Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Uitgangspunten in cassatie
Na controle heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende te weinig bpm heeft voldaan. Aan belanghebbende is daarom een naheffingsaanslag in de bpm opgelegd. De Inspecteur heeft het tegen die naheffingsaanslag gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De Rechtbank heeft de Inspecteur veroordeeld in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Zij heeft de vergoeding voor de bezwaarfase op de voet van artikel 2, lid 1, letter a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) overeenkomstig de bij het Besluit behorende bijlage, uitgaande van wegingsfactor 1, vastgesteld op € 530.
De vergoeding voor het beroep heeft de Rechtbank op de voet van artikel 2, lid 1, letter a, van het Besluit overeenkomstig de bij het Besluit behorende bijlage vastgesteld op € 1.068, uitgaande van wegingsfactor 1 en van de in punt 1 van onderdeel B1 van de bijlage opgenomen waarde van € 534 per punt zoals die met ingang van 1 juli 2021 gold voor procedures die besluiten betreffen die zijn genomen op grond van hoofdstuk III van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet).
Het Hof heeft – onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752 – geoordeeld dat belanghebbende terecht hierover heeft geklaagd. In aansluiting daarop heeft het Hof bepaald dat het de proceskosten opnieuw zal berekenen en daarbij zal uitgaan van de voor het jaar 2023 in punt 2 van onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit opgenomen waarde per punt van € 837.
In diezelfde rechtsoverweging 5.3 oordeelt het Hof dat het de vergoeding van € 530 die de Rechtbank voor de kosten van het bezwaar aan belanghebbende heeft toegekend, juist acht en dat het die vergoeding dan ook in stand zal laten.
Het Hof heeft aldus het totaal van de voor vergoeding in aanmerking komende kosten berekend op € 3.878.
3.Beoordeling van de klachten
Wat betreft de door de Rechtbank toegekende vergoeding voor de fase van beroep voert de tweede klacht terecht aan dat het Hof hetzij zijn beslissing om die vergoeding te verminderen heeft gebaseerd op een onjuiste rechtsopvatting, hetzij die beslissing ontoereikend heeft gemotiveerd. De Rechtbank heeft belanghebbende wat betreft de naheffingsaanslag op een ander geschilpunt dan het door het Hof vermelde geschilpunt in het gelijk gesteld. In hoger beroep was wat betreft de proceskostenvergoeding voor het beroep tussen partijen niet méér in geschil dan de door de Rechtbank gehanteerde waarde per punt, dus niet het aantal proceshandelingen noch wegingsfactor 1 waarvan de Rechtbank bij het berekenen van die vergoeding is uitgegaan. De tweede klacht slaagt daarom ook in zoverre.
Voor zover de tweede klacht is gericht tegen de vermindering die het Hof heeft toegepast op de proceskostenvergoeding voor het hoger beroep, behoeft die klacht vanwege het slagen van de eerste cassatieklacht geen behandeling, aangezien de Hoge Raad de proceskostenvergoeding voor het hoger beroep, gelet op hetgeen hierna in 3.4.2 en 3.4.3 volgt, opnieuw zal vaststellen.