ECLI:NL:GHDHA:2024:732

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
29 februari 2024
Publicatiedatum
6 mei 2024
Zaaknummer
nummers BK-22/1290 en BK-22/1343
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag Bpm en toepassing van artikel 110 VWEU

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) die aan belanghebbende is opgelegd. De naheffingsaanslag van € 7.287 is gebaseerd op de CO2-uitstoot van de auto, een Jeep Wrangler Unlimited 3.6 Sahara, die niet uit een andere EU-lidstaat afkomstig zou zijn. De belanghebbende, aangeduid als [X] B.V., heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 24 november 2022 hoger beroep ingesteld, waarin de rechtbank de naheffingsaanslag had verlaagd tot € 5.471. De Inspecteur van de Belastingdienst heeft eveneens hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. De Rechtbank had geoordeeld dat de belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat de auto uit Duitsland afkomstig was, en dat de taxateur van Domeinen Roerende Zaken (DRZ) de waarde van de auto correct had vastgesteld. In hoger beroep heeft het Gerechtshof Den Haag de argumenten van beide partijen beoordeeld, met name de toepassing van artikel 110 VWEU, dat bepaalt dat lidstaten geen hogere belastingen mogen heffen op producten uit andere lidstaten dan op nationale producten. Het Hof oordeelt dat de belanghebbende niet heeft voldaan aan de bewijslast dat de auto uit een andere lidstaat afkomstig is. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank en oordeelt dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. De belanghebbende heeft geen bewijs geleverd voor de schade aan de auto die in mindering zou moeten komen op de handelsinkoopwaarde. De proceskostenvergoeding wordt vastgesteld op € 1.750, en het griffierecht voor de Inspecteur op € 548. De uitspraak is gedaan op 29 februari 2024.

Uitspraak

nGERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-22/1290 en BK-22/1343

Uitspraak van 29 februari 2024

in het geding tussen:

[X] B.V., te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: S.M. Bothof)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van de Inspecteur en het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 24 november 2022, nummer SGR 21/4309.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) opgelegd van € 7.287 (de naheffingsaanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 48 aan belastingrente in rekening gebracht (de beschikking belastingrente).
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake daarvan is € 360 griffierecht geheven. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- verlaagt de naheffingsaanslag tot € 5.471 en verlaagt de rentebeschikking dienovereenkomstig;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.056;
- draagt verweerder op het door eiseres betaalde griffierecht van € 360 aan haar te vergoeden.”
1.4.
Partijen hebben tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep is van belanghebbende een griffierecht geheven van € 548. Partijen hebben ieder een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een nader stuk ingediend, ingekomen bij het Hof op 12 januari 2024. De Inspecteur heeft op 15 januari 2024 een pleitnota ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 18 januari 2024. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van € 4.073 aan bpm voldaan ter zake van de registratie van een gebruikte Jeep Wrangler Unlimited 3.6 Sahara (de auto). De datum van eerste toelating van de auto is 31 mei 2013.
2.2.
In de aangifte is de te betalen belasting berekend op basis van een taxatierapport van [A B.V.] Daarin is de historische nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 96.328 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 16.813. Hierop heeft de taxateur een bedrag van € 9.899 in mindering gebracht in verband met schade aan de auto, waardoor de handelsinkoopwaarde van de auto is bepaald op € 6.914.
2.3.
De Inspecteur heeft een bedrag van € 7.287 aan bpm nageheven. Daarbij heeft de Inspecteur zich gebaseerd op een rapport van Domeinen Roerende Zaken (DRZ) van 8 mei 2019. Hierin is de historische nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 80.900 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 16.192 (XRAY (Marge)). DRZ heeft geen schade in aanmerking genomen.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft als volgt geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:

Artikel 110 VWEU
5. Artikel 110 VWEU luidt, voor zover hier van belang:
“De lidstaten heffen op producten van de overige lidstaten, al dan niet rechtstreeks, geen hogere binnenlandse belastingen van welke aard ook dan die welke, al dan niet rechtstreeks, op gelijksoortige nationale producten worden geheven.”
6. Verweerder stelt zich op het standpunt dat artikel 110 VWEU in dit geval niet van toepassing is, omdat uit de stukken van het geding niet kan worden afgeleid dat de auto afkomstig is uit een andere lidstaat van de EU. Volgens verweerder is het ook mogelijk dat eiseres de auto zelf rechtstreeks in de Verenigde Staten heeft aangeschaft.
7. Het ligt daarom op de weg van eiseres om feiten en omstandigheden te stellen op grond waarvan kan worden aangenomen dat de auto een product van een andere lidstaat is als bedoeld in artikel 110 VWEU. Eiseres stelt dat de auto uit Duitsland afkomstig is en wijst daartoe op het bij het verweerschrift gevoegde voertuigbeeld van de RDW en op het feit dat voor de auto een Duits kentekenbewijs is afgegeven. Eiseres heeft een inkoopfactuur van de auto overgelegd afkomstig van een Nederlands bedrijf maar heeft geen bewijsstukken overgelegd van een aankoop in Duitsland. Eiseres is naar het oordeel van de rechtbank niet in haar bewijslast geslaagd. Het enkele feit dat voor de auto in Duitsland een kentekenbewijs is afgegeven en de RDW van de gegevens op dat kentekenbewijs is uitgegaan, sluit niet uit dat eiseres de auto zelf rechtstreeks heeft gekocht in de Verenigde Staten en via Duitsland naar Nederland heeft overgebracht.
8. Gelet op het voorgaande behoeft het beroep dat eiseres heeft gedaan op de CO2-uitstoot van reeds eerder ingevoerde voertuigen geen nadere bespreking.
Onafhankelijkheid en deskundigheid hertaxateur DRZ
9. Eiseres heeft aangevoerd dat de taxateur van DRZ geen erkend taxateur is en niet staat ingeschreven in enig erkend register, niet onafhankelijk en niet onpartijdig is en niet beschikt niet over de vereiste kwalificaties en professionele competenties. Verweerder had zich volgens eiseres moeten wenden tot een onafhankelijk expert. Omdat hij dit heeft nagelaten heeft hij onzorgvuldig en met vooringenomenheid gehandeld. Eiseres stelt dat verweerder aldus misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid tot naheffing.
10. Het staat verweerder vrij om een deskundige van zijn keuze in te schakelen. Het bepaalde in artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 staat daar niet aan in de weg omdat dit betrekking heeft op de door de belastingplichtige in te schakelen taxateur. In het kader van deze procedure beschouwt de rechtbank de taxateur van DRZ als een partijdeskundige, omdat hij door verweerder is aangezocht om een oordeel te geven over de waarde van de auto. De rechtbank heeft, afgaande op de inhoud van het DRZ-rapport en de daarop gegeven toelichting, geen reden aan de deskundigheid of de onafhankelijkheid van de (her)taxateur te twijfelen. Eiseres heeft haar stelling dat sprake is van vooringenomenheid, schending van het zorgvuldigheidsbeginsel en misbruik van bevoegdheden verder niet dan wel onvoldoende geconcretiseerd. Deze beroepsgrond faalt.
Historische nieuwprijs
11. Partijen verschillen van mening over de vraag van welke historische nieuwprijs moet worden uitgegaan bij de vaststelling van de afschrijving.
12. Volgens eiseres is de historische nieuwprijs € 96.328. Eiseres heeft dit bedrag berekend op basis van de tussen partijen niet in geschil zijnde netto-catalogusprijs van € 32.710 en de bruto Bpm van € 56.479 op basis van een CO2-uitstoot van 293 gram per kilometer.
13. Anders dan verweerder bepleit, dient voor de voor de auto verschuldigde Bpm niet te worden uitgegaan van de CO2-uitstoot (en dus de bruto Bpm) van referentieauto’s, maar van de CO2-uitstoot (en dus de bruto Bpm) van de auto zelf.[1] Dat betekent dat eiseres zich terecht op het standpunt stelt dat de historische nieuwprijs € 96.328 bedraagt.
14. Het arrest van de Hoge Raad van 20 mei 2022[2] leidt niet tot een ander oordeel omdat dat arrest ziet op een juridisch en feitelijk andere situatie.
Schade
15. De bewijslast dat de waardevermindering door schade, in de omvang als door eiseres gesteld, in mindering komt bij de waardebepaling van een auto, rust op eiseres.[3] Eiseres dient dus tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder aannemelijk te maken dat die schade meer bedraagt dan het bedrag dat DRZ heeft vastgesteld. Zij heeft daartoe verwezen naar het taxatierapport dat ten grondslag is gelegd aan de aangifte. De daarin genoemde schade is echter niet aangetroffen door DRZ. De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling dat dit alleen het gevolg is van de ondeskundigheid van de taxateur van DRZ en de door DRZ gevolgde handelwijze. De rechtbank heeft, afgaande op de inhoud van het DRZ-rapport en de daarop gegeven toelichting, geen reden aan de deskundigheid van de (her)taxateur te twijfelen.
16. Eiseres heeft verder aangevoerd dat binnen de branche beleid is ontwikkeld over het onderscheid tussen normale gebruikssporen en echte schade gebaseerd op innameprotocollen van diverse leasemaatschappijen en verhuurbedrijven en dat een of meer van de volgens dat beleid geldende schade zich voordoet bij de auto. Verweerder noch DRZ is echter gebonden aan beleid dat binnen de branche zou zijn ontwikkeld. In de verwijzing naar dat beleid ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding voor de conclusie dat DRZ te weinig schade in aanmerking heeft genomen.
17. Gelet op het voorgaande is eiseres niet geslaagd in het van haar te vergen bewijs. Verweerder heeft dan ook terecht geen schade in aanmerking genomen.
Conclusie naheffingsaanslag
18. Uitgaande van een historische nieuwprijs van € 96.328, een handelsinkoopwaarde van € 16.192 en de niet ter discussie staande bruto Bpm van € 56.749, bedraagt de verschuldigde Bpm € 9.539. Aangezien eiseres op aangifte reeds een bedrag van € 4.068, is eiseres per saldo nog een bedrag van € 5.471 aan Bpm verschuldigd. De naheffingsaanslag dient dan ook te worden verminderd tot € 5.471.
Belastingrente
19. Eiseres heeft geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht rente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken. Wel dient de belastingrente te worden verminderd overeenkomstig de vermindering van de naheffingsaanslag.
20. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond verklaard.
Immateriële schade
21. Eiseres heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade (isv) wegens overschrijding van de redelijke termijn. Als uitgangspunt heeft te gelden dat, behoudens bijzondere omstandigheden, een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk als redelijk wordt beschouwd. De termijn hiervoor vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt.
22. Het bezwaarschrift is ontvangen op 13 oktober 2020 en door de rechtbank is op
24 november 2022 uitspraak gedaan. Sinds de ontvangst van het bezwaarschrift zijn dus twee jaar en (afgerond naar boven) twee maanden verstreken. Dit betekent dat eiseres recht heeft op isv tot een bedrag van € 500. Deze termijnoverschrijding dient geheel te worden toegerekend aan de bezwaarfase. Verweerder dient daarom het bedrag van € 500 aan eiseres vergoeden.
Proceskosten
23. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.056 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 269, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 1).
(…)

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd, meer specifiek:
  • of belanghebbende een beroep toekomt op artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU);
  • of belanghebbende een beroep toekomt op de bruto bpm die geldt voor eerder in Nederland ingevoerde soortgelijke referentievoertuigen;
  • of de Inspecteur de historische nieuwprijs en daarmee de verschuldigde bpm op het juiste bedrag heeft vastgesteld;
  • of de waardevermindering wegens schade op het juiste bedrag is vastgesteld; en
  • of de Inspecteur terecht is veroordeeld in de proceskosten.
4.2.
Belanghebbende concludeert:
  • tot gedeeltelijke vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank;
  • tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar;
  • primair tot vernietiging van de naheffingsaanslag;
  • subsidiair tot vaststelling van de inkoopwaarde van de auto op een bedrag van € 16.192, tot vaststelling van de (historische) bruto bpm op een bedrag van op € 41.321, tot vaststelling van de historische nieuwprijs op € 80.900, tot vaststelling van de verschuldigde bpm op een bedrag van op € 8.270 en tot vermindering van de naheffingsaanslag naar een bedrag van € 4.197;
  • meer subsidiair tot vaststelling van de inkoopwaarde van de auto op een bedrag van € 16.813, tot vaststelling van de (historische) bruto bpm op een bedrag van op € 56.749, tot vaststelling van de historische nieuwprijs op € 96.328, tot vaststelling van de verschuldigde bpm op een bedrag van op € 9.904 en tot vermindering van de naheffingsaanslag naar een bedrag van € 5.831;
met dienovereenkomstige vernietiging dan wel vermindering van de rentebeschikking.
Voorts verzoekt belanghebbende om veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten in hoger beroep. Ten slotte concludeert belanghebbende tot ongegrondverklaring van het hoger beroep van de Inspecteur.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot bevestiging van de uitspraak op bezwaar. Ten slotte concludeert de Inspecteur tot ongegrondverklaring van het hoger beroep van belanghebbende.

Beoordeling van het hoger beroep

Artikel 110 VWEU
5.1.1.
Belanghebbende stelt dat artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) in dit geval toepassing is, omdat uit de gedingstukken volgt dat het land van herkomst van de auto Duitsland is.
5.1.2.
Artikel 110 VWEU luidt, voor zover hier van belang:
“De lidstaten heffen op producten van de overige lidstaten, al dan niet rechtstreeks, geen hogere binnenlandse belastingen van welke aard ook dan die welke, al dan niet rechtstreeks op gelijksoortige nationale producten worden geheven.”
5.1.3.
Het Hof stelt voorop dat het op de weg van belanghebbende ligt om feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen waaruit volgt dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 110 VWEU. Het gaat daarbij in het bijzonder om feiten en omstandigheden op grond waarvan kan worden aangenomen dat de onderhavige auto een product van een andere lidstaat is.
5.1.4.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de op haar rustende bewijslast. Het Hof acht de onderbouwing van belanghebbende dat in de verklaring van de RDW is vermeld dat de auto afkomstig is uit Duitsland en dat bij de aanvraag tot afgifte van het Nederlandse kenteken door belanghebbende een Duits kentekenbewijs is overgelegd onvoldoende. Daarbij overweegt het Hof dat op de inkoopfactuur van de auto douanerechten staan vermeld en dat de Inspecteur onweersproken heeft gesteld dat de auto ook door de Duitse keurmeester in Nederland kan zijn gekeurd, zonder dat de auto op de Duitse weg heeft gereden.
5.1.5.
Gelet op het voorgaande behoeft het beroep van belanghebbende op de CO2-uitstoot van reeds eerder ingevoerde soortgelijke referentievoertuigen geen nadere behandeling.
Historische nieuwprijs
5.2.1.
Tussen partijen is in geschil of bij de berekening van de historische nieuwprijs moet worden uitgegaan van de bruto bpm van de referentievoertuigen of van de bruto bpm van de te registreren auto zelf.
5.2.2.
Anders dan de Inspecteur bepleit, dient voor de voor de auto verschuldigde bpm niet te worden uitgegaan van de CO2-uitstoot (en dus de bruto bpm) van de referentievoertuigen, maar van de CO2-uitstoot (en dus de bruto bpm) van de auto zelf (HR 22 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1714). Het gelijk is op dit punt aan belanghebbende. De historische nieuwprijs bedraagt derhalve € 96.328.
Handelsinkoopwaarde
5.3.1.
De Inspecteur stelt dat de snellere afschrijving van een gebruikt motorvoertuig met een hogere CO2-uitstoot (en daarmee hogere historische nieuwprijs) die het gevolg is van de arresten van de Hoge Raad van 22 december 2023 onlogisch is (HR 22 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1714 en HR 22 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1703). Volgens de Inspecteur is het aannemelijk dat op zowel het gebruikte motorvoertuig met een hogere CO2uitstoot als het referentievoertuig evenveel wordt afgeschreven en dat de verkoper van het motorvoertuig met een hogere CO2-uitstoot voor het verschil wordt gecompenseerd. Hij bepleit daarom dat de handelsinkoopwaarde van een dergelijk motorvoertuig dient te worden verhoogd met de niet-afgeschreven component van de extra bpm die het gevolg is van de hogere CO2-uitstoot, zodat de afschrijving van het gebruikte motorvoertuig met een hogere CO2-uitstoot en het referentievoertuig gelijk blijft.
5.3.2.
Gelet op het voorgaande moet de handelsinkoopwaarde volgens de Inspecteur worden vastgesteld op € 19.279 (= € 96.328 / € 80.900 x € 16.192).
5.3.3.
Het Hof stelt voorop dat de handelsinkoopwaarde van een gebruikt motorvoertuig wordt bepaald door vraag en aanbod in de autohandel. De bewijslast voor de handelsinkoopwaarde ligt bij belanghebbende (HR 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:640, BNB 2022/10). Met zijn standpunt neemt de Inspecteur gemotiveerd stelling tegen de door belanghebbende verdedigde handelsinkoopwaarde. Dat een hogere CO2-uitstoot automatisch tot een hogere handelsinkoopwaarde leidt, zoals de Inspecteur met zijn stelling suggereert, acht het Hof niet voor de hand liggend. Per geval zal moeten worden beoordeeld of dit zo is. Hierbij dienen alle relevante omstandigheden van het geval in ogenschouw te worden genomen, zoals de omvang van het verschil in CO2-uitstoot, de herkomst van het motorvoertuig (waarbij van belang is of het beschikt over een Europese typegoedkeuring), exclusiviteit, de courantheid van het merk en het model, de uitvoering en of het motorvoertuig bijzondere kenmerken heeft. Met andere woorden, de prijselasticiteit speelt een belangrijke rol. Hoewel de CO2-uitstoot als een vast gegeven kenmerk van het motorvoertuig moet worden beschouwd, is dit niet het enige kenmerk en staat het niet vast dat dit kenmerk bij de gemiddelde handelaar (of consument, die het motorvoertuig uiteindelijk koopt) doorslaggevend is bij de keuze voor het motorvoertuig.
5.3.4.
Bij het vaststellen van de handelsinkoopwaarde is voorts van belang welke methode van waardering van toepassing is, namelijk de taxatiemethode of de koerslijstmethode. Hierna beoordeelt het Hof hoe de handelsinkoopwaarde in het onderhavige geval dient te worden bepaald.
5.3.5.
In het standpunt van de Inspecteur ligt besloten dat de handelsinkoopwaarde van € 16.192 van het referentievoertuig als zodanig niet in geschil is, maar dat deze dient te worden verhoogd met de niet-afgeschreven component van de extra bpm die het gevolg is van de hogere CO2-uitstoot. Nu dat algemeen geformuleerde standpunt van de Inspecteur niet zonder meer kan worden gevolgd en de Inspecteur geen nadere, steekhoudende onderbouwing heeft gegeven, stelt het Hof de handelsinkoopwaarde vast op € 16.192. Hierbij speelt voorts een rol dat deze handelsinkoopwaarde tussen partijen tot aan het arrest van 22 december 2023 niet in geschil was.
Waardevermindering wegens schade
5.4.1.
Belanghebbende stelt dat de handelsinkoopwaarde moet worden verminderd met een bedrag aan schade van € 9.899. Uit het taxatierapport en de daarin opgenomen schadecalculatie blijkt overduidelijk dat sprake is van waardeverminderingen wegens schade, aldus belanghebbende. Belanghebbende wijst op roest en krassen, die volgens belanghebbende niet normaal zijn voor een auto van zes jaar oud met een kilometerstand van 44.000.
5.4.2.
De Inspecteur stelt dat uit het taxatierapport van belanghebbende blijkt dat sprake is van essentiële gebreken aan de auto, die eerst moesten worden hersteld. Een voor dat tijdstip opgemaakt taxatierapport en een voor dat tijdstip ingediende aangifte kunnen volgens de Inspecteur niet worden gevolgd. Nu geen sprake is van een geldig taxatierapport van belanghebbende, kan ook geen gebruik worden gemaakt van het rapport van DRZ, aldus de Inspecteur. De handelsinkoopwaarde van de auto dient volgens de Inspecteur te worden vastgesteld aan de hand van de forfaitaire tabel. Volgens de Inspecteur is de naheffingsaanslag daardoor eerder te laag dan te hoog opgelegd, omdat bij het opleggen van de naheffingsaanslag wel de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat uit de koerslijst XRAY (Marge) heeft gehanteerd.
5.4.3.
Het Hof stelt voorop dat de bewijslast op belanghebbende rust (vgl. HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3, BNB 2020/45 en HR 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:318, r.o. 3.3.2, BNB 2020/63).
5.4.4.
Daargelaten of het taxatierapport kan dienen ter onderbouwing van de door belanghebbende vastgestelde waarde, is het Hof van oordeel dat belanghebbende met het taxatierapport niet erin is geslaagd aannemelijk te maken dat met meer schade rekening moet worden gehouden dan de Inspecteur thans heeft gedaan. De roest en krassen zijn blijkens de foto’s niet van dien aard dat hiermee rekening moet worden gehouden. Het Hof kwalificeert de getoonde sporen als normale gebruikssporen, die bij een gebruikte auto van zes jaar acceptabel zijn.
5.4.5.
Aangezien gebruikssporen reeds zijn verdisconteerd in de koerslijstwaarde, bestaat geen aanleiding voor waardevermindering ten gevolge van schade.
Proceskostenvergoeding
5.5.
Nu de naheffingsaanslag niet in stand kan blijven, heeft de Rechtbank de Inspecteur terecht veroordeeld in de proceskosten.
Slotsom
5.6.
Beide hoger beroepen zijn ongegrond.

Proceskosten

6.1.
Op grond van artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage worden de kosten wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor hoger beroep berekend op € 1.750 (1 punt voor het indienen van het verweerschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 875, wegingsfactor 1).
6.2.
Omdat het hoger beroep van de Inspecteur ongegrond is, wordt van de Inspecteur bij het onherroepelijk worden van deze uitspraak een griffierecht geheven van € 548.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende in hoger beroep, vastgesteld op € 1.750; en
- gelast dat van de Inspecteur bij het onherroepelijk worden van deze uitspraak een griffierecht wordt geheven van € 548.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, H.A.J. Kroon en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier T.S.K.L. Tjon. De beslissing is op 29 februari 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.