ECLI:NL:HR:2020:277

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 februari 2020
Publicatiedatum
14 februari 2020
Zaaknummer
19/03455
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslag onder notaris en verschoningsrecht in strafrechtelijk onderzoek

In deze zaak gaat het om een beklagprocedure betreffende beslag onder een (kandidaat)notaris in het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar verdenking van klagers van het niet naleven van de meldingsplicht voor ongebruikelijke transacties en witwassen. De Hoge Raad behandelt het cassatieberoep tegen een beschikking van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de rechtbank oordeelde dat de geconstateerde onregelmatigheden bij de doorzoeking en inbeslagneming niet tot gegrondverklaring van het klaagschrift konden leiden. De rechtbank had als uitgangspunt genomen dat vormverzuimen die de beslaglegging zelf niet van onwaarde maken, slechts raken aan de mogelijke onrechtmatigheid van het gebruik van de inbeslaggenomen stukken als bewijs. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere arresten en concludeert dat de rechtbank niet onjuist heeft geoordeeld. De Hoge Raad verwerpt het beroep van de klagers, waarbij het verschoningsrecht van de notaris en de procedurele aspecten van de beslaglegging centraal staan. De beslissing van de rechtbank wordt bevestigd, waarbij de Hoge Raad benadrukt dat de beoordeling van de onrechtmatigheid van de beslaglegging en het verschoningsrecht zorgvuldig moet plaatsvinden, maar dat de rechtbank niet vooruit mag lopen op het oordeel van de zittingsrechter over de bewijswaarde van de inbeslaggenomen stukken.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer19/03455
Datum18 februari 2020
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank Zeeland-West‑Brabant, zittingsplaats Breda, van 5 juni 2019, nummers RK 16/1715 en RK 16/1716, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv, ingediend
door
[klaagster],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977,
en
[klager],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960,
hierna: de klagers.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de klagers. Namens dezen heeft G.J. van Oosten, advocaat te Amsterdam, bij twee gelijkluidende schrifturen een middel van cassatie voorgesteld. Een schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.

2.Beoordeling van het middel

2.1
Het middel klaagt over het oordeel van de Rechtbank dat de geconstateerde onregelmatigheden bij de doorzoeking en inbeslagneming niet tot gegrondverklaring van het klaagschrift kunnen leiden.
2.2
Het procesverloop in deze beklagzaak is weergegeven in de conclusie van de Advocaat‑Generaal onder 2. Daaruit blijkt dat de Rechtbank - na vernietiging van een eerdere beschikking en terugwijzing door de Hoge Raad (beschikking van 11 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1323) - de zaak bij tussenbeschikking naar een rechter-commissaris heeft verwezen opdat deze zich in een beschikking als bedoeld in art. 98 Sv kan uitlaten over het verschoningsrecht. De Rechtbank heeft vervolgens het namens de klagers tegen de beschikking van de rechter-commissaris ingediende klaagschrift - strekkende tot teruggave en een verbod tot kennisneming van de onder de klagers inbeslaggenomen stukken ten aanzien waarvan door de klagers een beroep is gedaan op het aan hen toekomende verschoningsrecht - deels gegrond en deels ongegrond verklaard.
2.3
In zijn beschikking in deze zaak van 11 juli 2017 heeft de Hoge Raad de eerdere beslissing van de Rechtbank vernietigd op de gronden die waren vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 6.4 en 6.6. Deze conclusie luidde in zoverre:
“6.4. Bij de bespreking van de beide deelklachten stel ik voorop hetgeen ik in een eerder door mij genomen conclusie ook al eens voorop heb gesteld, namelijk dat de mogelijkheden om in een beklagprocedure ex art. 552a Sv met succes te klagen over de onrechtmatigheid van het gelegde beslag, door de Hoge Raad sterk zijn ingeperkt. In HR 30 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8735, NJ 2013/128 m.nt. Keulen overwoog de Hoge Raad: “Indien in een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv de teruggave van een inbeslaggenomen voorwerp wordt verzocht met een beroep op feiten en omstandigheden op grond waarvan de beslaglegging zelve onrechtmatig moet worden geacht, zal de rechter moeten onderzoeken of hij de feitelijke grondslag van dat beklag voldoende aannemelijk acht en of die onregelmatigheid bij de beslaglegging tot gegrondverklaring van het klaagschrift dient te leiden.”. Uit deze overweging blijkt dat het enkele feit dat de “beslaglegging zelve” onrechtmatig is, nog niet betekent dat het beklag gegrond is. Of de “onregelmatigheid” tot gegrondverklaring moet leiden, is een aparte, tweede vraag. In latere jurisprudentie is dit verder aangescherpt. De vraag of de “beslaglegging zelve” onrechtmatig is, is versmald tot de vraag of die beslaglegging “van onwaarde” moet worden geacht op grond van het feit dat “de formaliteiten (zoals de in art. 94b Sv gestelde vereisten) waaraan de inbeslagneming moet voldoen”, niet in acht zijn genomen. Vormverzuimen die de beslaglegging zelf niet van onwaarde maken, zouden slechts raken aan de “mogelijke onrechtmatigheid van gebruik voor het bewijs van hetgeen door de inbeslagneming is verkregen”. Op het daarover ex art. 359a Sv door de zittingsrechter te geven oordeel mag de beklagrechter niet vooruitlopen.
(…)
6.6.
Terug naar de onderhavige zaak. Het voorgaande betekent dat de rechtbank ten onrechte in de vele procedurele onregelmatigheden die zich naar haar oordeel met betrekking tot de beide “grondslagen” hebben voorgedaan een zelfstandige reden heeft gezien om het beklag gegrond te verklaren. Voor zover de beide deelklachten daarover klagen, zijn zij gegrond. De vraag die de rechtbank had moeten beantwoorden, is of het verschoningsrecht waarop klagers zich beroepen, zich er inderdaad tegen verzet dat de inbeslaggenomen stukken ter beschikking worden gesteld voor strafrechtelijk onderzoek. Dat heeft de rechtbank niet gedaan. Zij laat in het midden of het oordeel van de rechter-commissaris dat de stukken in kwestie niet onder het verschoningsrecht van de klagers vallen, juist is. Voor zover de rechtbank meent dat de beoordeling door de rechter-commissaris vanwege de geconstateerde procedurefouten niet zorgvuldig genoeg is geweest (zodat aan de juistheid van de uitkomst ervan moet worden getwijfeld), had de rechtbank (die van de bedoelde stukken mag kennisnemen) dit gebrek moeten verhelpen door een eigen, wel zorgvuldige beoordeling. Denkbaar is ook, zoals in de toelichting op de tweede deelklacht wordt gesuggereerd, dat de rechtbank de stukken in handen van een andere rechter-commissaris had gesteld. De procedurefouten die zich volgens de rechtbank hebben voorgedaan, kunnen dus niet op zich tot gevolg hebben dat de teruggave wordt gelast van stukken die - als het oordeel van de rechter-commissaris juist is - niet onder het verschoningsrecht van de klagers vallen. Met die teruggave is het verschoningsrecht immers niet gediend.”
2.4
De bestreden beschikking houdt onder meer het volgende in:
“De onrechtmatigheid van de doorzoeking en inbeslagneming:
Ten aanzien van de stelling van klagers dat de inbeslagneming onrechtmatig is geweest, overweegt de rechtbank als volgt.
Indien in een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv de teruggave van een inbeslaggenomen voorwerp wordt verzocht met een beroep op feiten en omstandigheden op grond waarvan de beslaglegging zelf onrechtmatig moet worden geacht, zal de rechter moeten onderzoeken of hij de feitelijke grondslag van dat beklag voldoende aannemelijk acht en of die onregelmatigheid bij de beslaglegging tot gegrondverklaring van het klaagschrift dient te leiden (HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654 en HR 4 april 2018, ECLI:NL:2018:502:NJ 2018 221).
Uit deze overweging blijkt dat het enkele feit dat de beslaglegging zelf onrechtmatig is, nog niet betekent dat het beklag gegrond is. Of de onregelmatigheid tot gegrondverklaring moet leiden is een aparte, tweede, vraag. In latere jurisprudentie is dit verder aangescherpt. De vraag of de beslaglegging zelf onrechtmatig is, is versmald tot de vraag of die beslaglegging “van onwaarde” moet worden geacht op grond van het feit dat “de formaliteiten” (zoals bijvoorbeeld de in artikel 94b Sv gestelde vereisten) waaraan de inbeslagneming moet voldoen, niet in acht zijn genomen. Niet is gesteld of gebleken dat dergelijke formaliteiten bij de inbeslagname niet in acht zijn genomen.
Vormverzuimen die de beslaglegging zelf niet van onwaarde maken, zouden slechts raken aan de mogelijke onrechtmatigheid van gebruik voor het bewijs van hetgeen door de inbeslagneming is verkregen (HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654 en HR 4 april 2018, ECLI:NL:2018:502:NJ 2018/221). Op het daarover ex artikel 359a Sv door de zittingsrechter te geven oordeel mag de beklagrechter niet vooruitlopen. Uit de jurisprudentie volgt niet dat dit anders zou zijn indien er sprake is van een zaak met betrekking tot het verschoningsrecht. Sterker nog: in het arrest van 11 juli 2017 van de Hoge Raad dat eerder in deze procedure is gewezen, wordt dit expliciet - via de verwijzing naar de conclusie van de Advocaat-Generaal, overwegingen 6.4 t/m 6.6 - betrokken in de overwegingen.
In de beschikking van deze rechtbank van 2 maart 2017 zijn de vele procedurele onregelmatigheden in de eerdere fase in deze zaak reeds benoemd. Echter, gezien ook het arrest van de Hoge Raad van 11 juli 2017, brengt dit thans niet met zich dat het klaagschrift om die reden gegrond dient te worden verklaard. De vraag die dient te worden beantwoord is vervolgens of het verschoningsrecht waarop klagers zich beroepen zich er inderdaad tegen verzet dat de inbeslaggenomen stukken ter beschikking worden gesteld voor strafrechtelijk onderzoek. Dit komt in de navolgende overwegingen aan de orde.
Het in casu door klagers gevoerde verweer dat sprake is van een onrechtmatige doorzoeking, kan gelet op voorgaande jurisprudentie en het eerder gewezen arrest in de onderhavige zaak, niet tot gegrondverklaring van dit klaagschrift leiden.
(...)
De (beoordeling van de) inbeslaggenomen documenten:
Door de verdediging is betoogd dat het aan de notaris en de Ringvoorzitter is om aan te geven welke stukken al dan niet onder zijn verschoningsrecht vallen en welke stukken als corpora et instrumenta delicti kunnen worden aangemerkt en dat dit standpunt dient te worden geëerbiedigd, tenzij er redelijkerwijs geen twijfel over kan bestaan dat dit standpunt onjuist is.
Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 2 maart 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BJ9262) is het in eerste instantie aan de verschoningsgerechtigde om zich uit te laten over de inbeslaggenomen stukken, waarbij de zienswijze van de Ringvoorzitter bij de beoordeling van de verschoningsgerechtigde kan worden betrokken. De rubriceerbaarheid van de stukken komt toe aan de notaris. Politie en justitie dienen dit standpunt te eerbiedigen, tenzij redelijkerwijs geen twijfel erover kan bestaan dat dit standpunt onjuist is.
De notaris is een ambtsdrager en in die rol dient de notaris in beginsel te worden vertrouwd op zijn standpunt. De rechter-commissaris heeft overwogen dat, daar waar de rechter-commissaris bij de documenten tot een ander oordeel komt over de vraag of sprake is van een geheimhoudersstuk, dan wel of sprake is van instrumenta of corpora delicti, hij van oordeel is dat er redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan dat het standpunt van de notarissen met betrekking tot die documenten onjuist is en dat hun standpunt om die reden niet wordt geëerbiedigd. De rechtbank is van oordeel dat de rechter-commissaris met deze wijze van beoordeling het primaat van het oordeel onvoldoende bij de klagers zelf heeft laten liggen. Er is althans geen blijk van gegeven dat het standpunt van klagers leidend is geweest bij de beoordeling en onder welke omstandigheden er redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan over de onjuistheid van dat standpunt.
Teneinde een zorgvuldige beoordeling te kunnen maken over de inbeslaggenomen stukken, zal de rechtbank voorop stellen welke categorie van stukken, gegeven de concrete omstandigheden van deze zaak, geheimhoudersstukken zijn, wat corpora et instrumenta delicti zijn bij de onderhavige verdenking en welke categorie van stukken geen geheimhoudersstukken betreffen.”
2.5
De Rechtbank heeft in haar onder 2.4 weergegeven beoordeling tot uitgangspunt genomen dat vormverzuimen die de beslaglegging zelf niet van onwaarde maken, slechts raken aan de mogelijke onrechtmatigheid van gebruik voor het bewijs van hetgeen door de inbeslagneming is verkregen, alsmede dat zij als beklagrechter niet mag vooruitlopen op het daarover op grond van art. 359a Sv door de zittingsrechter te geven oordeel. Voorts heeft de Rechtbank onder verwijzing naar voornoemde beschikking van 11 juli 2017 van de Hoge Raad geoordeeld dat dit niet anders is nu sprake is van een zaak met betrekking tot het verschoningsrecht.
2.6
Het middel strekt er - gelet ook op de daarop gegeven toelichting - slechts toe te klagen over de juistheid van dit uitgangspunt. Uit hetgeen hiervoor onder 2.3 is weergegeven volgt dat het middel faalt.
2.7.1
Opmerking verdient dat de Hoge Raad in eerdere rechtspraak, voor zover hier van belang, het volgende heeft overwogen.
Op grond van art. 98 Sv mogen bij personen met een bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in art. 218 Sv zonder hun toestemming brieven of andere geschriften tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt, niet in beslag worden genomen. Wel mogen, zoals volgt uit art. 98, vijfde lid, Sv, zonder hun toestemming in beslag worden genomen brieven of geschriften die voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend, nu dergelijke brieven en geschriften geen object zijn van de aan bedoelde personen toekomende bevoegdheid tot verschoning.
Wanneer de verschoningsgerechtigde zich op het standpunt stelt dat het gaat om brieven of geschriften die geen voorwerp van het strafbare feit uitmaken en evenmin tot het begaan daarvan hebben gediend en waarvan kennisneming zou leiden tot schending van het beroepsgeheim, dient dit standpunt door de organen van politie en justitie te worden geëerbiedigd, tenzij redelijkerwijze geen twijfel erover kan bestaan dat dit standpunt onjuist is. Het oordeel of dit laatste het geval is komt in eerste instantie toe aan de rechter‑commissaris, bij voorkeur na overleg met een gezaghebbend vertegenwoordiger van de beroepsgroep van de verschoningsgerechtigde (zoals de plaatselijk deken van de Orde van Advocaten of de Ringvoorzitter). Voor zover dat noodzakelijk is mag daartoe door de rechter-commissaris van de desbetreffende stukken worden kennisgenomen. (Vgl. HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA0434.)
2.7.2
De omstandigheid dat de rechter-commissaris ter beoordeling van de relevantie van de stukken voor de waarheidsvinding of ter beoordeling van het standpunt van de verschoningsgerechtigde kennisneemt van de stukken als hiervoor bedoeld, brengt dus niet mee dat sprake is van een inbreuk op het verschoningsrecht (vgl. HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1566).
2.7.3
De Rechtbank die naar aanleiding van een op de voet van art. 552a Sv ingediend klaagschrift moet oordelen over de vraag of inbeslaggenomen stukken of gegevens zijn aan te merken als geheimhouderstukken, of dat deze voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend, zal zich daaromtrent aan de hand van de stukken en het onderzoek in raadkamer een eigen, zelfstandig oordeel moeten vormen. Voor zover dat noodzakelijk is voor de beoordeling van het klaagschrift, mag de raadkamer van de Rechtbank eveneens van de betreffende stukken kennisnemen (vgl. HR 28 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1324).
Het in de beschikking besloten liggende oordeel van de Rechtbank dat zich in het onderhavige geval een dergelijke noodzaak voordeed, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.

3.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
18 februari 2020.