bedoeld in art. 98 Sv. Wanneer de rechter-commissaris nog niet heeft beslist en de politie en openbaar ministerie aan het beroep op het verschoningsrecht voorbij gaan, zal de verschoningsgerechtigde een ‘regulier’ klaagschrift ex art. 552a Sv moeten indienen om het ertoe te leiden dat de rechter-commissaris alsnog een beslissing neemt. Tegen die beslissing kan vervolgens weer worden opgekomen bij de rechtbank door middel van een klaagschrift ex art. 98 lid 4 Sv, waarna vervolgens cassatieberoep kan worden ingesteld. Wanneer de rechtbank het verzoek om de zaak in handen te stellen van de rechter-commissaris echter afwijst, brengt dit, zoals gezegd, mee dat een daartegen ingesteld cassatieberoep niet is gericht tegen een beslissing van de rechtbank op een ingevolge art. 98 lid 4 Sv gedaan beklag, maar dat het gedane beklag moet worden beschouwd als een klaagschrift tegen de inbeslagneming als bedoeld in art. 552a, eerste lid, Sv, waarbij dat klaagschrift ertoe strekt dat een geheimhouder de bevoegdheid tot verschoning kan uitoefenen. [34]
4.13.
Wanneer een beslagene, niet-verschoningsrechtigde, meent dat sprake is van stukken waar het verschoningsrecht van een ander zich over uitstrekt, dient dezelfde hiervoor beschreven procedure te worden gevolgd. Dat betekent dus dat het in dat geval ook eerst aan de rechter-commissaris is om daarover te beslissen. In dat kader heeft de Hoge Raad op 16 juni 2020 nadere handvatten geboden met betrekking tot de werkwijze die dient te worden gehanteerd als een beslagene, niet zijnde de verschoningsgerechtigde, klaagt over de inbeslagneming van materiaal waarop het verschoningsrecht van toepassing is en het daarbij gaat om een omvangrijk (digitaal) beslag waarbij (mogelijk) sprake is van verschillende geheimhouders van wie de identiteit niet (geheel) bekend is. [35]
5.De middelen
5.1.
Het
eerste middelkomt op tegen het oordeel van de rechtbank dat aan de klagers geen (afgeleid) verschoningsrecht toekomt. Het middel valt uiteen in drie deelklachten:
eerste middelkomt op tegen het oordeel van de rechtbank dat aan de klagers geen (afgeleid) verschoningsrecht toekomt. Het middel valt uiteen in drie deelklachten:
(i) De rechtbank heeft bij de vraag of ouderlingen van Jehovah’s Getuigen een ‘geestelijke’ zijn en het oordeel dat aan hen geen verschoningsrecht toekomt verdergaande eisen gesteld dan bij geestelijken van andere religies zouden zijn gesteld.
(ii) De rechtbank heeft ten onrechte, althans niet zonder meer begrijpelijk geoordeeld dat het verschoningsrecht niet toekomt aan ouderlingen van Jehovah's Getuigen in het kader van een religieus rechterlijk comité en daarbij (onder meer) ten onrechte overwogen dat het in dat geval niet gaat om hulpverlening, maar in een dergelijke procedure informatievergaring voorop staat. Bij dit oordeel heeft de rechtbank een ontoelaatbare beoordeling gemaakt van de geloofsovertuigingen en leerstellingen van de Jehovah’s Getuigen, waarmee de verplichting tot neutraliteit en onpartijdigheid van de Staat krachtens art. 9 EVRM is geschonden.
(iii) De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat de rechtspersoon Christelijke Gemeente Jehovah's Getuigen in Nederland (klager 1) en de ouderlingen van Jehovah's Getuigen die pastorale zorg en begeleiding geven op het nationale religieuze centrum van klager 1 geen recht op het verschoningsrecht of op een afgeleid verschoningsrecht toekomen.
5.2.
Het
tweede middelkomt op tegen het oordeel van de rechtbank dat de doorzoeking en inbeslagname van documenten in overeenstemming waren met art. 98 Sv, en bevat tevens de klacht dat de rechtbank ten onrechte de behandeling van het klaagschrift niet heeft aangehouden, met verwijzing van de zaak naar de rechter-commissaris ten einde te beslissen als in art. 98 lid 1 Sv bepaald.
tweede middelkomt op tegen het oordeel van de rechtbank dat de doorzoeking en inbeslagname van documenten in overeenstemming waren met art. 98 Sv, en bevat tevens de klacht dat de rechtbank ten onrechte de behandeling van het klaagschrift niet heeft aangehouden, met verwijzing van de zaak naar de rechter-commissaris ten einde te beslissen als in art. 98 lid 1 Sv bepaald.
5.3.
Het
derde middelkomt op tegen het oordeel van de rechtbank dat de doorzoekingen en de inbeslagname geen strijd opleveren met de rechten van de klagers op grond van de artikelen 8, 9 en 10 van het EVRM, op zichzelf en in samenhang met artikel 14 en artikel 1 van Protocol nr. 12 bij het EVRM.
derde middelkomt op tegen het oordeel van de rechtbank dat de doorzoekingen en de inbeslagname geen strijd opleveren met de rechten van de klagers op grond van de artikelen 8, 9 en 10 van het EVRM, op zichzelf en in samenhang met artikel 14 en artikel 1 van Protocol nr. 12 bij het EVRM.
5.4.
Het
vierde middelkomt op tegen het oordeel van de rechtbank dat het aanvullende klaagschrift met betrekking tot het opnemen van vertrouwelijke communicatie van ouderling [klager 4] (klager 4) buiten de reikwijdte van art. 552a Sv valt.
vierde middelkomt op tegen het oordeel van de rechtbank dat het aanvullende klaagschrift met betrekking tot het opnemen van vertrouwelijke communicatie van ouderling [klager 4] (klager 4) buiten de reikwijdte van art. 552a Sv valt.
5.5.
Gelet op de strekking van de middelen, zal ik eerst het vierde, dan het tweede, en vervolgens het eerste en derde middel achtereenvolgens bespreken.
6.Het vierde middel
6.1.
Het vierde middel komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat het aanvullende klaagschrift met betrekking tot het opnemen van vertrouwelijke communicatie van ouderling [klager 4] buiten de reikwijdte van art. 552a Sv valt. Daarmee zou de rechtbank (tevens) ten onrechte hebben geoordeeld dat het verschoningsrecht niet is geschonden. Het middel bevat daarnaast de klacht dat de rechtbank ten onrechte niet aan de rechter-commissaris heeft opgedragen te onderzoeken of de betreffende processen-verbaal bevattende afgeluisterde telefoongesprekken van de verschoningsgerechtigde op de voet van art. 126aa lid 2 Sv moeten worden vernietigd. In de toelichting op het middel wordt in dit verband nog aangevoerd dat de rechtbank, door de overwegen dat de klacht buiten de werkingssfeer van art. 552a Sv valt, de klager [klager 4] in strijd met art. 8 en 13 EVRM een effectief rechtsmiddel heeft ontnomen om de rechtmatigheid van de telefoontaps en de schending van het verschoningsrecht aan te kunnen vechten.
6.2.
Bij de beoordeling van het middel is het volgende van belang. Uit art. 552a lid 1 Sv volgt dat op grond daarvan kan worden geklaagd over de volgende onderwerpen:
(i) inbeslagneming;
(ii) het gebruik van in beslag genomen voorwerpen;
(iii) het uitblijven van een last tot teruggave;
(iv) het al dan niet toepassen van de in artikel 116, vierde lid, neergelegde bevoegdheid;
(v) de vordering van gegevens;
(vi) het bevel toegang te verschaffen tot een geautomatiseerd werk of delen daarvan, tot een gegevensdrager of tot versleutelde gegevens dan wel kennis omtrent de beveiliging daarvan ter beschikking te stellen;
(vii) de kennisneming of het gebruik van gegevens, vastgelegd tijdens een doorzoeking of op vordering verstrekt;
(viii) de kennisneming of het gebruik van gegevens, opgeslagen, verwerkt of overgedragen door middel van een geautomatiseerd werk en vastgelegd bij een onderzoek in zodanig werk;
(ix) de kennisneming of het gebruik van gegevens als bedoeld in de artikelen 100, 101 en 114;
(x) de vordering gegevens te bewaren en beschikbaar te houden, alsmede over de ontoegankelijkmaking van gegevens, aangetroffen in een geautomatiseerd werk, bedoeld in de artikelen 125o en 126cc, vijfde lid, de opheffing van de desbetreffende maatregelen of het uitblijven van een last tot zodanige opheffing;
(xi) een bevel tot het ontoegankelijk maken van gegevens, bedoeld in artikel 125p.
6.3.
Daarnaast blijkt uit art. 552a lid 2 Sv dat belanghebbenden schriftelijk kunnen verzoeken om vernietiging van gegevens, vastgelegd tijdens een doorzoeking of op vordering verstrekt.
6.4.
In de hiervoor weergegeven opsomming is niet opgenomen dat kan worden geklaagd over de inzet van een bijzonder opsporingsmiddel, het voegen van de processen-verbaal als bedoeld in art. 126aa Sv of de notificatieplicht als bedoeld in art. 126bb Sv. Met andere woorden: hier is geen beklagrecht als bedoeld in art. 552a Sv aan gekoppeld. [36] Gelet hierop is het oordeel van de rechtbank dat het aanvullend klaagschrift buiten de reikwijdte van art. 552a Sv valt, dus juist en niet onbegrijpelijk. Voor zover het middel erover klaagt dat de rechtbank daarmee ten onrechte heeft geoordeeld dat in het kader van de telefoontap het verschoningsrecht van [klager 4] niet is geschonden, mist deze klacht feitelijke grondslag. Door te oordelen dat het aanvullend beklag buiten de reikwijdte van art. 552a Sv valt, heeft de rechtbank zich daar nu juist niet over uitgelaten.
6.5.
Anders dan de steller van het middel meent, levert het oordeel van de rechtbank ook niet zonder meer strijd op met art. 8 en 13 EVRM. Hoewel de wet niet in een expliciete of specifieke rechtsgang voorziet met betrekking tot de onderwerpen waarover de klager wenst te klagen, staan namelijk mede op grond van art. 126aa en 126bb Sv andere mogelijkheden (rechtsmiddelen) voor de betrokkene open, in het bijzonder via de civiele rechter [37] .
6.6.
Het vierde middel faalt.
7.Het tweede middel
7.1.
Het tweede middel komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat de doorzoeking en inbeslagname van documenten in overeenstemming waren met art. 98 Sv, en bevat tevens de klacht dat de rechtbank ten onrechte de behandeling van het klaagschrift niet heeft aangehouden, met verwijzing van de zaak naar de rechter-commissaris ten einde te beslissen als in art. 98 lid 1 Sv bepaald.
7.2.
Blijkens de toelichting op het middel is de kern van de klacht dat ten onrechte het beroep op het verschoningsrecht van de klagers niet op de voet van art. 98 Sv aan de rechter-commissaris is voorgelegd, zodat het primaat van de (gepretendeerde) verschoningsgerechtigde is miskend. Daarnaast wordt aangevoerd dat de toepassing van dwangmiddelen, in dit geval de doorzoekingen ter inbeslagneming, ten aanzien van verschoningsgerechtigde geestelijken een nadrukkelijkere motivering behoeft waaruit een belangenafweging blijkt omtrent het verschoningsrecht, het recht op vrijheid van godsdienst en het belang van strafvordering. Nu deze nadrukkelijke motivering en belangenafweging niet blijkt uit de gegeven vorderingen en machtigingen, is het oordeel van de rechtbank dat de doorzoekingen en inbeslagnemingen rechtmatig waren, onbegrijpelijk.
7.3.
De rechtbank heeft overwogen dat aangezien door de klagers niet de verzochte brondocumenten in het kader van het rechterlijk comité ten aanzien van een negental (oud)leden aan politie en justitie werden uitgeleverd, alsnog is overgegaan tot het doorzoeken van het hoofdkantoor van de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen in Nederland, de woningen van een aantal klagers en de Koninkrijkszalen in Assen en Dordrecht. Deze vaststelling vindt steun in het dossier, waaruit blijkt dat voorafgaand aan de doorzoekingen en inbeslagnemingen door de rechter-commissaris aan de officier van justitie een machtiging is verleend om op de voet van art. 126nf Sv aan de klagers gevoelige gegevens te vorderen als bedoeld in art. 126nd, tweede lid, derde volzin, Sv. Daarbij is door de rechter-commissaris bepaald dat bij het doen van de vordering de mededeling zal worden gedaan dat de verschoningsgerechtigde als bedoeld in art. 96a juncto 218 Sv niet verplicht is aan het bevel te voldoen. Rechercheur Roovers heeft dit in haar e-mail van 4 mei 2018 aan het hoofdkantoor van geloofsgemeenschap als volgt uitgelegd: ‘’De rechter-commissaris van de Rechtbank te Breda heeft machtiging verleend aan de officier van justitie mr. Kerkhofs de geloofsgemeenschap vordering te doen deze gesprekverslagen te verstrekken. Hierbij moet worden opgemerkt dat de geloofsgemeenschap als verschoningsgerechtigde niet verplicht kan worden aan de vordering te voldoen.’’
7.4.
De geloofsgemeenschap dan wel de klagers hebben daarop aangegeven te weigeren te voldoen aan de vordering omdat zij meenden een beroep te kunnen doen op een aan hun toekomend verschoningsrecht. Vervolgens hebben de door de rechtbank vastgestelde doorzoekingen en inbeslagnemingen plaatsgevonden. De doorzoekingen in het hoofdkantoor (het ‘Bethelcomplex’) en de Koninkrijkszalen, die door de klagers als religieuze plaatsen worden aangemerkt, zijn geschied op basis van art. 96c Sv (een ‘officierszoeking’). De woningen zijn doorzocht onder leiding van een rechter-commissaris (at. 110 Sv). Het beroep op het verschoningsrecht door de klagers, dat volgens de klagers in elk geval tijdens en ten aanzien van de doorzoeking in het Bethelcomplex en tijdens de doorzoeking in de woningen van de ouderlingen [klager 2] en [klager 4] werd herhaald [38] , is niet meer aan de rechter-commissaris voorgelegd, c.q. heeft niet ertoe geleid dat de rechter-commissaris een beschikking ex art. 98 Sv heeft gegeven.
7.5.
De officier van justitie heeft op pagina 2 van de ‘Reactie OM op klaagschrift van 10 december 2019’ aangevoerd dat tijdens de inzet van taps en doorzoekingen door de zaaksofficier noch een van de betrokken rechter-commissarissen is uitgegaan van het verschoningsrecht van de ouderlingen of het Bethelcomplex. De onderscheiden rechter-commissarissen waren bekend met het feit dat het ouderlingen betrof, maar hebben geen aanleiding gezien de desbetreffende machtigingen niet te verlenen. Een eventueel verschoningsrecht van de ouderling was derhalve, aldus de officier van justitie, op dat moment kennelijk geen uitgangspunt of iets wat voetstoots werd aangenomen door de verschillende rechter-commissarissen. Tegelijkertijd heeft de officier van justitie aangevoerd dat met betrekking tot de ouderlingen ‘’met de nodige voorzichtigheid gesteld kan worden dat de ouderlingen zijn aan te merken als verschoningsgerechtigden.’’ Ten aanzien van de taak van ouderling als lid van een rechterlijk comité heeft de officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het rechterlijk comité geen vorm van hulpverlening betreft zodat geen verschoningsrecht van toepassing is op die activiteiten. Mede gelet daarop heeft de officier van justitie ten aanzien van het bestuur en het bijkantoor op het Bethelcomplex zich op het standpunt gesteld dat aan hen geen functioneel dan wel afgeleid verschoningsrecht toekomt.
7.6.
De rechtbank heeft in haar beschikking overwogen dat zij niet uitsluit dat er zich wellicht situaties kunnen voordoen waarin een ouderling wél verschoningsgerechtigd is, maar is in deze situatie van oordeel dat ouderlingen van de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen, deel uitmakend van een rechterlijk comité, zich niet kunnen beroepen op het verschoningsrecht. Deze overwegingen van de rechtbank kunnen bezwaarlijk anders worden verstaan dan dat zij van oordeel is dat ouderlingen een bevoegdheid tot verschoning (kunnen) hebben.
7.7.
Gelet op dat oordeel van de rechtbank is er weinig ruimte voor een andere conclusie dan dat de steller van het middel er terecht over klaagt dat de rechtbank de behandeling van het klaagschrift niet heeft aangehouden en de stukken niet in handen van de rechter-commissaris heeft gesteld teneinde een beslissing te geven als bedoeld in art. 98 lid 1 Sv. [39] Er zijn weliswaar gevallen denkbaar waarin de bewering dat gegevens zijn vastgelegd of voorwerpen zijn inbeslaggenomen ten aanzien waarvan een verschoningsgerechtigde een beroep kan doen op zijn verschoningsrecht, (enige) aannemelijkheid mist, maar een dergelijk geval doet zich hier naar mijn mening niet voor. De rechtbank heeft immers vastgesteld dat ouderlingen mogelijk verschoningsgerechtigd zijn. Dat betekent dus dat niet de vraag van de bevoegdheid tot verschoning (het subject) maar de vraag van het object van het verschoningsrecht aan de orde is.
7.8.
Maar ook in het geval de rechtbank niet zou hebben geoordeeld dat ouderlingen mogelijk als verschoningsgerechtigde kunnen worden aangemerkt, dan wel dat het gaat om de vraag van het subject van het verschoningsrecht, meen ik dat een redelijke wetsuitleg meebrengt dat ook een beroep op het verschoningsrecht gedaan door een gepretendeerde geheimhouder eerst aan de rechter-commissaris dient te worden voorgelegd. De eerbiediging van het verschoningsrecht, een recht waarvan slechts in uitzonderlijke omstandigheden mag worden afgeweken en waarbij het primaat bij de verschoningsgerechtigde zelf ligt, noopt mijns inziens daartoe. Een dergelijke benaderingswijze voorkomt een onherstelbare inbreuk op het verschoningsrecht, namelijk dat ten onrechte door politie en justitie alvast kennis wordt genomen van geheimhouderstukken indien later, bij de behandeling van het klaagschrift door de rechtbank, het standpunt van de gepretendeerde verschoningsgerechtigde juist blijkt te zijn.
7.9.
Ook hier zal hebben te gelden dat aan een dergelijke pretentie op het verschoningsrecht alleen voorbij kan worden gegaan als die pretentie enige aannemelijkheid mist. Dat is in deze zaak nadrukkelijk niet het geval. [40] De klagers hebben onbestreden aangevoerd dat de Jehovah’s Getuigen een wereldwijde christelijke religie met meer dan 8.683.000 gemeenteleden betreft en hebben in dat verband uitvoerig aangevoerd waarom zij naar hun mening als geestelijke verschoningsgerechtigd zijn, zowel als ouderling als lid van een rechterlijk comité. Niet kan worden gezegd dat het beroep op het verschoningsrecht ten aanzien van de taak als ouderling terwijl deze niet deel uitmaakt van een rechterlijk comité, op voorhand enige aannemelijkheid mist. De klagers hebben immers in detail – met verwijzing naar meerdere Bijbelse bronnen en interne regels en voorschriften – beschreven dat leden van de gemeenschap zich in vertrouwen kunnen wenden tot een ouderling die hen dan geestelijke hulp aanbiedt. Daarbij merk ik nog op dat uit het dossier blijkt dat de klagers meerdere malen duidelijk een beroep hebben gedaan op het verschoningsrecht bij de politie en het openbaar ministerie en politie en openbaar ministerie kenbaar hebben geworsteld hoe hiermee om te gaan. Deze instanties gingen er niet zonder meer van uit dat het verschoningsrecht niet in het geding was. Het verweerschrift van de officier van justitie vermeldt in dat verband dat met enige voorzichtigheid kan worden gesteld dat ouderlingen geestelijken dan wel verschoningsgerechtigden zijn. Alleen dit al zou naar ik meen voldoende aanleiding moeten zijn geweest voor het openbaar ministerie om de procedure van art. 98 Sv te volgen. Datzelfde geldt voor de rechter-commissaris die de machtigingen van de doorzoekingen heeft afgegeven en, ondanks het beroep op het verschoningsrecht, daarop geen formele beslissing als bedoeld in art. 98 Sv heeft gegeven.
7.10.
Het middel slaagt dus, omdat ik van mening ben dat nu een beroep op het verschoningsrecht is gedaan dit eerst aan de rechter-commissaris moest worden voorgelegd die daarop een beschikking ex art. 98 Sv geeft en de rechtbank in dat verband verzuimd heeft de zaak te verwijzen naar de rechter-commissaris.
7.11.
Ik merk hierbij op dat aan het middel niet een rechtens te respecteren belang kan worden ontzegd. De rechtbank heeft weliswaar in zijn algemeenheid geoordeeld dat aan ouderlingen als lid van een rechterlijk comité geen succesvol beroep op het verschoningsrecht toekomt omdat het verschoningsrecht niet zou uitstrekken tot dergelijke activiteiten. In dat kader heeft de rechtbank echter verzuimd concrete vaststellingen te doen omtrent de aard en inhoud van de stukken en gegevens die in beslag zijn genomen, dan wel zijn vastgelegd. De beschikking verschaft geen opheldering of (al) deze stukken en gegevens inderdaad vallen onder de taken van de ouderling als rechterlijk comité of dat ze in andere hoedanigheid aan de ouderlingen, c.q. de klagers, zijn toevertrouwd. De rechtbank heeft in dat verband ook verzuimd nadere vaststellingen te doen omtrent de aard en hoedanigheid van de klagers: waren zij met betrekking tot de concrete stukken bijvoorbeeld ouderlingen of ouderlingen als lid van een rechterlijk comité?
7.12.
Met andere woorden: de rechtbank heeft niet alsnog gedaan waartoe de rechter-commissaris op de voet van art. 98 Sv was gehouden, namelijk het doen van concrete vaststellingen, zo nodig per stuk of categorie van gegevens, omtrent de aard en inhoud van de inbeslaggenomen stukken en gegevens en hoe die aard en inhoud zich verhouden tot enig wel of niet geldig beroep op het verschoningsrecht van de individuele klagers. De onderhavige situatie verschilt dan ook van die in HR 18 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:277 [41] , waarbij de rechtbank, die oordeelde dat de rechter-commissaris het primaat onvoldoende bij de verschoningsgerechtigde had gelaten, alsnog had gedaan wat de rechter-commissaris had behoren te doen. Het middel ontbeert dan ook geen belang bij cassatie.
7.13.
Door vernietiging en terugwijzing kunnen immers alsnog de vereiste procedurele waarborgen worden doorlopen waartoe de rechter-commissaris en/of rechtbank gelet op het juridisch kader waren gehouden. Daarbij merk ik op dat de rechter-commissaris in volle omvang het beroep op het verschoningsrecht zal kunnen en moeten beoordelen, en indien noodzakelijk van de stukken kennis kan nemen om de aard van de stukken en gegevens vast te kunnen stellen, en de vraag te beantwoorden of deze stukken of gegevens wel of niet onder enig verschoningsrecht vallen, en zo ja of dit recht kan worden doorbroken. Ik sluit daarbij overigens niet uit dat de rechter-commissaris gebruik kan maken van de overwegingen die de rechtbank in het kader van het verschoningsrecht in haar beschikking heeft opgenomen.
7.14.
Het tweede middel slaagt.
8.Het eerste en derde middel
8.1.
Gelet op hetgeen ik opgemerkt met betrekking tot het tweede middel, behoeven het eerste en derde middel geen bespreking. De gestelde gebreken, wat er ook van zij, kunnen immers worden hersteld door een nieuwe behandeling door de rechter-commissaris.
8.2.
Daarbij merk ik met betrekking tot het derde middel nog op dat het oordeel van de rechtbank dat de doorzoekingen en inbeslagnemingen en vastlegging van gegevens rechtmatig en proportioneel waren en niet in strijd zijn met art. 8, 9, 10 en 14 EVRM mij niet onjuist of onbegrijpelijk voorkomt. Vormverzuimen die de beslaglegging zelf niet van onwaarde maken, raken immers slechts aan de mogelijke onrechtmatigheid van gebruik voor het bewijs van hetgeen door de inbeslagneming is verkregen. [42] Op het daarover ex artikel 359a Sv door de zittingsrechter te geven oordeel mag de beklagrechter niet vooruitlopen. Dit is niet anders indien er sprake is van een zaak met betrekking tot het verschoningsrecht. [43] Voor zover de geponeerde schending van de verdragsartikelen gebaseerd is op de stelling dat het verschoningsrecht van de klagers onvoldoende zou zijn eerbiedigd, kan dit, als gezegd en wat er ook van zij, door verwijzing naar de rechter-commissaris worden hersteld.
9.Conclusie
9.1.
Het tweede middel slaagt en het vierde middel faalt. Het eerste en derde middel behoeven geen bespreking.
9.2.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
9.3.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking, tot terugwijzing van de zaak naar de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, opdat de zaak op het bestaande klaagschrift opnieuw wordt behandeld en afgedaan en tot het bevel dat de stukken in handen van de rechter-commissaris in die rechtbank worden gesteld. [44]
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG