Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, als volgt geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“
Beoordeling van het geschil
Vooraf over de jurisprudentie van de Hoge Raad en het Unierecht
7. De rechtbank stelt voorop zij, anders dan de gemachtigde bepleit, ervan uitgaat dat de oordelen van de Hoge Raad over de bpm in overeenstemming zijn met het Unierecht. De rechtbank zal haar oordelen over de desbetreffende klachten van eiser slechts motiveren indien zij van oordeel is dat de Hoge Raad in strijd met het Unierecht heeft geoordeeld. Voor het overige zal de rechtbank ter motivering van haar beslissingen volstaan met verwijzingen naar de oordelen van de Hoge Raad.
8. De rechtbank overweegt dat zij niet verplicht is tot het stellen van prejudiciële vragen. Een dergelijke verplichting volgt ook niet uit artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). Uit de samenhang tussen de tweede en derde alinea van die bepaling moet worden afgeleid dat het voorleggen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) voor een nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht vatbaar zijn voor hoger beroep (zoals de rechtbank) een bevoegdheid vormt en niet een verplichting. Een andersluidende rechtsopvatting kan ook niet worden gebaseerd op het arrest van het HvJ EU van 10 januari 2006, C-344/04, IATA, ECLI:EU:C:2006:10, waarop eiser zich heeft beroepen, aangezien de aldaar bedoelde verwijzingsplicht slechts geldt indien de geldigheid van een handeling van een instelling, orgaan of instantie van de Unie in het geding is. Dat is thans niet aan de orde. De rechtbank ziet in al hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd ook geen reden om prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen.
Naheffen na belastbaar feit
9. Eiser stelt zich op het standpunt dat naheffen na het belastbaar feit in strijd is met artikel 110 van het VWEU, omdat binnenlandse gebruikte voertuigen van een dergelijke belasting/modaliteit zijn uitgesloten. De rechtbank volgt eiser daarin niet. De bpm wordt verschuldigd ter zake van de registratie van een auto in het kentekenregister en moet op aangifte worden voldaan. Dat geldt voor iedere auto, ongeacht de herkomst daarvan. Indien belasting die op aangifte moet worden voldaan geheel of gedeeltelijk niet is betaald, kan verweerder op grond van artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de te weinig geheven belasting naheffen. Ook dat geldt voor iedere auto, ongeacht de herkomst daarvan. Nu derhalve in alle gevallen van registratie van voertuigen te weinig betaalde belasting ter zake van die registratie kan worden nageheven, is geen sprake van schending van artikel 110 VWEU.[1]
Het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel
10. Eiser heeft zich beroepen op een schending van het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel, omdat hij weliswaar in de gelegenheid is gesteld te reageren op het voornemen om na te heffen, maar niet is uitgenodigd om zijn bezwaren daartegen mondeling toe te lichten. De rechtbank volgt eiser niet in dit betoog. Het in het Unierecht verankerde recht van eenieder om te worden ‘gehoord’ voordat een besluit wordt genomen dat zijn belangen op nadelige wijze kan beïnvloeden, houdt in dat degene aan wie een naheffingsaanslag zal worden opgelegd, zijn opmerkingen daarover kenbaar kan maken alvorens daadwerkelijk wordt overgegaan tot naheffing. Uit het recht van de Unie vloeit niet voort dat het bij een bestuursorgaan naar voren brengen van een zienswijze over een voorgenomen bezwarend besluit, alleen naar behoren kan plaatsvinden indien dit mondeling geschiedt. Het recht van de Unie schrijft niet voor in welke vorm (mondeling of schriftelijk) de belanghebbende deze zienswijze aan het bestuursorgaan kenbaar moet kunnen maken.[2] Verweerder heeft eiser bij brief van 8 juni 2021 op de hoogte gesteld van zijn voornemen om een naheffingsaanslag op te leggen en daarbij vermeld hoeveel die naheffingsaanslag zal bedragen en hoe deze is berekend. In die brief wordt eiser de gelegenheid geboden zich hierover uit te laten. Gesteld noch gebleken is dat eiser niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van die mogelijkheid. Aldus heeft verweerder de eisen die het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel stelt gerespecteerd.
Betalings- en heffingsmodaliteiten
11. Eiser betoogt dat de bpm voor de registratie van de onderhavige auto in strijd met het Unierecht is geheven omdat, anders dan bij binnenlandse motorvoertuigen, aangifte en betaling van de belasting eerder plaats moet vinden dan het tijdstip waarop het belastbare feit (de registratie in het kentekenregister) plaatsvindt. Die stelling faalt, omdat de Hoge Raad reeds anders geoordeeld heeft. [3] Voor het rentenadeel dat eiser stelt te ondervinden van het moeten voldoen van de belasting voorafgaand aan de tenaamstelling van het kenteken, dient hij zich te wenden tot de civiele rechter.
Gebreken taxatierapport/gebruik forfaitaire tabel
12. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het taxatierapport dusdanige (formele) gebreken toont dat dit niet kan dienen ter ondersteuning van de door eiser bepleite van belang zijnde waarden (zoals handelsinkoopwaarde en omvang van de schade e.d.). Eisers gemachtigde heeft ter zitting erkend dat het taxatierapport gebrekkig is en daarbij aangegeven dat hij zich daarop ook niet meer beroept. Eiser meent dat moet worden aangesloten bij de berekeningen/taxatie van verweerder, doch slechts in zoverre dat die nog moeten aangepast conform de door eiser in dat verband ingenomen stellingen en standpunten (over schade en CO2-uitstoot e.d.).
13. De rechtbank stelt vast dat het dus ervoor moet worden gehouden dat het taxatierapport dusdanig gebrekkig is dat dit niet kan dienen voor de waardevastelling(en). Daarmee vervalt in dit geval de mogelijkheid om gebruik te maken van de taxatiemethode, aangezien uit het DRZ-rapport niet kan worden opgemaakt volgt dat de auto niet meer dan normale gebruiksschade heeft en wel als zodanig voorkomt op een in de handel algemeen toegepaste koerslijst (zie artikel 10, achtste lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992; hierna: de Wet bpm). Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt immers mee dat de belastingplichtige die stelt recht te hebben op een vermindering van belasting, de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken.[4] Een waardevermindering door schade is een zodanig feit en eiser heeft afgezien van het taxatierapport geen bewijs bijgebracht. De rechtbank vermag echter niet in te zien waarom eiser alsdan zou zijn aangewezen op de forfaitaire tabel en niet zou mogen gebruikmaken van de koerslijstmethode, zoals bepleit door verweerder, nu de wet voor dat laatste niet een taxatierapport vereist.
Schade en veranderingen aan auto voor registratie
14. Eiser stelt, naar de rechtbank begrijpt, dat de bevindingen van DRZ met betrekking tot de schade aan de auto geen grondslag kunnen vormen voor de correctie van de verschuldigde bpm. Deze klacht behoeft geen behandeling, nu is vastgesteld dat eiser niet mag gebruikmaken van de taxatiemethode en de bevindingen van DRZ met betrekking tot de auto daardoor niet langer van belang zijn voor de beslechting van het geschil.
15. Eiser heeft gesteld dat DRZ geen onafhankelijke deskundige is en het DRZ-rapport daarom niet gebruikt kan worden bij de waardebepaling van de auto. Deze stelling behoeft evenmin behandeling, nu de bevindingen van DRZ niet langer relevant zijn voor het geschil.
16. De stelling dat niet 72%, maar 100% van de reparatiekosten wegens schade in mindering zouden moeten worden gebracht, faalt reeds nu niet aannemelijk is geworden dat ten tijde van de registratie sprake was van schade aan de auto. Hetzelfde geldt voor de klacht over de door DRZ gehanteerde reparatietarieven.
CO2-uitstoot/NEDC1/WLTP/NEDC2
17. Eiser heeft gesteld dat als gevolg van de overgang van de NEDC1-meetmethode naar de WLTP/NEDC2-meetmethode voor te importeren voertuigen met een datum eerste toelating tussen 1 september 2017 en 1 juli 2020 structureel teveel belasting wordt geheven, omdat veel buitenlandse kentekenregisters al vanaf die datum uitgaan van de WLTP/NEDC2-methode voor het vaststellen van de CO2-uitstoot. Deze meetmethode leidt volgens onderzoeken van KPMG en TNO tot een hogere CO2-uitstoot dan de oude NEDC1-meetmethode en daarmee tot een hogere heffing van bpm. Volgens eiser kan deze discriminatie eenvoudig worden opgeheven door de op basis van de WLTP/NEDC2-methode vastgestelde CO2-uitstoot te verminderen met 7,3 gram (het gemiddelde verschil tussen NEDC1- en NEDC2-uitslagen zoals vastgesteld door KPMG). Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende.
18. De door eiser beschreven mogelijkheid van discriminatie is door de Hoge Raad beoordeeld. In dat verband is – kort gezegd en voor zover hier van belang – overwogen dat het gebruik van en de overgang tussen twee verschillende meetmethodes voor de vaststelling van de CO2-uitstoot op zichzelf genomen kan leiden tot strijd met artikel 110 van het VWEU. Een belastingplichtige die zich daarop beroept moet aannemelijk maken (i) dat de desbetreffende, te registreren buitenlandse personenauto in een andere lidstaat in de periode 1 september 2018 tot 1 september 2019 voor het eerst is toegelaten tot het verkeer op de weg, en (ii) dat in Nederland in diezelfde periode ten minste één gelijksoortige personenauto (dat wil zeggen: van hetzelfde merk en model, zoals hiervoor omschreven, als die buitenlandse personenauto) in nieuwe staat is geregistreerd.[5] Eiser heeft evenwel niet eens gesteld dat in zijn geval aan deze voorwaarden is voldaan.
19. Voor zover het betoog van eiser erop berust dat het begrip ‘gelijksoortigheid’ ruim dient te worden uitgelegd, volgt de rechtbank hem daarin niet. Producten zijn in dit verband als gelijksoortig te beschouwen wanneer zij zich door hun eigenschappen en door de behoeften waarin zij voorzien, in een concurrentieverhouding bevinden. De mededinging tussen twee modellen hangt af van de mate waarin zij voldoen aan een aantal vereisten op het punt van, onder meer, prijs, afmetingen, comfort, prestaties, verbruik, duurzaamheid en betrouwbaarheid. Het referentievoertuig moet het voertuig zijn waarvan de kenmerken het dichtst aanleunen bij die van het ingevoerde voertuig.[6] Het is derhalve voor auto’s van courante modellen (zoals de onderhavige) niet mogelijk een vergelijking te trekken met auto’s van een ander model waarvan de CO2-uitstoot (en dus het verbruik) in meer dan verwaarloosbare mate verschilt. Dat geldt dus ook voor de auto met een 113 gram/kilometer waarop eiser zich beroept onder zijn subsidiaire standpunt.
Historische nieuwprijs en handelsinkoopwaarde
20. Eiser beroept zich wel terecht op het arrest van de Hoge Raad van 22 december 2013, ECLI:NL:HR:2023:1703, met het betoog dat bij de bepaling van de historische nieuwprijs dient te worden uitgegaan van de hogere bruto bpm van de geïmporteerde auto (€ 4.431). Dit wordt door verweerder ook erkend. De historische nieuwprijs dient derhalve te worden vastgesteld op € 28.655. 21. Verweerder heeft betoogd dat alsdan de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van de auto naar evenredigheid dient te worden verhoogd. Immers, de hogere CO2-uitstoot van de geïmporteerde auto houdt in dat de auto een hoger energieverbruik heeft dan de referentieauto, hetgeen slechts kan worden verklaard door verschillen bijvoorbeeld in de aanwezige opties.
22. Met zijn standpunt neemt verweerder gemotiveerd stelling tegen de door eiser verdedigde handelsinkoopwaarde. Dat een hogere CO2-uitstoot automatisch tot een hogere handelsinkoopwaarde leidt, zoals verweerder met zijn stelling suggereert, acht de rechtbank echter niet voor de hand liggend. Per geval zal moeten worden beoordeeld of dit zo is. Hierbij dienen alle relevante omstandigheden van het geval in ogenschouw te worden genomen, zoals de omvang van het verschil in CO2-uitstoot, de herkomst van het motorvoertuig (waarbij van belang is of het beschikt over een Europese typegoedkeuring), exclusiviteit, de courantheid van het merk en het model, de uitvoering en of het motorvoertuig bijzondere kenmerken heeft. Met andere woorden, de prijselasticiteit speelt een belangrijke rol. Hoewel de CO2-uitstoot als een vast gegeven kenmerk van het motorvoertuig moet worden beschouwd, is dit niet het enige kenmerk en staat het niet vast dat dit kenmerk bij de gemiddelde handelaar (of consument, die het motorvoertuig uiteindelijk koopt) doorslaggevend is bij de keuze voor het motorvoertuig.[7] Nu het algemeen geformuleerde standpunt van verweerder niet zonder meer kan worden gevolgd en verweerder geen nadere, steekhoudende onderbouwing van zijn standpunt heeft gegeven, ziet de rechtbank geen aanleiding om de door DRZ uit de koerslijst afgeleide handelsinkoopwaarde naar boven bij te stellen.
23. In dit geval komt daar nog bij dat de tekst van artikel 10, zevende lid, van de Wet bpm bij toepassing van de koerslijstmethode geen ruimte biedt voor correcties op de waarde die is vermeld in de koerslijst, indien de desbetreffende koerslijst niet in die correcties voorziet.[8]
Extra leeftijdskorting en lager tussenliggend tarief
24. Verweerder heeft in de naheffingsaanslag al een leeftijdskorting toegekend. Eiser heeft dit ter zitting erkend en zijn grief dat dit hij recht heeft op een (hogere) leeftijdskorting laten vallen. Zijn algemene grief over toepassing van een lager tussenliggend tarief heeft eiser niet geconcretiseerd voor het onderhavige geval, zodat die grief moet falen.
Hoogte en verschuldigdheid van griffierecht
25. Eiser heeft aangevoerd dat het in strijd is met het Unierecht om vooraf griffierecht te moeten betalen. Het bepaalde in artikel 6 van het EVRM en artikel 47 van het Handvest verzet zich uitsluitend tegen de heffing van griffierecht indien dit een wezenlijke belemmering voor de toegang tot de rechter vormt.[9] In het algemeen kan worden aangenomen dat de in Nederland bestaande regeling in het bestuursrecht over het (vooraf) heffen van griffierecht van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen. Verder kan een rechtzoekende bij de rechter een beroep op betalingsonmacht doen indien heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor hem onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang.[10] Het is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat met deze voorziening wordt voldaan aan het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel.[11] Van strijdigheid met het beginsel van effectieve rechtsbescherming, zoals neergelegd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest), is om dezelfde redenen evenmin sprake.[12] Eiser heeft de voor het beroep verschuldigde griffierecht voldaan en geen beroep gedaan op betalingsonmacht, zodat van enig gebrek aan effectieve en doeltreffende rechtsbescherming in het onderhavige geval geen sprake is.
Wettelijke rente en griffierecht
26. Voor een rentevergoeding over het griffierecht bestaat geen aanleiding. Het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente.[13] Het voorgaande neemt niet weg dat wettelijke rente verschuldigd wordt indien het griffierecht niet tijdig aan eiser wordt uitbetaald.
27. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep gegrond te worden verklaard. De naheffingsaanslag zal conform het meer subsidiaire standpunt van eiser worden verminderd tot € 2.551 -/- € 120 -/- € 872 = € 1.559.
Immateriële schadevergoeding
28. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het (pro-forma) bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 30 augustus 2021 en verweerder heeft de uitspraak op bezwaar gedaan op 22 juli 2022. De uitspraak van de rechtbank is op 11 september 2024 gedaan. Dat is afgerond 37 maanden na indiening van het bezwaarschrift, zodat de redelijke termijn met 13 maanden is overschreden.
29. In dit geval hoeft evenwel geen vergoeding van immateriële schade worden toegekend, omdat het financiële belang van de procedure minder dan € 15 bedraagt.[14] Bij de bepaling van de omvang van dat belang laat de rechtbank het financiële effect van de door eiser primair ingenomen standpunten buiten beschouwing omdat hij deze standpunten tegen beter weten in heeft ingenomen.[15] Eiser heeft namelijk tot de zitting bij de rechtbank geprocedeerd op basis van een – naar hij ook zelf heeft erkend – volstrekt ontoereikend taxatierapport en de rechtskundige standpunten die hij heeft ingenomen gaan – voor zover daaraan al een financieel belang kan worden toegekend – lijnrecht in tegen de heersende leer, de jurisprudentie van de Hoge Raad en het HvJ EU en constante rechtspraak van de Nederlandse feitenrechters. Een dergelijke wijze van procederen staat eiser vrij, maar kan niet resulteren in toekenning van vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
30. Ook in hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding voor een vergoeding. De verwijzing naar het arrest Scordino van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 29 maart 2006, ECLI:CE:ECHR:2006:0329JUD003681397, leidt daartoe niet. De omvang van de vergoeding hangt volgens het EHRM af van diverse omstandigheden, zoals de complexiteit van de zaak, de houding van de klager en de aangesproken staat en de aard en het belang van het geschil. Uit het arrest kan niet worden afgeleid dat eiser in dit geval recht heeft op een vergoeding van meer dan nihil. Ook het arrest van het HvJ EU van 26 november 2013, C-58/12 P (Gascogne), ECLI:EU:C:2013:770, waarop eiser zich beroept, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel, nu het in dit arrest een handeling van een instelling van de Unie betreft, namelijk het HvJ EU.
31. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) en met inachtneming van de jurisprudentie van de Hoge Raad dienaangaande voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.248 in bezwaar (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 624 en een wegingsfactor 1) en € 1.750 in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 1).
32. Voor een integrale proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding. Uit de gedingstukken en hetgeen eiser heeft gesteld, valt niet op te maken dat verweerder zodanig ernstig onzorgvuldig heeft gehandeld dat daarin grond is gelegen om van de forfaitaire regeling voor de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand af te wijken. Van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb is ook anderszins niet gebleken. Al hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd, maakt ook niet dat daarvan sprake is. Anders dan eiser heeft betoogd is het enkele feit dat de vergoeding van proceskosten waarop ingevolge het Bpb aanspraak kan worden gemaakt, de werkelijk gemaakte kosten slechts voor een deel dekt, ook niet voldoende om te concluderen dat aan het Unierecht aanspraak op een hogere vergoeding kan worden ontleend.[16]
33. De rechtbank zal verweerder opdragen het betaalde griffierecht aan eiser te vergoeden.
[6]Zie bijvoorbeeld HvJ EU 19 december 2013, C-437/12, X, ECLI:EU:C:2013:857, punt 23.
[9]Vgl. EHRM 20 december 2007, Paykar Yev Haghtanak Ltd tegen Armenië, ECLI:CE:ECHR:2007:1220JUD002163803 en zie ook HR 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579. [15]HR 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853, r.o. 3.3.3. Voor de goede orde merkt de rechtbank op dat het in r.o. 3.5 van dit arrest geformuleerde overgangsrecht uitsluitend betrekking heeft op de nieuwe rechtsregels uit r.o. 3.4.3 en 3.4.4 van het arrest.