ECLI:NL:GHSHE:2025:601

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 maart 2025
Publicatiedatum
5 maart 2025
Zaaknummer
24/260
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag belastingheffing personenauto's en motorrijwielen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een naheffingsaanslag voor de belasting van personenauto's en motorrijwielen (Bpm). De belanghebbende heeft op 2 augustus 2021 aangifte gedaan voor de registratie van een Dodge Charger en heeft daarbij een bedrag van € 876 aan Bpm voldaan. De inspecteur heeft echter een naheffingsaanslag opgelegd van € 4.817, omdat hij van mening was dat de verschuldigde Bpm hoger was dan door de belanghebbende aangegeven. De rechtbank heeft het beroep van de belanghebbende gegrond verklaard en de naheffingsaanslag verminderd tot € 4.697, maar heeft geen aparte proceskostenvergoeding voor immateriële schade toegekend. De belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld, waarbij zij onder andere betoogt dat de rechtbank de proceskostenvergoeding onjuist heeft vastgesteld en dat zij recht heeft op een hogere vergoeding voor de kosten van bezwaar. Het hof heeft geoordeeld dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd, maar dat de rechtbank de proceskostenvergoeding voor de kosten van bezwaar moet verhogen. Het hof heeft de proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase vastgesteld op € 1.294 en voor de beroepsfase op € 1.814. Het hof heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor wat betreft de proceskostenvergoeding, maar de uitspraak voor het overige bevestigd. De inspecteur is veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht van € 559 aan de belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 24/260
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende],
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 18 januari 2024, nummer BRE 22/1665, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur,
en
de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid),
hierna: de minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft een naheffingsaanslag belastingheffing van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: Bpm) opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. [1] Deze stukken zijn doorgestuurd naar de inspecteur.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2025 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] .
1.7.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 2 augustus 2021 aangifte Bpm gedaan ter zake van de registratie van het motorrijtuig Dodge Charger met VIN nummer [VIN-nummer] (hierna: de auto). De auto heeft een datum eerste toelating van 1 augustus 2012. Op aangifte is een bedrag van € 876 aan Bpm voldaan.
2.2.
Bij de aangifte is een taxatierapport gevoegd van [A BV] van 28 juli 2021.
Volgens het taxatierapport vertoonde de auto ten tijde van de opname, op 14 juli 2021, schade van € 14.692. Daarvan is een bedrag van € 10.578 (72%) in mindering gebracht op de handelsinkoopwaarde. De taxateur heeft de handelsinkoopwaarde (vóór schade) bepaald op € 12.279 aan de hand van de koerslijst X-Ray. Op dit bedrag heeft de taxateur het bedrag van € 10.578 aan schade in mindering gebracht en de handelsinkoopwaarde (na schade) aldus geraamd op € 1.701. De kilometerstand ten tijde van de opname bedroeg 169.717 kilometers.
2.3.
De inspecteur heeft een hertaxatie laten verrichten door Domeinen Roerende Zaken (hierna: DRZ). De bevindingen zijn opgenomen in een taxatierapport van 9 augustus 2021. De hertaxateur heeft schade aan de auto geconstateerd voor een bedrag van € 1.755. Daarvan is € 1.264 (72%) in mindering gebracht op de handelsinkoopwaarde van € 12.278. In onderdeel 6. ‘Bevindingen/opmerkingen’ heeft de hertaxateur opgenomen op welke onderdelen is afgeweken van de schadecalculatie van belanghebbende.
2.4.
De inspecteur heeft op basis van hem ter beschikking staande gegevens het standpunt ingenomen dat de verschuldigde Bpm moet worden vastgesteld op € 5.693. Vervolgens heeft de inspecteur de naheffingsaanslag opgelegd van € 4.817.
2.5.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag. Op 7 februari 2022 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden tussen (de gemachtigde van) belanghebbende en de inspecteur. Bij uitspraak van 18 februari 2022 heeft de inspecteur het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
2.6.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de naheffingsaanslag verminderd tot € 4.697, de minister veroordeeld tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 500, de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende in beroep van € 2.370 en bepaald dat de inspecteur het griffierecht van € 385 aan belanghebbende moet vergoeden.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
In geschil is (i) of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd, in het bijzonder of belanghebbende recht heeft op een hogere vermindering in verband met schade, (ii) of de rechtbank de proceskostenvergoeding juist heeft vastgesteld en (iii) of belanghebbende recht heeft op een hogere vergoeding voor de kosten van bezwaar.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, primair vernietiging van de naheffingsaanslag, subsidiair vermindering van de naheffingsaanslag, en een hogere veroordeling van de inspecteur in de (proces)kosten van belanghebbende in de beroepsfase en de bezwaarfase. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Vraag (i) Is de naheffingsaanslag tot het juiste bedrag opgelegd?
Heeft belanghebbende recht op een hogere vermindering in verband met schade?
4.1.
Het hof stelt voorop dat de verschuldigde Bpm met betrekking tot gebruikte personenauto’s wordt berekend met inachtneming van een vermindering. [2] Deze vermindering is de afschrijving, uitgedrukt in procenten van de som van de catalogusprijs en de Bpm op het tijdstip waarop de auto voor het eerst in gebruik is genomen. [3] De vermindering heeft tot doel om bij de heffing van Bpm ter zake van gebruikte personenauto’s rekening te houden met een (bij benadering) reële waardedaling van het desbetreffende voertuig. [4]
4.2.
Belanghebbende heeft voor het bepalen van de reële waardedaling gebruik gemaakt van een taxatierapport. Daarbij wordt in eerste instantie een waarde vastgesteld aan de hand van een koerslijst en vervolgens wordt daarop een bedrag aan waardevermindering als gevolg van schade in aftrek gebracht. Dit systeem is toegestaan. [5]
4.3.
Het ligt op de weg van belanghebbende om feiten te stellen en - bij betwisting - aannemelijk te maken dat en in hoeverre schade een waardedaling tot gevolg heeft ten opzichte van de handelsinkoopwaarde die volgt uit de gehanteerde koerslijst. [6] Hierbij geldt dat normale gebruiksschade niet in mindering gebracht kan worden. Artikel 2, aanhef en letter c, Wet Bpm verstaat onder normale gebruiksschade: slijtage en kleine beschadigingen die ontstaan door gebruik van een voertuig en die passen bij de leeftijd en kilometrage van het voertuig. Te denken valt hierbij aan slijtage aan de motor en de banden of kleine beschadigingen zoals steenslag, krasjes en kleine deuken.
4.4.
Voordat het hof toekomt aan een beoordeling van de gestelde waardedaling als gevolg van schade aan de auto, overweegt het hof het volgende. Zowel belanghebbende als de inspecteur hebben zich over en weer beklaagd over formele en/of materiële gebreken aan het taxatierapport van belanghebbende (standpunt inspecteur) en het rapport van hertaxatie van DRZ (standpunt belanghebbende). Het hof heeft in een eerdere uitspraak reeds geoordeeld dat het hof geen reden ziet te twijfelen aan de deskundigheid en zorgvuldigheid van de taxateurs van DRZ en dat de kennelijke werkwijze van DRZ dat niet anders maakt. [7] Ook het standpunt van de inspecteur over de gevolgen ten aanzien van het taxatierapport wegens het ontbreken van de inkoopfactuur is al meermaals door het hof verworpen, [8] zoals door de rechtbank terecht is aangehaald onder 6.4. Dat, zoals de inspecteur heeft gesteld, de taxateur van belanghebbende de fysieke opname in slechts 15 minuten heeft gedaan en in de disclaimer heeft opgenomen dat aan het taxatierapport geen rechten kunnen worden ontleend, heeft naar het oordeel van het hof evenmin tot gevolg dat aan dat rapport geen waarde kan worden gehecht. Het hof verwerpt daarom de stellingen van belanghebbende en de inspecteur over de formele en/of materiële gebreken aan de taxatierapporten.
4.5.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat uit het door haar overgelegde taxatierapport blijkt dat sprake is van meer waardeverminderingen wegens schade dan waarmee door de inspecteur rekening is gehouden. Deze schade wordt ten onrechte niet of nauwelijks erkend in het rapport van hertaxatie. Het betreft schade aan de portieren (links), de dakplaat, de instaplijst, het rugdeel van de linker stoel, de achterbumper, de dakrand (rechts) en de voorbumper. Belanghebbende heeft ter ondersteuning van haar betoog een reparatienota met factuurdatum 6 september 2021 overgelegd waaruit onder meer blijkt dat de MDS Solenoid is vernieuwd, de MDS is geprogrammeerd en dat een storing aan de richtingaanwijzers is verholpen. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft belanghebbende nog gewezen op de barst in de voorruit. Volgens belanghebbende dient de voorruit als gevolg van die barst in het geheel vervangen te worden.
4.6.
Voor het geval het taxatierapport zou kunnen dienen ter onderbouwing van de waarde, heeft de inspecteur de door belanghebbende bepleite schade gemotiveerd betwist. Volgens de inspecteur heeft belanghebbende de gestelde schade onvoldoende met aanvullende bewijsstukken onderbouwd. De door belanghebbende overgelegde factuur dateert van na de tenaamstelling en ziet volgens de inspecteur op onderhoud, waarmee de taxateur van belanghebbende en de hertaxateur terecht geen rekening hebben gehouden.
4.7.
Het hof is van oordeel dat de gepresenteerde schade is aan te merken als normale gebruiksschade, mede in acht genomen de leeftijd van de auto ten tijde van de aangifte (circa 9 jaar oud) en het aantal gereden kilometers (169.717 kilometer). Belanghebbende heeft, gelet op de gemotiveerde betwisting van de inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van meer dan normale gebruiksschade. Ook de door de belanghebbende tijdens de zitting in hoger beroep genoemde barst (sterretje) in de voorruit kan naar het oordeel van het hof als normale gebruiksschade worden aangemerkt, mede omdat belanghebbendes eigen taxateur en de hertaxateur die barst niet hebben meegenomen in hun schadecalculatie. Voor zover belanghebbende in dit verband heeft verwezen naar beleid van de autobranche met betrekking tot het onderscheid tussen normale gebruiksschade en meer dan normale gebruiksschade, geldt dat niet gebleken is dat dit beleid van de Belastingdienst betreft, zodat de inspecteur niet gehouden is dit beleid toe te passen. [9] Ten aanzien van de overgelegde factuur merkt het hof op dat de schade die op deze factuur wordt genoemd niet door belanghebbendes taxateur in de schadecalculatie is opgenomen. Belanghebbende heeft dit ook erkend tijdens de zitting in hoger beroep. Bovendien is de factuurdatum ruim een maand na de aangiftedatum gelegen. Gelet hierop acht het hof niet aannemelijk gemaakt dat de schade die op de factuur is vermeld reeds aanwezig was ten tijde van de aangifte. Het hof beantwoordt vraag (i) bevestigend.
Vraag (ii) Heeft de rechtbank de proceskostenvergoeding juist vastgesteld?
4.8.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte geen punt heeft toegekend voor het verzoek om schadevergoeding. Dit volgt volgens belanghebbende uit het arrest van de Hoge Raad van 10 november 2023 [10] .
4.9.
In het hiervoor genoemde arrest is slechts beslist dat in het geval sprake is van een ongegrond beroep, maar recht bestaat op een vergoeding van immateriële schade, dat dan recht bestaat op een vergoeding van proceskosten voor het betreffende verzoek door het toekennen van één punt met een wegingsfactor van 0,25. In andere gevallen waarin het beroep op inhoudelijke gronden gegrond wordt verklaard en in verband daarmee een proceskostenvergoeding wordt toegekend, bestaat geen recht op een afzonderlijke vergoeding voor het verzoek om vergoeding van immateriële schade.
4.10.
In dit geval heeft de rechtbank het beroep om inhoudelijke redenen gegrond verklaard en heeft daarbij geen aparte (proces)kostenvergoeding voor het verzoek om vergoeding van immateriële schade toegekend. Naar het oordeel van het hof is dat gelet op het voorgaande terecht, omdat het verzoek om vergoeding van immateriële schade in een dergelijk geval opgaat in de proceshandeling ‘beroep/verweerschrift’. Het hof beantwoordt vraag (ii) bevestigend.
Vraag (iii) Heeft belanghebbende recht op een hogere vergoeding van de kosten van bezwaar?
4.11.
Belanghebbende heeft tijdens de zitting in hoger beroep betoogd dat de rechtbank bij de vaststelling van de vergoeding voor de kosten van bezwaar ten onrechte het lage tarief van € 310 per punt heeft gehanteerd.
4.12.
Deze klacht is gegrond. De rechtbank heeft de vergoeding voor de kosten van bezwaar vastgesteld op (2 punten x € 310 x wegingsfactor 1 is) € 620. Dit bedrag is begrepen in het in het dictum genoemde bedrag aan proceskosten van € 2.370. Zoals de Hoge Raad in het arrest van 12 juli 2024 [11] heeft geoordeeld moet punt 1 van onderdeel B2 van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) buiten toepassing blijven. De regelgever heeft immers het verschil in vergoeding van de kosten voor de bezwaarfase tussen belastingzaken en overige zaken onvoldoende onderbouwd. Het hof zal daarom een vergoeding voor de kosten voor de bezwaarfase vaststellen naar het hoge tarief van € 647 per punt (tarief 2025). Het hof ziet geen aanleiding om af te wijken van de wegingsfactor 1 die door de rechtbank is gehanteerd. De te vergoeden kosten van bezwaar bedragen dan (2 punten x € 647 x wegingsfactor 1 is) € 1.294. Het hof beantwoordt vraag (iii) bevestigend.
Tussenconclusie
4.13.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.14.
De inspecteur dient aan belanghebbende het bij het hof betaalde griffierecht van € 559 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank (deels) wordt vernietigd.
Ten aanzien van de proceskosten
4.15.
Het hof veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het hof, omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is.
4.16.
Het hof stelt vast dat artikel 19a, lid 1 en lid 2, Wet Bpm in deze zaak in beginsel van toepassing is, omdat de uitspraak van de rechtbank na 1 januari 2024 is bekendgemaakt. [12] Op grond van die wettelijke bepaling dient, in het geval als het onderhavige waarin aanspraak wordt gemaakt op een proceskostenvergoeding en het bestreden besluit niet wordt vernietigd of gewijzigd, het bedrag van de proceskostenvergoeding te worden vermenigvuldigd met een factor 0,10. [13] In het arrest van 17 januari 2025 [14] heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de wetgever met de beperkingen van proceskostenvergoedingen in procedures over (onder meer) de Wet Bpm het oog heeft gehad op gevallen die zich kenmerken doordat aan de belanghebbende rechtsbijstand wordt verleend door een beroepsmatig optredende gemachtigde, dan wel een kantoor, waarvan het bedrijfsmodel eruit bestaat dat (i) wordt opgetreden op basis van no cure no pay, (ii) daarbij zodanige afspraken met de cliënten worden gemaakt dat het bedrag van eventuele proceskostenvergoedingen aan de gemachtigde of aan het kantoor wordt afgedragen, en (iii) de procedures op een zodanige wijze worden gevoerd dat de daarin toegekende proceskostenvergoedingen de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreffen. Aanwijzingen dat dit laatste het geval is, kunnen bijvoorbeeld worden gevonden in de omstandigheid dat vaak geheel of ten dele gebruik wordt gemaakt van gestandaardiseerde tekstblokken die niet zijn toegespitst op de desbetreffende zaak. Gevallen die niet de hiervoor opgesomde kenmerken hebben, moeten worden aangemerkt als bijzondere gevallen in de zin van de tweede volzin van artikel 19a, lid 1 en lid 2, Wet Bpm, met als gevolg dat in die gevallen geen aanleiding bestaat tot vermenigvuldiging van de op basis van het Bpb berekende forfaitaire vergoeding met de factor (0,25 of) 0,10. [15]
4.17.
De gemachtigde van belanghebbende heeft tijdens de zitting van het hof gesteld dat sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in het voornoemde arrest van de Hoge Raad van 17 januari 2025 en dat artikel 19a, lid 1 en lid 2, Wet Bpm in het onderhavige geval daarom geen toepassing kan vinden. Daartoe heeft de gemachtigde aangevoerd dat hij voldoet aan de door de Hoge Raad onder (i) en (ii) geformuleerde voorwaarden, maar niet aan de onder (iii) geformuleerde voorwaarde. De gemachtigde heeft gesteld dat hij 6 uur aan de zaak heeft besteed en dat dit op basis van een uurtarief van € 250 leidt tot een bedrag aan kosten van in totaal € 1.500. Van een handelwijze waarbij de toe te kennen proceskostenvergoeding de daadwerkelijk gemaakte kosten ver overtreffen, acht de gemachtigde daarom geen sprake.
4.18.
Het hof is van oordeel dat aannemelijk is gemaakt dat sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 17 januari 2025 en dat artikel 19a, lid 1 en lid 2, Wet Bpm daarom buiten toepassing moet blijven. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat in de onderhavige zaak niet of nauwelijks – althans niet meer dan van een redelijk procederend gemachtigde verwacht mag worden – gebruik is gemaakt van gestandaardiseerde tekstblokken. Het hof zal de proceskostenvergoeding daarom vaststellen op basis van het Bpb zonder daarbij rekening te houden met de uit artikel 19a, lid 2, Wet Bpm voortvloeiende vermenigvuldigingsfactor. Wel ziet het hof aanleiding tot matiging van de proceskostenvergoeding voor de hoger beroepsfase, omdat het hoger beroep van belanghebbende enkel gegrond is voor zover het gaat om de waarde per punt die de rechtbank heeft gehanteerd bij het vaststellen van de kostenvergoeding voor het bezwaar. Hierdoor wordt belanghebbende uitsluitend in het gelijk gesteld op een punt van ondergeschikt belang. [16]
4.19.
Gelet op het voorgaande stelt het hof de proceskostenvergoeding voor hoger beroep, mede op grond van artikel 2, lid 2, eerste volzin, Bpb, vast op 2 (punten) [17] x € 907 (waarde per punt) x 0,25 [18] (factor gewicht van de zaak) is € 453,50.
4.20.
Gelet op hetgeen onder 4.12 is overwogen stelt het hof de kostenvergoeding voor de bezwaarfase opnieuw vast op € 1.294. Omdat de rechtbank het bedrag van de kostenvergoeding voor bezwaar en de proceskostenvergoeding voor het beroep in één bedrag in het dictum heeft genoemd, zal het hof de proceskostenvergoeding voor het beroep eveneens opnieuw vaststellen naar de huidige tarieven. [19] Het hof ziet daarbij geen aanleiding om af te wijken van de wegingsfactor 1 die door de rechtbank is gehanteerd. Het hof stelt de tegemoetkoming in beroep aldus op 2 (punten) [20] x € 907 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.814.
4.21.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 Bpb heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, maar alleen voor de beslissing over de (proces)kostenvergoeding;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van het bezwaar van € 1.294, onder verrekening van het reeds uitbetaalde bedrag;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij de rechtbank van € 1.814, onder verrekening van het reeds uitbetaalde bedrag;
  • bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep bij het hof van € 559 vergoedt;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij het hof van € 453,50.
De uitspraak is gedaan door T.A. Gladpootjes, voorzitter, L.B.M. Klein Tank en W.A. Sijberden, in tegenwoordigheid van A.S. van Middelkoop, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 maart 2025 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst.
De griffier, De voorzitter,
A.S. van Middelkoop T.A. Gladpootjes
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Nader stuk van 10 januari 2025.
2.Artikel 10, lid 1, Wet Bpm.
3.Artikel 10, lid 2, Wet Bpm.
4.Hoge Raad 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:323, r.o. 3.1.2.
5.Hoge Raad 10 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2822.
6.Hoge Raad 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3.
7.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 23 oktober 2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:3315, r.o. 4.1 en 4.2.
8.Zie Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch 12 april 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:1215 en de door de rechtbank aangehaalde uitspraak van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 10 mei 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:1520.
9.Zie onder meer Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 7 december 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:5458 (het tegen deze uitspraak ingestelde cassatieberoep is ongegrond verklaard met toepassing van artikel 81, lid 1, Wet RO. Zie Hoge Raad 13 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1195) en Gerechtshof ’s- Hertogenbosch 13 december 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:5257, ECLI:NL:GHSHE:2018:5259 en ECLI:NL:GHSHE:2018:5260.
10.Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526.
11.Hoge Raad 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1060.
12.Artikel IV, lid 1, Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm.
13.Artikel 19a, lid 2, letter b, Wet Bpm.
14.Hoge Raad 17 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:46.
15.Hoge Raad 17 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:46, r.o. 3.5.1 en 3.5.2.
16.Vgl. Hoge Raad 14 februari 2025, ECLI:NL:HR:2025:243, r.o. 3.2.2. en Hoge Raad 15 november 2024, ECLI:NL:HR:2024:1659, r.o. 2.2.2.
17.1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, zie Bpb.
18.Zie de bijlage bij de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 7 augustus 2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:2524, onderdeel 1.2.
19.Vgl. Hoge Raad 1 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1665.
20.1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, zie Bpb.