ECLI:NL:HR:2017:3120

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 december 2017
Publicatiedatum
12 december 2017
Zaaknummer
16/00272
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Noodweer en noodweerexces bij mishandeling met zwaar lichamelijk letsel

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 december 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De verdachte was beschuldigd van mishandeling, waarbij de aangever een dubbele kaakbreuk had opgelopen. De feiten vonden plaats op 10 januari 2015, toen de aangever de verdachte bij de kraag greep, waarna de verdachte hem een stomp in het gezicht gaf. Het Hof had geoordeeld dat de reactie van de verdachte niet proportioneel was in verhouding tot de aanranding, en verwierp het beroep op noodweerexces. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat het Hof niet onbegrijpelijk had geoordeeld over de aard en ernst van het letsel en de omstandigheden van de aanranding. De Hoge Raad concludeerde dat de verdediging niet aannemelijk had gemaakt dat het handelen van de verdachte het gevolg was van een hevige gemoedsbeweging, en verwierp het cassatieberoep.

Uitspraak

12 december 2017
Strafkamer
nr. S 16/00272
SA/SG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 29 december 2015, nummer 22/002910-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft B. Kizilocak, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het middel

2.1.
Het middel klaagt over de verwerping door het Hof van het beroep op noodweer en noodweerexces.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 10 januari 2015 te Rotterdam [slachtoffer] heeft mishandeld door [slachtoffer] in het gezicht te stompen, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel, te weten een (op 2 plaatsen) gebroken kaak ten gevolge heeft gehad."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"1. Een proces-verbaal van aangifte d.d. 14 januari 2015 van de politie, eenheid Rotterdam, met nr. PL1700-2015017720-1. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 5-6):
als de op 14 januari 2015 afgelegde verklaring van [slachtoffer] :
Ik was op 9 januari 2015 rond 23.30 uur aan het werk in een broodjeszaak genaamd [A] , gevestigd aan de [a-straat] te Rotterdam. Een klant gooide een broodje naar een collega van mij. Rond 4.45 uur (het hof begrijpt: op 10 januari 2015) liep ik naar buiten met afval. Ik voelde dat ik een harde vuistslag in mijn gezicht kreeg. Ik zag nadat ik de klap had gekregen de dader staan die eerder het broodje had gegooid. Ik voelde pijn in mijn kaak. Ik proefde bloed in mijn mond. Ik ben naar het Erasmus MC gegaan. Hier namen ze een foto van mijn kaak. Mijn kaak bleek gebroken te zijn. Ik werd direct geopereerd en er zijn metalen platen in mijn kaak gezet.
2. Een geschrift, zijnde een geneeskundige verklaring d.d. 26 februari 2015, opgemaakt en ondertekend door de arts J.R. van Leeuwen. Deze geneeskundige verklaring houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 12):
als relaas van deze arts:
[slachtoffer]
Volgens informatie Erasmus MC met betrekking tot opname 10 en 11 januari 2015. Dubbelzijdige breuk in de onderkaak. De breuken werden operatief hersteld met metalen platen en schroeven.
3. Een proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 25 februari 2015 van de politie, eenheid Rotterdam, met nr. PL1700-2015017720-6. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 14-16):
als de op 25 februari 2015 afgelegde verklaring van de verdachte:
Op 10 januari 2015 (het hof begrijpt uit de overige inhoud van dit proces-verbaal dat bedoeld is: 9 januari 2015) omstreeks 23.30 uur was ik bij eethuis [A] in de [a-straat] . Naar aanleiding van een woordenwisseling gooide ik een broodje naar een jongen die achter de kassa stond. Ik zag dat er ongeveer drie jongens als personeel van [A] achter de toonbank stonden. Ik zag dat een van hen op 10 januari 2015 omstreeks 5.00 uur naar buiten kwam lopen met vuilniszakken in zijn handen. Ik sloeg hem met mijn rechtervuist op zijn gezicht."
2.2.3.
Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep als primair standpunt bepleit dat de verdachte uit noodweer heeft gehandeld en als subsidiair standpunt aangevoerd dat aan de verdachte een beroep op noodweerexces toekomt. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep komt het hof - evenals de rechtbank - tot het oordeel dat aannemelijk is geworden dat de verdachte zich in een noodweersituatie bevond. De aangever is de confrontatie met de verdachte aangegaan door de verdachte bij zijn kraag te grijpen. De verdachte werd aldus blootgesteld aan een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding waartegen hij zich mocht verdedigen. Niet aannemelijk is geworden dat de verdachte zich op dat moment daaraan kon onttrekken door bijvoorbeeld weg te lopen.
Met de rechtbank is het hof echter tevens van oordeel dat het handelen van de verdachte in deze noodweersituatie niet proportioneel is geweest. De verdachte heeft de aangever met de rechtervuist op de kaak gestompt. Gelet op het letsel dat hij de aangever met deze stomp heeft toegebracht, te weten een dubbele kaakbreuk, moet het een zeer harde stomp zijn geweest. Dergelijk geweld stond niet in redelijke verhouding tot het door de verdachte te duchten gevaar, nu de aangever de verdachte slechts bij zijn kraag had beetgepakt en ongewapend was. Daarnaast was de aangever alleen, terwijl de verdachte in gezelschap van een aantal vrienden was. Met het oog daarop stonden er voor de verdachte andere, minder ingrijpende verdedigingsmiddelen open, bijvoorbeeld de aangever wegduwen.
Het hof is, evenals de rechtbank, van oordeel dat ook het beroep op noodweerexces niet slaagt, nu niet aannemelijk is geworden dat het handelen van de verdachte het onmiddellijke gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging, veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding. Bij de politie heeft de verdachte in eerste instantie enkel verklaard dat hij de aangever 'uit een reflex' sloeg en later in dat verhoor gezegd dat hij 'ook een beetje bang en gespannen' was.
Pas ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de verdachte verklaard dat hij een week eerder had gezien dat de aangever iemand met een mes achterna had gezeten en dat de aangever erom bekend staat dat hij erg sterk is. Ook indien het hof uitgaat van die ter terechtzitting in eerste aanleg afgelegde verklaring, kan daaruit niet zonder meer worden afgeleid dat de verdachte in dusdanige angst, vrees of radeloosheid verkeerde dat hij niet in staat was de gevolgen van zijn handelen te overzien of dat anderszins sprake was van een hevige gemoedsbeweging.
De verweren worden verworpen."
2.3.1.
Het Hof heeft vastgesteld dat de verdachte, toen [slachtoffer] hem bij de kraag beetpakte, [slachtoffer] een stomp in het gezicht heeft gegeven. Het Hof heeft - niet onbegrijpelijk gelet op de aard en ernst van het door de stomp veroorzaakte letsel - voorts vastgesteld dat dit een zeer harde stomp is geweest. Het op die vaststellingen gebaseerde in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel van het Hof dat het aldus stompen door de verdachte als verdedigingsmiddel in onredelijke verhouding stond tot de ernst van de aanranding, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
2.3.2.
Het Hof heeft voorts het beroep op noodweerexces verworpen op de grond dat niet aannemelijk is geworden dat het handelen van de verdachte het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding. Dat oordeel is feitelijk en niet onbegrijpelijk, onder meer omdat het Hof kennelijk van belang heeft geacht dat de verdachte heeft verklaard uit een reflex te hebben geslagen.
2.3.3.
De klacht faalt.
2.4.
Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
12 december 2017.