ECLI:NL:GHSHE:2023:1520

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 mei 2023
Publicatiedatum
10 mei 2023
Zaaknummer
22/00825
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag Bpm en proceskostenvergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende, die een Jeep Grand Cherokee heeft geregistreerd, heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag en de daaropvolgende uitspraak op bezwaar, die door de rechtbank Zeeland-West-Brabant gegrond werd verklaard. De inspecteur heeft hoger beroep ingesteld, terwijl de belanghebbende incidenteel hoger beroep heeft ingesteld tegen de proceskostenvergoeding die door de rechtbank is toegekend.

Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft op 10 mei 2023 uitspraak gedaan. Het hof oordeelt dat de inspecteur niet heeft aangetoond dat de taxateur van Domeinen Roerende Zaken (DRZ) niet onafhankelijk en deskundig is, en dat het ontbreken van een inkoopfactuur niet automatisch betekent dat het taxatierapport terzijde moet worden geschoven. Het hof concludeert dat de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een blijvende waardevermindering van de auto door een schadeverleden. De inspecteur heeft de CO2-uitstoot van de auto correct vastgesteld op basis van het Duitse kentekenbewijs.

Daarnaast oordeelt het hof dat de rechtbank een te lage proceskostenvergoeding heeft toegekend aan de belanghebbende. Het hof verklaart het hoger beroep van de inspecteur gegrond, het incidentele hoger beroep van de belanghebbende ook gegrond, en vermindert de naheffingsaanslag naar een bedrag van € 10.413. De inspecteur wordt veroordeeld in de kosten van bezwaar en de proceskosten van de belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 22/00825
Uitspraak op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur,
en het incidentele hoger beroep van
[belanghebbende] ,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende.
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 15 maart 2022, nummer BRE 20/9365, in het geding tussen belanghebbende en de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: Bpm) opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.
`
1.4.
De inspecteur heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. De inspecteur heeft schriftelijk gereageerd op het incidentele hoger beroep.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 24 maart 2023 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.7.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 7 november 2019 aangifte gedaan van een bedrag van € 4.483 aan Bpm ter zake van de registratie van het motorrijtuig Jeep Grand Cherokee met VIN-nummer eindigend op [nummer] .
2.2.
Bij de aangifte is een taxatierapport gevoegd van [A] van 1 november 2019. De handelsinkoopwaarde is vastgesteld aan de hand van een koerslijst van XRAY op € 29.984. In dit rapport heeft de taxateur een bedrag aan schade van € 2.478 berekend. Belanghebbende heeft in verband hiermee een bedrag van € 1.784, ofwel 72%, in mindering gebracht op de handelsinkoopwaarde. Daarnaast heeft de taxateur een bedrag aan waardecorrectie in verband met een schadeverleden van € 19.944 vastgesteld, waarbij staat vermeld dat de 72% schaderegel is toegepast. Belanghebbende heeft dit bedrag eveneens in mindering gebracht op de handelsinkoopwaarde.
2.3.
Bij het taxatierapport is een kopie van het ter zake van de auto afgegeven Duitse kentekenbewijs bijgevoegd. Volgens dit kentekenbewijs heeft de auto een CO2-uitstoot van 318 gr/km.
2.4.
De inspecteur heeft een hertaxatie laten verrichten door [B] werkzaam bij Domeinen Roerende Zaken (hierna: DRZ). De bevindingen zijn opgenomen in een taxatierapport van 13 november 2019. De hertaxateur heeft schade aan de auto geconstateerd voor een bedrag van € 84. Dit bedrag is volledig in mindering gebracht op de handelsinkoopwaarde.
2.6.
De rechtbank heeft de naheffingsaanslag en de beschikking belastingrente vernietigd, de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van € 1.620 en de inspecteur gelast het griffierecht van € 354 te vergoeden.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
Is de hertaxateur voldoende onafhankelijk en deskundig?
Dient rekening te worden gehouden met een waardevermindering wegens het schadeverleden?
Indien de auto uit Duitsland is gekocht, heeft de inspecteur de hoogte van de CO2-uitstoot juist vastgesteld?
Heeft de rechtbank een te lage proceskostenvergoeding toegekend?
3.2.
De inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en tot bevestiging van de uitspraak op bezwaar. Belanghebbende concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep van de inspecteur en tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank voor zover het de proceskostenvergoeding betreft.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Vraag i: Is de hertaxateur voldoende onafhankelijk en deskundig?
4.1.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de hertaxateur van DRZ geen erkend taxateur en niet onafhankelijk is. De inspecteur heeft daardoor in strijd gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel.
4.2.
Het hof ziet geen reden te twijfelen aan de deskundigheid van de taxateur van DRZ. Het hof verwerpt ook de stelling van belanghebbende dat de taxateur van DRZ niet onafhankelijk is en wordt aangestuurd door de inspecteur. Niet gebleken is dat de Belastingdienst DRZ beïnvloedt of instrueert over de wijze van taxeren. [1]
4.3.
Op grond van het voorgaande verwerpt het hof tevens de stelling van belanghebbende dat de inspecteur gehandeld heeft in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel.
4.4.
Vraag i dient bevestigend te worden beantwoord.
Vraag ii: Dient rekening te worden gehouden met een waardevermindering wegens het schadeverleden?
4.5.
Het hof stelt voorop dat de verschuldigde Bpm met betrekking tot gebruikte personenauto’s wordt berekend met inachtneming van een vermindering. [2] Deze vermindering is de afschrijving, uitgedrukt in procenten van de som van de catalogusprijs en de Bpm op het tijdstip waarop de auto voor het eerst in gebruik is genomen. [3] De stelplicht en bewijslast met betrekking tot de toepasselijkheid en de omvang van die vermindering rusten op de belastingplichtige. [4] De vermindering heeft tot doel om bij de heffing van Bpm ter zake van gebruikte personenauto’s rekening te houden met een (bij benadering) reële waardedaling van het desbetreffende voertuig. [5]
4.6.
De wet- en regelgever heeft voorzien in drie methoden waaruit - met inachtneming van bepaalde voorwaarden - kan worden gekozen om die reële waardedaling aannemelijk te maken, namelijk door een verwijzing naar een in de handel algemeen toegepaste koerslijst voor de inkoop van gebruikte motorrijtuigen door wederverkopers in Nederland, onder overlegging van een kopie van de passage uit die koerslijst waaraan de toegepaste afschrijving is ontleend, ofwel door een verklaring van een onafhankelijke, erkende taxateur dat de in het taxatierapport opgegeven waarde door hem naar waarheid is vastgesteld aan de hand van een gedegen fysieke opname van het motorrijtuig, onder vermelding van datum, begin- en eindtijd van deze fysieke opname en naam, adres en woonplaats van degene die de taxatie feitelijk heeft verricht. Indien de belastingplichtige geen gebruik maakt van één van de hiervoor bedoelde opgaven, wordt de afschrijving bepaald aan de hand van de in artikel 8, lid 5, Uitvoeringsregeling Bpm voorziene afschrijvingstabel. Hetgeen hiervoor onder 4.5 is overwogen brengt mee dat de belastingplichtige die kiest voor één van die methodes, in geval van gemotiveerde betwisting door de inspecteur, de feiten aannemelijk dient te maken die meebrengen (a) dat die methode in zijn geval mag worden toegepast en (b) dat toepassing van die methode leidt tot de door hem verdedigde waardedaling. [6]
4.7.
Het hof volgt de inspecteur niet in zijn stelling dat het taxatierapport van belanghebbende terzijde moet worden geschoven om het enkele feit dat de inkoopfactuur ontbreekt. In de memorie van toelichting bij de wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2015) [7] staat het volgende:
“Naast de beperking van de toepassing van het taxatierapport wordt een delegatiegrondslag gecreëerd die het mogelijk maakt om bij ministeriële regeling nadere voorwaarden te stellen aan taxatierapporten teneinde het geconstateerde misbruik bij het gebruik van taxatierapporten te beperken. Bij deze nadere voorwaarden valt te denken aan opname van de volgende gegevens in het taxatierapport: informatie met betrekking tot het taxatiekantoor dat de taxatie heeft uitgevoerd, informatie met betrekking tot de taxateur die de taxatie heeft uitgevoerd, de datum van de fysieke opname van het voertuig, algemene voertuigkenmerken, een beschrijving van de kwaliteit van het voertuig, een beschrijving – ondersteund met beeldmateriaal – van de eventueel aanwezige schade, de handelsinkoopwaarde van drie tot vijf referentievoertuigen, een omschrijving van factoren – indien van toepassing – die nopen tot afwijking van de hiervoor genoemde handelsinkoopwaarde van de referentievoertuigen en een indicatie van de waardevermindering door eventueel aanwezige schade.
Deze nadere voorwaarden zijn het resultaat van een nauwe samenwerking met de Bovag, organisaties van gecertificeerde taxateurs (Nivre, TVM en TRV) en de Belastingdienst. Het stellen van voorwaarden aan het taxatierapport wordt wenselijk geacht om de Belastingdienst in staat te stellen de in het taxatierapport opgevoerde waarde te controleren en om waar nodig handhavend op te kunnen treden. Taxatierapporten die niet voldoen aan de bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden, kunnen niet als bewijs dienen voor de bepaling van het bedrag van de afschrijving van de waarde van het desbetreffende voertuig, tenzij de inspecteur oordeelt dat de tekortkoming van het taxatierapport van dien aard is dat die zich leent voor herstel binnen een redelijke termijn en dit herstel binnen deze redelijke termijn plaatsvindt. Indien deze mogelijkheid tot herstel niet geboden of benut wordt, bepaalt de inspecteur overeenkomstig het geldend recht de werkelijke waarde van genoemd voertuig.”
4.8.
Gelet op doel en strekking van het stellen van nadere voorwaarden aan een taxatierapport is het hof van oordeel dat het enkele ontbreken van de inkoopfactuur geen reden is om het taxatierapport in zijn geheel terzijde te stellen. Wel kan dit gevolgen hebben voor de bewijskracht die aan het taxatierapport toekomt.
4.9.
Tussen partijen is niet in geschil dat de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op grond van de koerslijst van [C] en rekening houdend met de correctie bijstelling markt- en dealersituatie € 27.499 bedraagt.
4.10.
Ten aanzien van een schadeverleden en de mogelijke gevolgen daarvan op de handelsinkoopwaarde stelt belanghebbende dat uit het taxatierapport blijkt dat de auto in het verleden forse schade heeft gehad en dat de auto daardoor een blijvende waardevermindering heeft. Belanghebbende verwijst in dat kader naar het Vehicle History Report van 31 oktober 2019 en de daarbij behorende foto’s.
De inspecteur bestrijdt het bestaan van schade en in ieder geval de eventuele gevolgen voor de handelsinkoopwaarde. Hij stelt in dat kader dat belanghebbende een inkoopfactuur moet overleggen omdat daaruit de waardevermindering wegens schade tot uitdrukking zou moeten komen.
4.11.
Het hof is van oordeel dat onder omstandigheden het schadeverleden van een auto een waardevermindering van de auto kan rechtvaardigen. Een voertuig met een schadeverleden kan, ook na herstel, minder waard zijn dan een voertuig zonder schadeverleden. Of in een concreet geval sprake is van een zodanig schadeverleden dat een waardevermindering aan de orde is, dient van geval tot geval te worden beoordeeld aan de hand van de feiten en omstandigheden ten aanzien van de specifieke auto. Daarbij zal de aard en omvang van de oude schade relevant zijn en ook de ouderdom van de auto. De bewijslast rust op de belastingplichtige.
4.12.
Uit het Vehicle History Report leidt het hof af dat de auto in juni 2015 gestolen is en dat de auto ‘gestript’ is. Of sprake is van schade als gevolg van een ongeluk met de auto is niet vast te stellen. De auto is op enig moment in 2015 via een veiling verkocht. De schade, althans het ontbreken van diverse onderdelen, is kennelijk hersteld. De auto is in 2017 gekeurd door de Duitse autoriteiten en vervolgens heeft het Landsratambt [plaats] op 23 februari 2017 een Duits kenteken afgegeven voor deze auto. In 2019 heeft belanghebbende de auto ingevoerd in Nederland. In het Vehicle History Report wordt vermeld dat de auto een zogenoemd ‘salvage title’ heeft. Volgens belanghebbende betekent dit dat de auto ‘total loss’ is geweest. De inspecteur heeft dit gemotiveerd bestreden en ter zitting geciteerd uit informatie op het internet, waaruit kan worden afgeleid dat de aanduiding ‘salvage title’ ook kan betekenen dat de auto is gestolen.
Het hof is van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk maakt dat een extra waardevermindering van de auto in aanmerking moet worden genomen in verband met een schadeverleden. De aard van de ‘schade’ is uit de stukken niet af te leiden. De aanduiding ‘salvage title’ verschaft geen duidelijkheid over de aard en de omvang van de schade. Het enige dat bekend is, is dat de auto is gestript, maar het ontbreken van diverse onderdelen is hersteld. Belanghebbende had een eventuele waardevermindering aannemelijk kunnen maken door het overleggen van de inkoopfactuur waaruit de koopsom blijkt of de verkoopfactuur ten aanzien van de verkoop van de auto aan een derde. Belanghebbende is ondernemer en deze inkoopfactuur en verkoopfactuur behoren in haar administratie aanwezig te zijn. Belanghebbende heeft er echter, ondanks vragen van de inspecteur, voor gekozen deze niet te overleggen. Ook is niet aangegeven voor welke prijs de auto is gekocht respectievelijk verkocht.
Gelet op het voorgaande heeft belanghebbende een waardevermindering als gevolg van ex-schade niet aannemelijk gemaakt.
4.13.
Vraag ii dient ontkennend te worden beantwoord.
Vraag iii: Indien de auto uit Duitsland is gekocht, heeft de inspecteur de hoogte van de CO2-uitstoot terecht vastgesteld?
4.14.
De inspecteur stelt dat de auto rechtstreeks uit Amerika komt, niet op de Duitse weg heeft gereden en dus niet in Duitsland is gekocht. Om die reden meent hij dat artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) toepassing mist. Ook bij dit standpunt betoogt de inspecteur dat een inkoopfactuur moet worden overgelegd want daaruit blijkt uit welk land het voertuig is gekocht. Belanghebbende betwist dit en betoogt dat de auto in Duitsland door een Duitse keurmeester is gekeurd. Daarbij verwijst zij naar punt 17 van het kentekenbewijs waarbij letter ‘E’ staat vermeld, en deze letter staat voor ‘Einzelabnahme’ en dit betekent dat een individuele keuring heeft plaatsgevonden. Daarmee meent belanghebbende dat duidelijk is dat de auto in Duitsland is geweest en dus ook uit Duitsland is gekocht.
4.15.
Het hof is van oordeel dat belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat de auto in Duitsland is gekocht. De auto is in 2017 gekeurd en in Duitsland op kenteken gezet. Belanghebbende heeft de auto in 2019 vanuit Duitsland ingevoerd in Nederland. Op basis van deze gegevens ligt het voor de hand dat de auto eerst in Duitsland is ingevoerd en op enig moment vanuit Duitsland naar Nederland is geëxporteerd. Het ligt dan op de weg van de inspecteur om feiten en omstandigheden naar voren te brengen waaruit de conclusie kan worden getrokken dat belanghebbende de auto rechtstreeks vanuit de Verenigde Staten naar Nederland heeft gebracht. De inspecteur heeft daarvoor geen bewijs ingebracht.
4.16.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de CO2-uitstoot onjuist is berekend aan de hand van de Scandinavische methode. Belanghebbende bepleit een CO2-uitstoot van 244 gr/km in haar incidentele hogerberoepschrift en zij heeft dit onderbouwd met een verwijzing naar twee referentieauto’s die zijn geregistreerd met een CO2-uitstoot van 244 gr/km vastgesteld op basis van de NEDC1-test.
4.17.
De inspecteur heeft, conform de ingediende aangifte, voor de onderhavige auto een CO2-component in aanmerking genomen welke is gebaseerd op een uitstoot van 318 gr/km. De inspecteur baseert zich daarbij op de gegevens die staan vermeld op het Duitse kentekenbewijs dat tot de stukken van het geding behoort.
4.18.
Het hof stelt voorop dat de Hoge Raad in het arrest van 3 april 2020 [8] heeft geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat bij de registratie van andere personenauto’s van hetzelfde merk, type en uitvoering een lagere CO2-uitstoot in aanmerking is genomen, niet betekent dat artikel 110 VWEU is geschonden. Het is namelijk niet uitgesloten dat auto’s van hetzelfde merk, type en uitvoering een verschillende CO2-uitstoot hebben, temeer omdat de auto oorspronkelijk uit de Verenigde Staten afkomstig is. Dat in het kentekenregister referentievoertuigen zijn geregistreerd met een lagere CO2-uitstoot kan belanghebbende dus niet baten.
4.19.
Verder heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de vermelding van de CO2-uitstoot op het Duitse kentekenbewijs volstaat voor de aanname dat het gaat om een goedkeuring als bedoeld in artikel 6a, letter d, Uitvoeringsregeling Bpm, in een situatie waarin vast stond dat de daartoe in Duitsland bevoegde instantie op basis van een keuring van de auto de CO2-uitstoot van die auto heeft bepaald. Het hof stelt vast dat voor de onderhavige auto op het Duitse kentekenbewijs een CO2-uitstoot staat vermeld van 318 gr/km en dat de inspecteur hieromtrent heeft gesteld dat deze uitstoot in Duitsland conform de geldende voorschriften van de Europese Unie is vastgesteld. Het hof ziet in hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd geen aanleiding om daaraan te twijfelen. Derhalve volstaat de vermelding van de CO2-uitstoot op het Duitse kentekenbewijs voor de aanname dat het gaat om een goedkeuring als bedoeld in artikel 6a, letter d, Uitvoeringsregeling Bpm. Derhalve is de inspecteur bij de berekening van de verschuldigde Bpm terecht uitgegaan van een uitstoot van 318 gr/km.
4.20.
Vraag iii dient bevestigend te worden beantwoord.
Vraag iv: Heeft de rechtbank een te lage proceskostenvergoeding toegekend?
4.21.
Tot slot betoogt belanghebbende dat de rechtbank een te lage proceskostenvergoeding heeft toegekend. Het hof volgt belanghebbende in haar standpunt dat de rechtbank de proceskostenvergoeding tot een te laag bedrag heeft vastgesteld. [9]
Tussenconclusie
4.22.
De slotsom is dat het hoger beroep van de inspecteur gegrond is, omdat belanghebbende de waardevermindering wegens het schadeverleden niet aannemelijk heeft gemaakt. Vervolgens is het incidenteel hoger beroep ook gegrond, omdat belanghebbende recht heeft op een hogere proceskostenvergoeding dan bij de beroepsfase is toegekend.
Ten aanzien van de kosten van het bezwaar
4.23.
Het hof veroordeelt de inspecteur in de kosten van bezwaar. Het hof stelt de tegemoetkoming voor de bezwaarfase op 2 (punten) [10] x € 296 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 592.
Ten aanzien van de proceskosten
4.24.
De inspecteur heeft bij de rechtbank gesteld dat geen aanleiding bestaat voor een vergoeding van de proceskosten bij de rechtbank, indien de enige reden voor een gegrond beroep is gelegen in het toepassen van de handelsinkoopwaarde [C] met correctie in verband met markt- en dealersituatie. Volgens de inspecteur had belanghebbende dit standpunt kunnen aanvoeren in bezwaar en is het instellen van beroep dus uitsluitend een gevolg van het eigen handelen van belanghebbende.
4.25.
Het hof verwerpt het standpunt van de inspecteur. Het is inderdaad zo dat belanghebbende het standpunt dat de koerslijst [C] tot een lagere handelsinkoopwaarde leidt in bezwaar reeds had kunnen innemen, zeker na het arrest van de Hoge Raad van 15 november 2019. [11] De inspecteur was echter ook bekend met dit arrest en tevens met het taxatierapport van DRZ, waarbij een uitdraai van de koerslijst [C] is gevoegd. Daarom kan niet worden gezegd dat de noodzaak tot het instellen van beroep uitsluitend aan de handelwijze van belanghebbende te wijten is geweest. [12] Het hof zal de inspecteur veroordelen tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met het beroep bij de rechtbank.
4.26.
Het hof veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het incidentele hoger beroep bij het hof, omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is.
4.27.
Het hof stelt de tegemoetkoming voor de beroepsfase op 2 (punten) [13] x € 837 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.674.
4.28.
Het hof stelt de tegemoetkoming voor de hoger beroepsfase op 2 (punten) [14] x € 837 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.674.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • verklaart het incidentele hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, met uitzondering van de beslissing over het griffierecht;
  • verklaart het beroep tegen de uitspraak op bezwaar gegrond;
  • vermindert de naheffingsaanslag naar een bedrag van € 10.413;
  • vermindert de beschikking belastingrente evenredig;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van bezwaar van € 592;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij de rechtbank en het hof van in totaal € 3.348.
De uitspraak is gedaan door T.A. Gladpootjes, voorzitter, J.M. van der Vegt, M.H.P. Groenland, in tegenwoordigheid van X.J. Köhlen, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 mei 2023 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De raadsheer,
X.J. Köhlen T.A. Gladpootjes
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 8 juni 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:1818.
2.Artikel 10, lid 1, Wet Bpm.
3.Artikel 10, lid 2, Wet Bpm.
4.Hoge Raad 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, rov. 2.3.3.
5.Hoge Raad 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:323, rov. 3.1.2.
6.Hoge Raad 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:640, rov. 3.2.4.
7.Kamerstukken II, 2014/2015, 34 002, nr. 3.
8.Hoge Raad 3 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:561.
9.Hoge Raad 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752.
10.1 punt voor het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting. Zie Besluit proceskosten bestuursrecht.
11.Hoge Raad 15 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1783.
12.Vgl. Hoge Raad 24 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:440.
13.1 punt voor beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting bij de rechtbank. Zie Besluit proceskosten bestuursrecht.
14.1 punt voor het incidentele hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting bij het hof. Zie Besluit proceskosten bestuursrecht.