ECLI:NL:RBSGR:2004:AQ6599

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
11 augustus 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
KG 04/806
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • R.J. Paris
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot uitlevering en informatieverstrekking in kort geding

In deze zaak vordert eiser, thans verblijvende in uitleveringsdetentie in Spanje, dat gedaagde, de Staat der Nederlanden, wordt geboden om binnen tien dagen zijn toezeggingen gestand te doen en de Spaanse autoriteiten te verzoeken om zijn uitlevering. Eiser stelt dat gedaagde onrechtmatig handelt door zijn eerdere toezeggingen niet na te komen en hem het antwoord op zijn vragen te onthouden, wat zijn belangen ernstig schaadt. Eiser is op 12 november 2003 in Spanje aangehouden en de Verenigde Staten hebben op 2 januari 2004 een uitleveringsverzoek ingediend in verband met een arrestatiebevel uit 2002. Eiser heeft verzocht om opheldering over de gang van zaken rondom zijn aanhouding en de rol van de Nederlandse autoriteiten hierin. Tijdens de behandeling van de zaak op 29 juli 2004 is er een verzoek gedaan om schriftelijke duidelijkheid te scheppen over een drietal vragen, waarop gedaagde heeft gereageerd. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat gedaagde op goede gronden zijn uitleveringsverzoek heeft ingetrokken en dat er geen sprake is van een toezegging die gedaagde moet nakomen. De vorderingen van eiser zijn afgewezen, met uitzondering van de vordering tot informatieverstrekking, die gedeeltelijk is toegewezen. Gedaagde is geboden om binnen tien dagen schriftelijk mededeling te doen van de uitoefening van de bevoegdheden zoals genoemd in de wet.

Uitspraak

RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
sector civiel recht - voorzieningenrechter
Vonnis in kort geding van 11 augustus 2004,
gewezen in de zaak met rolnummer KG 04/806 van:
[eiser],
thans verblijvende in uitleveringsdetentie in Valedemoro (Spanje),
eiser,
procureur mr. R. van Kessel,
advocaat mr. M.C.J. Teurlings te Amsterdam,
tegen:
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie),
waarvan de zetel is gevestigd te Den Haag,
gedaagde,
procureur mr. A.Th.M. ten Broeke.
1. Het procesverloop
Tijdens de behandeling van de zaak ter zitting van 29 juli 2004 is aan de raadsman van gedaagde verzocht schriftelijk duidelijkheid te scheppen ten aanzien van een drietal vragen.
Bij fax van 2 augustus 2004 heeft mr. Ten Broeke een nadere toelichting gegeven. Het verzoek van de raadman van eiser van 2 augustus 2004 om op deze toelichting te mogen reageren is ingewilligd. Mr. Teurlings heeft bij fax van 5 augustus 2004 schriftelijk gereageerd.
Vonnis is bepaald op heden.
2. De feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 29 juli 2004 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1. Eiser, hierna "[eiser]", is op 12 november 2003 in Spanje aangehouden.
2.2. De Verenigde Staten van Amerika hebben op 2 januari 2004 formeel een verzoek om uitlevering van [eiser] ingediend. Dit verzoek houdt verband met een medio 2002 door de V.S. uitgevaardigd arrestatiebevel tegen hem. [eiser] wordt verdacht van het plegen van voorbereidingshandelingen met betrekking tot het binnen het Amerikaans grondgebied brengen van XTC.
2.3. Bij brief van 17 december 2003 heeft de raadsman van [eiser] aan gedaagde informatie gevraagd met betrekking tot de aanhouding van [eiser] in Spanje en de bemoeienis daarmee, dan wel de wetenschap daarvan van gedaagde.
2.4. Vanaf 15 maart 2004 staat [eiser] op last van mr. Y.A.T. Kruyer, advocaat-generaal van het ressortsparket te Amsterdam internationaal gesignaleerd in verband met het uitzitten van het restant van een gevangenisstraf ter zake van het medeplegen van overtreding van de opiumwet.
2.5. Bij brief van 17 maart 2004 heeft de raadsman van [eiser] gedaagde verzocht hem te laten weten of hij bereid is een verzoek tot uitlevering van [eiser] aan Spanje te doen.
2.6. Op 13 april 2004 hebben de Spaanse autoriteiten gedaagde op het Amerikaanse uitleveringsverzoek gewezen en hem voorgehouden dat, als hij prijsstelt op uitlevering van [eiser], hij een schriftelijk verzoek daartoe moet indienen.
2.7. Op 16 april 2004 is [eiser] door de Spaanse rechter gehoord, waarna het Centraal gerecht van instructie nr. 005 Madrid bij vonnis van 24 mei 2004 heeft ingestemd met uitlevering van [eiser] aan Nederland.
2.8. Bij brief van 19 april 2004 heeft gedaagde aan de raadsman van [eiser] een korte toelichting gegeven naar aanleiding van zijn vragen in zijn brief van 17 december 2003 en tevens aangegeven dat gedaagde de Spaanse autoriteiten om uitlevering van [eiser] zal verzoeken. Voor meer informatie verwees gedaagde naar de betrokken advocaat-generaal van het ressortsparket te Amsterdam.
2.9. Bij brief van 21 april 2004 heeft mr. Teurlings aan mr. Plas, advocaat-generaal van het ressortsparket te Amsterdam, vier specifieke vragen gesteld met betrekking tot de gang van zaken rond het onderzoek in de Amerikaanse zaak.
2.10. Bij brief van 3 mei 2004 heeft mr. Plas aan mr. Teurlings laten weten dat gedaagde op 3 mei 2004 het uitleveringsverzoek heeft verzonden en dat hij bij gebrek aan informatie geen antwoord kan geven op de gestelde vragen.
2.11. Bij brief van 1 juni 2004 heeft mr. Plas aan mr. Teurlings bericht dat gedaagde zijn eerdere beslissingen ten aanzien van indiening van een uitleveringsverzoek heeft heroverwogen, dit gelet op het feit dat het strafrestant van [eiser] lager is dan waar hij eerder van uitging en gezien het belang van de V.S. bij hun uitleveringsverzoek tegen [eiser]. De internationale signalering werd dan ook ingetrokken en het uitleveringsverzoek niet naar Spanje doorgeleid.
2.12. Bij vonnis van 11 juni 2004 heeft de Spaanse rechter het verzoek van de V.S. tot uitlevering van [eiser] aan de V.S. toegewezen. [eiser] heeft tegen deze beslissing een rechtsmiddel aangewend. In deze procedure is nog niet beslist.
3. De vorderingen, de gronden daarvoor en het verweer
[eiser] vordert na wijziging van eis -zakelijk weergegeven- gedaagde te gebieden om binnen 10 dagen
primair:
I. zijn toezeggingen gestand te doen en de Spaanse autoriteiten alsnog te verzoeken om de uitlevering van [eiser];
II. geen mededelingen te doen aan de Spaanse autoriteiten welke de beslissing van de Spaanse autoriteiten met betrekking tot een eventuele keuze naar welk land [eiser] eerst zal worden uitgeleverd, kunnen beïnvloeden;
III. conform artikel 126bb van het Wetboek van strafvordering (Sv) schriftelijk antwoord te geven op de volgende vragen:
1. Heeft de Nederlandse Justitie meegewerkt met de Verenigde Staten in dier voege dat men behulpzaam is geweest met het verschaffen van informatie over de verblijfplaats van de heer [eiser]?
2. Is er in opdracht, of zijn er op verzoek van de Verenigde Staten in Nederland ten behoeve van deze zaak telefoongesprekken afgeluisterd (al dan niet om de verblijfplaats van cliënt te achterhalen)? Zijn er andere opsporings- of onderzoeksmiddelen gebruikt in opdracht of op verzoek van de Verenigde Staten in Nederland ten behoeve van deze zaak?
3. Is u bekend om welke reden de Amerikaanse autoriteiten niet om de voorlopige aanhouding van de heer [eiser] in Nederland hebben verzocht, en zo ja, wat is die reden?
4. Inmiddels is mij bekend dat de undercover agent van de Amerikaanse Drugs Enforcement Agency, die de heer [eiser] heeft gevraagd in maart 2003 naar de Bermuda's te komen en [eiser] daar zou hebben gevraagd of hij behulpzaam kan zijn bij het exporteren van XTC-pillen naar de Verenigde Staten, eerder opdracht heeft gegeven aan een bekende van [eiser] om een geheime ruimte in een container te bouwen op zo'n wijze dat de in de verborgen ruimte te vervoeren zaken bij transport naar de Verenigde Staten niet zouden worden ontdekt. Ook is mij duidelijk geworden dat de Amerikaanse DEA-agent de bekende van [eiser] contant $ 100.000,-- heeft betaald voor het maken van deze speciale container. Via deze bekende kwam de DEA-agent met cliënt in contact.
Kunt u mij aangeven of door de Nederlandse autoriteiten toestemming is verleend aan de Amerikaanse autoriteiten om opdracht te geven aan een Nederlander voor het maken van een dergelijke container in Nederland met de bedoeling daarmee illegale transporten te kunnen uitvoeren?
Indien die toestemming is verleend verzoek ik u aan te geven of de Amerikaanse autoriteiten met instemming van de Nederlandse autoriteiten meer activiteiten hebben ontplooid teneinde het vertrouwen van de bekende van cliënt te winnen. Zo is mij onder meer bekend dat alle transporten van de bekende van [eiser] in de Verenigde Staten de afgelopen jaren zonder enige controle werden doorgelaten.
dan wel conform artikel 126bb Sv gedaagde te gelasten [eiser] inzage te geven in de inhoud van alle in het kader van de Nederlandse en Amerikaanse uitleveringsverzoeken en/of rechtshulpverzoeken aan Spanje en Nederland op hem betrekking hebbende stukken;
IV. zich in te spannen voor de belangen van [eiser] als onderdaan van de Nederlandse staat, in dier voege dat hij bij de Spaanse autoriteiten bedingt dat [eiser] niet zal worden uitgeleverd voordat door de V.S. een garantie is verstrekt dat [eiser] terstond na zijn berechting aan Nederland wordt teruggeleverd;
subsidiair
voor het geval de uitlevering niet wordt verzocht, aan [eiser] te bevestigen dat de openstaande straf van 14 maanden en 19 dagen komt te vervallen.
Daartoe voert [eiser] het volgende aan.
Gedaagde handelt onrechtmatig jegens [eiser] door zijn eerdere toezeggingen aan [eiser] niet na te komen en [eiser] het antwoord op zijn vragen te onthouden. [eiser] wordt hierdoor ernstig in zijn belangen geschaad.
[eiser] licht dit als volgt toe.
Er is sprake van een "opzetje" om hem voor uitlevering aan de V.S. buiten Nederland aan te houden met het doel te voorkomen dat hij rechten kan ontlenen aan het uitleveringsverdrag tussen de V.S. en Nederland.
[eiser] is immers in Spanje aangehouden op de dag dat hij daar aankwam. Voor die tijd verbleef hij in Nederland en was daar van april tot medio september 2003 gedetineerd. De V.S. zijn al sedert medio 2002 naar hem op zoek. De Nederlandse autoriteiten waren door de internationale signalering op de hoogte van dit feit. Op grond van zijn vermoeden van dit "complot" heeft mr. Teurlings bij brief van 17 december 2003 aan gedaagde opheldering over de gang van zaken gevraagd.
[eiser] wordt in zijn vermoeden gesterkt door de navolgende gang van zaken rond zijn signalering door de Nederlandse autoriteiten.
[eiser] heeft de Nederlandse justitie verzocht zijn straf in een oudere Nederlandse strafzaak te mogen uitzitten en aan de Spaanse autoriteiten zijn uitlevering aan Nederland te vragen teneinde deze straf te ondergaan.
De advocaat-generaal mr. Plas heeft op 7 april 2004 telefonisch aan mr. Teurlings toegezegd een verzoek om uitlevering van [eiser] te zullen doen. Op 16 april 2004 is [eiser] ter zake van uitlevering naar Nederland door de Spaanse rechter gehoord. Het verzoek is bij vonnis van 24 mei 2004 toegewezen.
Nadat mr. Plas bij brief van 3 mei 2004 aan mr. Teurlings had bericht dat het uitleveringsverzoek was verzonden heeft hij vervolgens bij brief van 1 juni 2004 laten weten dat gedaagde terugkomt op zijn eerdere beslissing en het uitleveringsverzoek aan Spanje intrekt.
Nu het uitleveringsverzoek door gedaagde is ingetrokken bestaat het gevaar dat de Spaanse rechter bij het onherroepelijk worden van het uitleveringsverzoek van de V.S. aan dit laatste verzoek prioriteit zal geven.
Door aan te geven dat het onderzoeksbelang van de V.S. prevaleert handelt gedaagde in strijd met het recht van [eiser].
De handelwijze van gedaagde is in strijd met het vertrouwensbeginsel, de beginselen van een behoorlijke procesorde, het gelijkheidsbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel en het Europees verdrag van de rechten van de Mens.
Gedaagde dient het belang van [eiser] als Nederlands onderdaan te behartigen. [eiser] heeft er mede gelet op artikel 561 lid 1 Sv recht op zijn detentie zo snel mogelijk uit te zitten in Nederland. Gedaagde heeft die toezegging gedaan, [eiser] mag er op vertrouwen dat die toezegging wordt nagekomen.
Daarnaast heeft [eiser], mede gezien de Wet Openbaarheid van Bestuur, recht op een antwoord op de vragen zoals deze aan gedaagde zijn gesteld, alsmede op inzage in de voor hem van belang zijnde stukken.
Gedaagde heeft een onderzoeksplicht omdat voldoende aannemelijk is dat mensenrechten zijn geschonden. Het Amerikaans onderzoeksbelang is ondergeschikt aan het belang van [eiser] als het gaat om duidelijkheid te krijgen over de gang van zaken met betrekking tot het opsporingsonderzoek.
[eiser] heeft een spoedeisend belang bij zijn vorderingen in verband met de lopende uitleveringsprocedure in Spanje.
Gedaagde voert gemotiveerd verweer dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
4. De beoordeling van het geschil
4.1. Vooropgesteld wordt dat genoegzaam aannemelijk is dat [eiser], anders dan gedaagde stelt, belang heeft bij zijn vorderingen sub I en sub II. Met grote mate van waarschijnlijkheid kan immers worden aangenomen dat, ook al ligt er een vonnis van de Spaanse rechter, het feit dat gedaagde zijn uitleveringsverzoek heeft ingetrokken de Spaanse autoriteiten zal doen besluiten om prioriteit te geven aan het verzoek van de V.S zodra daarop onherroepelijk is beslist.
Het belang van [eiser] bij zijn vordering sub II is reeds gegeven met het feit dat gedaagde zelf aangeeft dat, als de Spaanse autoriteiten hem om een toelichting vragen voor de intrekking van zijn uitleveringsverzoek, hij zijn standpunt zal bevestigen dat beter voorrang kan worden gegeven aan het verzoek van de V.S.
4.2. Thans is aan de orde de vraag of gedaagde een toezegging heeft gedaan waaraan hij moet worden gehouden.
Gedaagde stelt dat de advocaat-generaal, toen zij opdracht gaf tot internationale signalering, uitging van een strafrestant van vier jaar en zes maanden terwijl het uiteindelijk om veertien maanden en negentien dagen bleek te gaan. Gedaagde heeft het advies van de advocaat-generaal om een verzoek tot uitlevering te doen met het doel een vangnet uit te werpen om, als het niet tot uitlevering naar de V.S. zou komen, uitlevering naar Nederland mogelijk te maken, opgevolgd.
Gedaagde erkent dat er overleg is geweest met de Amerikaanse autoriteiten, echter pas nà de signalering door Nederland op 15 maart 2004 en op instigatie van de V.S. Hij stelt dat dit overleg heeft geleid tot het besluit om het uitleveringsverzoek in te trekken en dat de redenen hiervoor waren gelegen in het feit dat
- het Amerikaanse verzoek een vervolgingsuitlevering betrof die pleegt te prevaleren boven een executie-uitlevering,
- het Amerikaanse verzoek eerder was gedaan, en
- het gewicht van de Amerikaanse zaak groter leek.
4.3. Dat er sprake was van een harde toezegging door gedaagde waaraan [eiser] een gerechtvaardigd vertrouwen mocht ontlenen is voorshands niet gebleken. Vast staat dat gedaagde heeft aangekondigd dat hij uitlevering zou vragen en dat hij ook daadwerkelijk uitlevering heeft verzocht. Gedaagde heeft voor het terugdraaien van zijn besluit echter een goede verklaring gegeven, te weten dat aan het naderhand intrekken van dit verzoek een belangenafweging is voorafgegaan die werd ingegeven nadat zich nieuwe feiten hadden voorgedaan, in casu het verzoek van de V.S. aan gedaagde om zijn verzoek tot vervolgingsuitlevering niet te belemmeren of te vertragen.
Dat door deze handelwijze het belang van de V.S. op onrechtmatige wijze boven dat van [eiser] is gesteld is niet gebleken. Gedaagde heeft aangetoond dat hij zijn besluit tot intrekking op goede gronden heeft genomen. Van gedaagde behoeft niet te worden verwacht dat hij bij zijn verzoek tot uitlevering persisteert opdat de kans groter wordt dat [eiser] aan Nederland wordt uitgeleverd en daardoor een sterkere aanspraak heeft op toepassing van de WOTS-garanties.
Dit zou slechts anders zijn als zou blijken dat gedaagde -zoals door [eiser] gesteld- al met de Amerikaanse autoriteiten had overlegd voordat [eiser] uit Nederland was vertrokken, met andere woorden als er sprake was van het door [eiser] vermeende "opzetje". Daarvan is echter voorshands niet gebleken.
In de eerste plaats wordt door gedaagde betwist dat er overleg met de Amerikaanse autoriteiten is geweest vóór 15 maart 2004. Op 15 maart 2004 bevond [eiser] zich al in Spanje. Voorts kan, zoals de raadsman van [eiser] zelf al aangeeft in zijn fax van 5 augustus 2004, uit de stukken van de landsadvocaat niet worden afgeleid dat Nederland is betrokken bij een mogelijk "opzetje" van de V.S.
Zijn stelling dat dit evenmin kan worden uitgesloten en de onderbouwing daarvan moet in het kader van dit kort geding onvoldoende worden geacht om het tegendeel aan te nemen.
De vordering sub I zal dan ook worden afgewezen.
4.4. De vordering sub II zal eveneens worden afgewezen. Er bestaat immers geen aanleiding om gedaagde te verbieden aan de Spaanse autoriteiten desgevraagd zijn handelwijze met betrekking tot de intrekking van het uitleveringsverzoek nader toe te lichten. Dat dit in het nadeel van [eiser] kan uitvallen is niet ondenkbaar maar dat gegeven kan niet leiden tot het gevraagde verbod.
4.5. Ten aanzien van de vordering tot beantwoording van de vier vragen wordt vooropgesteld dat -anders dan gedaagde stelt- niet uitgesloten is dat de antwoorden, dan wel meer informatie, van belang zijn, c.q. is, in de procedure bij de Spaanse rechter, zodat [eiser] in deze vordering wordt ontvangen.
De vragen van [eiser] hebben alle betrekking op de (eventuele) medewerking van gedaagde aan het Amerikaanse opsporingsonderzoek.
Nu dit onderzoek reeds is aangevangen heeft [eiser] ingevolge de artikelen 552oa, lid 5, juncto 126bb van het wetboek van strafvordering (hierna: Sv) recht op de schriftelijke mededeling door de officier van justitie van de uitoefening van opsporingsbevoegdheden, zodra het belang van het onderzoek dat toelaat.
De tegenwerping van gedaagde dat de V.S. zich op het standpunt stellen dat er nog een onderzoeksbelang is zodat beantwoording van de vragen niet kan plaatsvinden wordt verworpen. Deze stelling is door gedaagde niet verder onderbouwd. Gedaagde beroept zich in dit verband immers slechts op de gang van zaken in dit soort gevallen in het algemeen en laat na aan te geven dat de V.S. in dit specifieke geval hebben verzocht hun verzoek en de uitvoering ervan geheim te houden.
Tenslotte dient nog beoordeeld te worden of de uitzonderingssituatie van artikel 126bb lid 3 Sv zich voordoet.
Anders dan gedaagde betoogt valt niet in te zien dat de verwijzing naar artikel 126aa lid 1 of 4 Sv niet in aanmerking genomen kan worden, omdat die artikelleden niet vermeld worden in artikel 552oa Sv. De verwijzing in artikel 126bb lid 3 is duidelijk en impliceert toepassing van de artikelleden waarnaar verwezen wordt. In overweging wordt genomen dat de officier van justitie gehouden is ervoor te zorgen dat de rechten van de betrokkene niet worden verkort doordat de bevoegdheidstoepassing in het kader van rechtshulp plaatsvindt. Nu gesteld noch gebleken is dat gedaagde in gevallen als het onderhavige altijd voorwaarden bedingt die beogen de in artikel 126bb Sv bedoelde rechten te waarborgen, is niet aannemelijk dat de Amerikaanse autoriteiten zich naar het in dat artikel bepaalde zullen gedragen. Geenszins is dan ook gewaarborgd dat de verdachte uit de processtukken kan opmaken van welke opsporingsbevoegdheden op grond van de titels IVA, V en VA gebruik is gemaakt. De uitzonderingssituatie van artikel 126bb lid 3 Sv is dan ook niet van toepassing.
Daarbij komt nog dat, juist nu gedaagde zelf stelt dat er geen overleg met de V.S. heeft plaatsgevonden voordat gedaagde in maart 2004 zelf overging tot signalering van [eiser], niet goed te begrijpen is waarom gedaagde niet bereid is mededeling te doen van de uitoefening van de in artikel 126bb lid 1 bedoelde bevoegdheden. Bepaald zal dan ook worden dat gedaagde bedoelde mededeling dient te doen. Eiser beoogt weliswaar een aantal concrete vragen beantwoord te krijgen doch nu beantwoording van deze vragen verder gaat dan waartoe gedaagde ingevolge artikel 126bb Sv is gehouden zal dat worden afgewezen als niet gebaseerd op de wet.
4.6. De vordering sub IV zal worden afgewezen. Zoals reeds onder 4.3. is overwogen heeft gedaagde op goede gronden het belang van [eiser] ondergeschikt gemaakt aan het Amerikaans opsporingsbelang.
4.7. Met betrekking tot de subsidiaire vordering wordt overwogen dat het openbaar ministerie op grond van artikel 553 Sv verplicht is tot tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen. Op deze verplichting kan slechts een uitzondering worden gemaakt voor zover bij de wet voorzien. Nu van een dergelijke uitzonderingssituatie niet is gebleken en ook overigens niet is gebleken van een aanleiding om deze straf niet te executeren zal de vordering worden afgewezen.
4.8. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat zal worden beslist als na te melden.
In het feit dat beide partijen over en weer in het (on)gelijk zijn gesteld wordt aanleiding gevonden de proceskosten te compenseren in dier voege dat ieder de eigen kosten draagt.
5. De beslissing
De voorzieningenrechter:
gebiedt gedaagde om binnen tien dagen na betekening van dit vonnis aan eiser ingevolge het bepaalde in artikel 126bb lid 1 Sv schriftelijk mededeling te doen van de uitoefening van de bevoegdheden, genoemd in de titels IVA tot en met VA;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J. Paris en uitgesproken ter openbare zitting van 11 augustus 2004 in tegenwoordigheid van de griffier.
md