ECLI:NL:HR:2006:AY8330

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
02459/05
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • G.J.M. Corstens
  • A.J.A. van Dorst
  • B.C. de Savornin Lohman
  • J. de Hullu
  • W.M.E. Thomassen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Noodweerexces en overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging in strafzaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 december 2006 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte was eerder veroordeeld voor poging tot doodslag en andere geweldsdelicten. Het hof had het beroep op noodweerexces verworpen, omdat de verdachte de grenzen van noodzakelijke verdediging had overschreden. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en oordeelt dat de verdachte, die lijdt aan een persoonlijkheidsstoornis, niet kon worden ontslagen van rechtsvervolging op basis van noodweerexces. De Hoge Raad concludeert dat de verdachte zich in een noodweersituatie bevond, maar dat zijn reactie disproportioneel was en niet het gevolg van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de aanranding. De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak enkel wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, die wordt verminderd naar vier jaren en negen maanden, en verwerpt het beroep voor het overige. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een evenwichtige beoordeling van noodweer en noodweerexces, vooral in gevallen waar psychische aandoeningen een rol spelen.

Uitspraak

12 december 2006
Strafkamer
nr. 02459/05
AGJ/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, van 18 april 2005, nummer 21/005427-03, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Utrecht van 12 november 2003 - de verdachte vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding onder 1 voor zover dat betrekking heeft op "poging tot moord", en 4 tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1. "poging tot doodslag", 2. "poging tot moord", 3. "Bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht" en 4. "mishandeling" veroordeeld tot vijf jaren gevangenisstraf en daarbij bevolen dat de verdachte ter beschikking zal worden gesteld met bevel tot verpleging van overheidswege.
1.2. De aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv is - voor zover van belang - aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen wat betreft de hoogte van de opgelegde straf, deze zal verminderen en het beroep voor het overige zal verwerpen.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadslieden op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel behelst onder meer de klacht dat het Hof het beroep op noodweerexces ten aanzien van feit 1 heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen.
3.2. Het Hof heeft ten laste van de verdachte onder 1 bewezenverklaard dat:
"hij op 15 september 2002 te Leusden, in een woning, gelegen aan [a-straat 1], ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet met een pistool heeft geschoten op die [slachtoffer] (die zich op dat moment op (zeer) korte afstand van hem, verdachte, bevond) en ten gevolge waarvan die [slachtoffer] werd geraakt/getroffen in de rechterbovenarm, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid."
3.3. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt weergegeven en verworpen:
"Noodweer(-exces) ten aanzien van feit 1
De raadsman heeft betoogd dat - kort gezegd - zijn cliënt uit noodweer dan wel noodweerexces heeft gehandeld op grond waarvan zijn cliënt moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende:
Voor een geslaagd beroep op noodweer is vereist een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed waartegen een noodzakelijke verdediging is geboden. Uit feiten en omstandigheden blijkt dat verdachtes belager ([slachtoffer]) zich geruime tijd voorafgaand aan 15 september 2002 met een honkbalknuppel naar de woning van verdachte heeft begeven en een ruit van die woning heeft ingeslagen. In het onderhavige geval stond diezelfde [slachtoffer] voor de woning van verdachte te schreeuwen en tegen de ramen te slaan. Daarop heeft die [slachtoffer] de deur van de woning ingetrapt en is hij de woning van verdachte binnengedrongen. Het hof is van oordeel dat uit de hiervoor geschetste feiten en omstandigheden aannemelijk is geworden dat door het handelen van [slachtoffer] sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, daaronder begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zodanige aantasting van verdachtes lijf en goed, waartegen verdachte zich mocht verdedigen.
Het handelen van verdachte, bestaande uit het schieten op die [slachtoffer], nadat deze de woning had betreden, stond evenwel in geen verhouding met de aard en omvang van de aanranding. De verdachte heeft met dit naar het oordeel van het hof disproportioneel handelen de grenzen van de noodzakelijke verdediging overschreden. Deze disproportionele reactie was, anders dan de raadsman heeft betoogd, niet het gevolg van de door die aanranding veroorzaakte hevige gemoedstoestand, doch werd veroorzaakt door de hierna te bespreken persoonlijkheidsstoornis van verdachte. Het beroep op noodweer en noodweerexces wordt verworpen. Nu verdachte zich, zoals uit het vorenstaande blijkt, naar het oordeel van het hof inderdaad in een noodweersituatie bevond, kan het beroep op putatief noodweer onbesproken blijven."
3.4. Onder "Oplegging van straf en/of maatregel" heeft het Hof in zijn arrest onder meer overwogen:
"Toerekeningsvatbaarheid
Omtrent verdachte is een pro justitia rapport opgemaakt door drs. I.E.I.M. van Eynde, klinisch psycholoog, gedateerd 4 september 2004. Hij concludeert dat verdachte ten tijde van het plegen van de feiten lijdende was aan een ziekelijke stoornis van de geestvermogens te omschrijven als een paranoïde vorm van schizofrenie. Deze ziekelijke stoornis beïnvloedde verdachtes gedragskeuzes c.q. gedragingen. De deskundige acht verdachte ten tijde van de feiten verminderd toerekeningsvatbaar.
(...)
Het hof neemt deze conclusies over en maakt deze tot de zijne."
3.5. Uit het voor het slagen van een beroep op noodweerexces geldende vereiste dat de gedraging het onmiddellijk gevolg moet zijn van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding, volgt dat aannemelijk moet zijn dat de aldus veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de gedraging, maar niet dat geheel uitgesloten is dat andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging (vgl. HR 13 juni 2006, LJN AW3569, NJ 2006, 343). Het Hof heeft in het onderhavige geval het beroep op noodweerexces verworpen op de grond dat de verdachte de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden als gevolg van een persoonlijkheidsstoornis en niet als gevolg van een door de aanranding veroorzaakte hevige gemoedsbeweging. Voor zover in de toelichting op het middel wordt betoogd dat het Hof zou hebben geoordeeld "dat het bestaan van een persoonlijkheidsstoornis (in de vorm van een paranoïde vorm van schizofrenie) per definitie het doen van een beroep op art. 41 lid 2 Sr uitsluit", berust het middel op een verkeerde lezing van de overweging van het Hof.
3.6. In zoverre faalt het middel.
4. Beoordeling van de middelen voor het overige
De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De verdachte, die zich in voorlopige hechtenis bevindt, heeft op 27 april 2005 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden.
Dit moet leiden tot strafvermindering.
6. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 5 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
Vermindert deze in die zin dat deze vier jaren en negen maanden beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 12 december 2006.