Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft als volgt geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
5. Artikel 110 VWEU luidt, voor zover hier van belang:
“De lidstaten heffen op producten van de overige lidstaten, al dan niet rechtstreeks, geen hogere binnenlandse belastingen van welke aard ook dan die welke, al dan niet rechtstreeks, op gelijksoortige nationale producten worden geheven.”
6. Verweerder stelt zich op het standpunt dat artikel 110 VWEU in dit geval niet van toepassing is, omdat uit de stukken van het geding niet kan worden afgeleid dat de auto afkomstig is uit een andere lidstaat van de EU. Volgens verweerder is het ook mogelijk dat eiseres de auto zelf rechtstreeks in de Verenigde Staten heeft aangeschaft.
7. Het ligt daarom op de weg van eiseres om feiten en omstandigheden te stellen op grond waarvan kan worden aangenomen dat de auto een product van een andere lidstaat is als bedoeld in artikel 110 VWEU. Eiseres stelt dat de auto uit Duitsland afkomstig is en wijst daartoe op het bij het verweerschrift gevoegde voertuigbeeld van de RDW en op het feit dat voor de auto een Duits kentekenbewijs is afgegeven. Eiseres heeft een inkoopfactuur van de auto overgelegd afkomstig van een Nederlands bedrijf maar heeft geen bewijsstukken overgelegd van een aankoop in Duitsland. Eiseres is naar het oordeel van de rechtbank niet in haar bewijslast geslaagd. Het enkele feit dat voor de auto in Duitsland een kentekenbewijs is afgegeven en de RDW van de gegevens op dat kentekenbewijs is uitgegaan, sluit niet uit dat eiseres de auto zelf rechtstreeks heeft gekocht in de Verenigde Staten en via Duitsland naar Nederland heeft overgebracht.
8. Gelet op het voorgaande behoeft het beroep dat eiseres heeft gedaan op de CO2-uitstoot van reeds eerder ingevoerde voertuigen geen nadere bespreking.
Onafhankelijkheid en deskundigheid hertaxateur DRZ
9. Eiseres heeft aangevoerd dat de taxateur van DRZ geen erkend taxateur is en niet staat ingeschreven in enig erkend register, niet onafhankelijk en niet onpartijdig is en niet beschikt niet over de vereiste kwalificaties en professionele competenties. Verweerder had zich volgens eiseres moeten wenden tot een onafhankelijk expert. Omdat hij dit heeft nagelaten heeft hij onzorgvuldig en met vooringenomenheid gehandeld. Eiseres stelt dat verweerder aldus misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid tot naheffing.
10. Het staat verweerder vrij om een deskundige van zijn keuze in te schakelen. Het bepaalde in artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 staat daar niet aan in de weg omdat dit betrekking heeft op de door de belastingplichtige in te schakelen taxateur. In het kader van deze procedure beschouwt de rechtbank de taxateur van DRZ als een partijdeskundige, omdat hij door verweerder is aangezocht om een oordeel te geven over de waarde van de auto. De rechtbank heeft, afgaande op de inhoud van het DRZ-rapport en de daarop gegeven toelichting, geen reden aan de deskundigheid of de onafhankelijkheid van de (her)taxateur te twijfelen. Eiseres heeft haar stelling dat sprake is van vooringenomenheid, schending van het zorgvuldigheidsbeginsel en misbruik van bevoegdheden verder niet dan wel onvoldoende geconcretiseerd. Deze beroepsgrond faalt.
11. Partijen verschillen van mening over de vraag van welke historische nieuwprijs moet worden uitgegaan bij de vaststelling van de afschrijving.
12. Volgens eiseres is de historische nieuwprijs € 96.328. Eiseres heeft dit bedrag berekend op basis van de tussen partijen niet in geschil zijnde netto-catalogusprijs van € 32.710 en de bruto Bpm van € 56.479 op basis van een CO2-uitstoot van 293 gram per kilometer.
13. Anders dan verweerder bepleit, dient voor de voor de auto verschuldigde Bpm niet te worden uitgegaan van de CO2-uitstoot (en dus de bruto Bpm) van referentieauto’s, maar van de CO2-uitstoot (en dus de bruto Bpm) van de auto zelf.[1] Dat betekent dat eiseres zich terecht op het standpunt stelt dat de historische nieuwprijs € 96.328 bedraagt.
14. Het arrest van de Hoge Raad van 20 mei 2022[2] leidt niet tot een ander oordeel omdat dat arrest ziet op een juridisch en feitelijk andere situatie.
15. De bewijslast dat de waardevermindering door schade, in de omvang als door eiseres gesteld, in mindering komt bij de waardebepaling van een auto, rust op eiseres.[3] Eiseres dient dus tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder aannemelijk te maken dat die schade meer bedraagt dan het bedrag dat DRZ heeft vastgesteld. Zij heeft daartoe verwezen naar het taxatierapport dat ten grondslag is gelegd aan de aangifte. De daarin genoemde schade is echter niet aangetroffen door DRZ. De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling dat dit alleen het gevolg is van de ondeskundigheid van de taxateur van DRZ en de door DRZ gevolgde handelwijze. De rechtbank heeft, afgaande op de inhoud van het DRZ-rapport en de daarop gegeven toelichting, geen reden aan de deskundigheid van de (her)taxateur te twijfelen.
16. Eiseres heeft verder aangevoerd dat binnen de branche beleid is ontwikkeld over het onderscheid tussen normale gebruikssporen en echte schade gebaseerd op innameprotocollen van diverse leasemaatschappijen en verhuurbedrijven en dat een of meer van de volgens dat beleid geldende schade zich voordoet bij de auto. Verweerder noch DRZ is echter gebonden aan beleid dat binnen de branche zou zijn ontwikkeld. In de verwijzing naar dat beleid ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding voor de conclusie dat DRZ te weinig schade in aanmerking heeft genomen.
17. Gelet op het voorgaande is eiseres niet geslaagd in het van haar te vergen bewijs. Verweerder heeft dan ook terecht geen schade in aanmerking genomen.
Conclusie naheffingsaanslag
18. Uitgaande van een historische nieuwprijs van € 96.328, een handelsinkoopwaarde van € 16.192 en de niet ter discussie staande bruto Bpm van € 56.749, bedraagt de verschuldigde Bpm € 9.539. Aangezien eiseres op aangifte reeds een bedrag van € 4.068, is eiseres per saldo nog een bedrag van € 5.471 aan Bpm verschuldigd. De naheffingsaanslag dient dan ook te worden verminderd tot € 5.471.
19. Eiseres heeft geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht rente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken. Wel dient de belastingrente te worden verminderd overeenkomstig de vermindering van de naheffingsaanslag.
20. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond verklaard.
21. Eiseres heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade (isv) wegens overschrijding van de redelijke termijn. Als uitgangspunt heeft te gelden dat, behoudens bijzondere omstandigheden, een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk als redelijk wordt beschouwd. De termijn hiervoor vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt.
22. Het bezwaarschrift is ontvangen op 13 oktober 2020 en door de rechtbank is op
24 november 2022 uitspraak gedaan. Sinds de ontvangst van het bezwaarschrift zijn dus twee jaar en (afgerond naar boven) twee maanden verstreken. Dit betekent dat eiseres recht heeft op isv tot een bedrag van € 500. Deze termijnoverschrijding dient geheel te worden toegerekend aan de bezwaarfase. Verweerder dient daarom het bedrag van € 500 aan eiseres vergoeden.
23. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.056 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 269, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 1).