Conclusie
(BFK: wijze)aan dat geweld (gepleegd door de verdachte) heeft bijgedragen. Uit het dossier volgt dat de medeverdachte [betrokkene 1] , nadat hij door de aangever geduwd was en teruggeduwd had, door de aangever aan zijn rastahaar naar beneden werd getrokken en werd vastgehouden, waarbij [betrokkene 1] met beide handen zijn eigen haar vasthield om te voorkomen dat zijn haren werden uitgetrokken. Het hof gaat ervan uit dat [betrokkene 1] , gelet op het feit dat zijn hoofd naar beneden werd getrokken en doende was eigen letsel te voorkomen, niet heeft waargenomen of zich anderszins ervan bewust is geweest dat de verdachte de aangever met zijn vuist sloeg. (…)’
‘tweede cumulatief/alternatief
derde cumulatief/alternatief subsidiair:
eerstemiddel klaagt dat het hof zou hebben ‘miskend dat het twee keer slaan met de vuist in het gezicht tezamen genomen niet zowel de bewezenverklaring van zware mishandeling alsook de bewezenverklaring van eenvoudige mishandeling kan opleveren, althans dat de bewezenverklaring op dit punt ontoereikend is gemotiveerd en dat deze bewezenverklaring ook geen steun vindt in de inhoud van de in het arrest opgenomen bewijsmiddelen’. Uit de toelichting maak ik op dat de steller van het middel van mening is dat de bewezenverklaring van de poging tot zware mishandeling ontoereikend is gemotiveerd en geen steun vindt in de inhoud van de bewijsmiddelen nu daaruit niet zou volgen dat de verdachte opzet had op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel en ook niet dat tegen het gezicht van aangever met aanzienlijke kracht geweld is uitgeoefend.
NJ2019/192 m.nt. Wolswijk was de verdachte veroordeeld wegens zware mishandeling. Het hof had vastgesteld dat de verdachte het slachtoffer bij de keel had gegrepen, hem in een houdgreep had genomen en het slachtoffer toen, met een zwaaiende beweging van zijn arm, met een gebalde vuist met kracht in het gezicht had geslagen. ’s Hofs oordeel dat onder die omstandigheden kan worden bewezenverklaard dat verdachtes opzet was gericht op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel getuigde volgens Uw Raad niet van een onjuiste rechtsopvatting en was toereikend gemotiveerd.
NJ2019/193 m.nt. Wolswijk kwalificeerde het hof het stompen door de verdachte tegen het gezicht van het slachtoffer als een poging tot zware mishandeling. Het hof had vastgesteld dat de verdachte, die vroeger had gebokst en een grote man was van circa twee meter, met een gebalde vuist gericht en met kracht tegen het gezicht van het slachtoffer onder zijn rechteroog en tegen zijn neus had gestompt ten gevolge waarvan fracturen aan de oogkas en het neusbot waren ontstaan. Uw Raad besliste dat ’s hofs op die vaststellingen gebaseerde oordeel dat kon worden bewezenverklaard dat verdachtes opzet was gericht op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, niet getuigde van een onjuiste rechtsopvatting en toereikend gemotiveerd was.
NJ2019/192) af dat het erop lijkt ‘dat een met kracht gegeven vuistslag in het gezicht slechts onder bijkomende omstandigheden de aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel in het leven roept.’ [7] En hij betoogt, voortbouwend op de conclusie van A-G Vegter bij
NJ2019/193, dat ’s hofs overweging dat een enkele met kracht gegeven vuistslag in het gezicht de aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel in het leven roept ook bezwaarlijk is. Uit het gegeven dat de slag ‘met kracht’ is gegeven kan volgens Wolswijk niet worden afgeleid dat ‘met zo’n kracht’ is geslagen dat de slag een aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel schept. Hij signaleert echter ook dat Uw Raad bij het begrip ‘aanmerkelijke kans’ kiest voor een vrij globale benadering; als het bij de aanmerkelijke kans niet om een concreet percentage gaat, komt het volgens hem niet zinvol voor de exacte kracht in Newton vast te stellen. Het andere uiterste is, zo meent hij, evenwel dat niets omtrent de kracht wordt vastgesteld (en daarvan zou sprake zijn als enkel uit het letsel wordt afgeleid dat ‘met kracht’ geslagen is). Daarmee zouden de grenzen vervagen tussen eenvoudige mishandeling en poging tot zware mishandeling (als er geen zwaar lichamelijk letsel is). Daarom zou de rechter toch enigszins werk moeten maken van de factor kracht. Dat advies komt mij juist voor; zeker waar de verdachte weinig mededeelzaam is en de rechter met name is aangewezen op de uiterlijke verschijningsvorm van de gedragingen zullen dergelijke vaststellingen toch de kern van het bewijs dienen uit te maken. Wat de ‘bijkomende omstandigheden’ betreft lijken mij vooral vaststellingen die voor de gerichtheid van de vuistslag van belang zijn relevant. [8]
tweedemiddel valt uiteen in twee klachten. De eerste klacht houdt in dat het hof de feiten onduidelijk heeft vastgesteld en dat daardoor de verwerping van het beroep op noodweer onvoldoende begrijpelijk is, althans dit beroep onvoldoende gemotiveerd is verworpen. De tweede klacht houdt in dat het hof het beroep op noodweer heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen.
NJ2016/316 m.nt. Rozemond) onder verwijzing naar onder meer het voornoemde arrest omtrent de eis van proportionaliteit het volgende overwogen (met weglating van voetnoten):
NJ2010/391 m.nt. Buruma ging het om een verdachte wiens collega-wegwerker in conflict raakte met de bestuurder van een auto die door het afgezette gebied was gereden waar de verdachte en zijn collega aan het werk waren. De verdachte was bij de ruziemakende mannen gaan staan en kreeg toen een klap op zijn borst van de bestuurder, die vervolgens in een bokshouding ging staan. De verdachte gaf de bestuurder vervolgens met kracht een vuistslag op zijn gezicht, waardoor deze letsel aan zijn mond opliep. Het hof verwierp het beroep op noodweer omdat niet was voldaan aan de eis van proportionaliteit. Het hof achtte voldoende aannemelijk dat de verdachte werd belaagd en gerechtigd was zichzelf te verdedigen, maar oordeelde dat de verdachte voor een te zwaar middel had gekozen. Het hof was niet overtuigd van de noodzaak dat de verdachte de aangever met kracht met gebalde vuist op het gezicht moest slaan om zichzelf te ontzetten. Uw Raad oordeelde dat het hof onvoldoende inzicht had gegeven in zijn gedachtegang. Indien het hof de juiste maatstaf voor ogen had gehad, had het gelet op de door hem vastgestelde ernst van de aanranding, zijn oordeel dat de verdachte voor een te zwaar middel heeft gekozen, nader dienen te motiveren.
NJ2013/165 ging het om een ruzie op een terras. De verdachte had het latere slachtoffer tot drie keer toe verzocht zijn terras te verlaten. Toen daaraan geen gehoor werd gegeven, ontstond een conflict waarin het latere slachtoffer op een gegeven moment in de richting van de verdachte schopte, hem daarbij ook raakte, en sloeg. Hierop gaf de verdachte het slachtoffer een vuistslag in het gelaat, met als resultaat een gebroken kaak, een gebroken neus en een breuk in de rechteroogkas. Het hof had geoordeeld dat de verdachte disproportioneel had gehandeld, omdat voor de verdachte andere, minder ingrijpende mogelijkheden openstonden om aan de aanranding door de aangever een einde te maken. Met toepassing van dezelfde formulering als in het arrest van 8 september 2009 oordeelde Uw Raad de verwerping van het beroep op noodweer ontoereikend. Uw Raad wees erop dat het hof had vastgesteld dat het slachtoffer, nadat hij de verdachte tegen zijn been had geschopt en de verdachte het been van het slachtoffer had vastgepakt, slaande bewegingen maakte in de richting van het gezicht van de verdachte.