ECLI:NL:GHARL:2022:492

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 januari 2022
Publicatiedatum
25 januari 2022
Zaaknummer
20/01090
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslag IB/PVV en informatiebeschikking

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een belanghebbende tegen een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2007, opgelegd door de Inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende, geboren in 1953 en woonachtig in het Verenigd Koninkrijk, heeft een navorderingsaanslag ontvangen die hij aanvecht op basis van verschillende argumenten, waaronder de stelling dat hij niet als binnenlands belastingplichtige kan worden aangemerkt. De Inspecteur heeft de navorderingsaanslag gebaseerd op informatie verkregen uit een FIOD-onderzoek, waaruit blijkt dat de belanghebbende gedurende het jaar 2007 in Nederland woonde. De rechtbank Gelderland heeft het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende in hoger beroep is gegaan. Het Hof heeft de argumenten van de belanghebbende en de Inspecteur tegen elkaar afgewogen. Het Hof concludeert dat de Inspecteur terecht de navorderingsaanslag heeft opgelegd, omdat de belanghebbende niet tijdig de gevraagde informatie heeft verstrekt en dat de Inspecteur gerechtigd was om de bewijslast te verzwaren. De belanghebbende heeft niet kunnen aantonen dat de navorderingsaanslag onterecht is vastgesteld. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 20/01090
uitspraakdatum: 25 januari 2022
Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](Verenigd Koninkrijk) (hierna: belanghebbende)
en het incidentele hoger beroep van
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Zwolle(hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 27 oktober 2020, nummer AWB 19/5627, ECLI:NL:RBGEL:2020:5695, in het geding tussen belanghebbende en de Inspecteur

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is over het jaar 2007 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Bij beschikking is heffingsrente berekend.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de navorderingsaanslag verminderd en de heffingsrente dienovereenkomstig verminderd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2021. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. P. de Haas, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam1] namens de Inspecteur, bijgestaan door mr. [naam2] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is [in] 1953 geboren te [plaats1] . Belanghebbende stond tot 29 januari 1994 ingeschreven op het adres [adres1] te [plaats2] . Vanaf die datum, en ook gedurende het gehele jaar 2007, stond belanghebbende ingeschreven op een adres in [plaats3] ( [adres2] ) in het Verenigd Koninkrijk (V.K.). Belanghebbende had gedurende het jaar 2007 een relatie met de in Nederland woonachtige [naam3] .
2.2.
Belanghebbende heeft in 1995 het [naam4] -concern opgericht. Het (inmiddels gefailleerde) concern richtte zich op de verkoop van ‘international living’, een levensstijl waarbij personen op verschillende exclusieve plekken in de wereld werken en wonen, onder het comfort van hoogstaande persoonlijke service. De activiteiten van het concern bestonden voornamelijk uit de verkoop van onroerend goed en het leveren van persoonlijke diensten aan de kopers daarvan. Het concern richtte zich eerst op de omgeving van [plaats4] (Spanje). Medio 2004 is het hoofdkantoor van [naam4] verhuisd van Spanje naar Nederland.
2.3.
Tot de gedingstukken behoren onder meer:
2.3.1.
Diverse processen-verbaal (gezamenlijk aan te duiden als p-v) met bijlagen van de Fiscale Inlichtingen en Opsporingsdienst (FIOD). Deze hebben een datum van 24 mei 2018 en beslaan in totaal 9.188 pagina’s. Hiertoe behoren een p-v genaamd ‘Zaaksproces-verbaal [belanghebbende] ’, een p-v genaamd ‘Woonplaats [belanghebbende] ’ en een p-v genaamd ‘Winst uit aanmerkelijk belang en dividend’;
2.3.2.
Een verklaring van [naam5] , een investeerder in de [naam4] -vennootschappen (G-007-01 bij het p-v Woonplaats [belanghebbende] ), inhoudende:
“Ik ben meerdere keren bij [belanghebbende] thuis geweest in [naam huis] in [plaats5] , de laatste keer zal in 2008 geweest zijn. Ik herinner me dat daar schilderijen van [naam6] hingen, ik heb zelf ook een schilderij van hem. [belanghebbende] heeft volgens mij daar wel 10 jaar gewoond en had ook een echtpaar in dienst, waarvan de man een soort butler was. [belanghebbende] had daar ook een aantal honden, waarvan een hem nog een keer gebeten heeft.”
2.3.3.
Een verklaring van [naam7] , een zakenrelatie van belanghebbende (G-014-01 bij het p-v Woonplaats [belanghebbende] ), inhoudende:
“(…) ik ben ook een aantal keren bij [belanghebbende] op [naam huis] geweest, daar woonde hij volgens mij tot 2011/2012. Hij heeft mij ook rondgeleid door dit huis en de verbouwingen laten zien. Ik ben daar ook voor een house-warming-party geweest. Volgens mij was [naam huis] zijn woning, als ik ’s morgens een afspraak met hem had was hij daar ook.”
2.3.4.
Een verklaring van [naam8] , een investeerder in de [naam4] -vennootschappen (G-017-01 bij het p-v Woonplaats [belanghebbende] ) over [naam3] , inhoudende:
“Die ken ik wel, ik ken haar als de vriendin van [belanghebbende] . Ik ken haar niet echt goed. Als ik bij [belanghebbende] in [plaats5] was trof ik haar wel thuis. Thuis was in [plaats5] . Het huis heette [naam huis] . Daar ben ik meerdere keren geweest. Vaak in het weekend, soms ook met [naam9] , op zondagmorgen. Ik heb het dan over de jaren 2006 tot 2012. [naam3] was dan vaak thuis in [plaats5] met de honden.”
2.3.5.
Een tweede verklaring van [naam8] (G-017-02 bij het p-v Woonplaats [belanghebbende] ), over waar de ontmoetingen met belanghebbende plaatsvonden, inhoudende:
“Grotendeels in [plaats5] , in [naam huis] . Volgens mij woonde [belanghebbende] daar. Zijn partner [naam3] en ook de honden waren daar aanwezig. Het waren luid blaffende en uitbundige honden. Ik heb het dan over de jaren 2005, 2006, 2007 tot 2011.
We hebben ook wel eens afgesproken in [plaats6] waar [belanghebbende] een tweede huis had. Volgens mij was dat niet zijn eerste woning (…)”
2.3.6.
Een verklaring van [naam9] , een investeerder in de [naam4] -vennootschappen (G-018-02 bij het p-v Woonplaats [belanghebbende] ), inhoudende:
“Ik heb meerdere besprekingen gehad over [naam17] in [naam huis] in [plaats5] . Dat was een van de woonadressen van [belanghebbende] . Dat was ook op zaterdagen of zondagen. [naam3] was daar dan bijna altijd bij aanwezig.”
2.3.7.
Een e-mail van belanghebbende van 17 januari 2008 met de aanhef ‘Beste Apeldoornse Zakenvrienden’(DOC-0781 bij het p-v Woonplaats [belanghebbende] ), waarin belanghebbende schrijft:
“Al geruime tijd loop ik rond met de gedachte alle zakenvrienden uit het Apeldoornse eens te ontmoeten in een andere setting dan bij een presentatie over een [naam4] project…
Daarom zou ik het bijzonder op prijs stellen jullie thuis te ontvangen voor een informele borrel op zaterdag 26 januari vanaf 15 uur. Partners zijn uiteraard van harte welkom!
Locatie: [naam huis] , [adres3] te [plaats5]
Laat me even weten (liefste per e-mail) of jullie kunnen komen.
Met vriendelijke groet,
[belanghebbende] ”
2.3.8.
Een bericht uit de e-mailbox van het adres [naam10] .nl van 15 januari 2008 (DOC-1010 bij het p-v Woonplaats [belanghebbende] ), inhoudende:
“Beste vrienden,
Op 28 januari a.s. verwacht [belanghebbende] 55 te worden. Normaal laat hij verjaardagen het liefst onopgemerkt voorbijgaan maar dit keer krijgt hij niet de kans van mij…
Derhalve zouden we het leuk vinden jullie (plus partners) op zondag 27 januari uit te nodigen voor een borrel vanaf 16.00 uur.
Locatie: [naam huis] , [adres3] , te [plaats5]
Laat ons even weten per e-mail of jullie kunnen komen.
Groet,
[belanghebbende] & [naam3] ”
2.3.9.
Telefoonlijsten, visitekaartjes, getuigenverhoren en contactgegevens betreffende het mobiele nummer [nummer1] (DOC-0411 tot en met DOC-0418, DOC-0420, DOC-0494 en DOC-0965 bij het Zaaksproces-verbaal [belanghebbende] );
2.3.10.
Telefoonrekeningen van Vodafone over de maanden januari tot en met november 2007, inclusief specificatie, van het mobiele nummer [nummer1] (DOC-0395 tot en met DOC-0405 bij het Zaaksproces-verbaal [belanghebbende] );
2.3.11.
Een brief van 28 juni 2006 van [naam11] RA van [naam12] N.V. met daarbij een ‘Memorandum of Execution on the consolidation sheet version 15.6’ van [naam4] B.V. (DOC-0328), waarin op pagina 16 staat vermeld:
8. Management fee contract and travelling expenses Mr. [belanghebbende]
The following fee and expenses are included in the P&L:

Management fee Mr. [belanghebbende] EUR 300.000

(travelling) Expenses Mr. [belanghebbende] EUR 200.000,
The Supporting management fee contract and travelling receipts/documentation is still to be received. We advise our client to obtain this documentation to avoid possible future problems with the Dutch tax authorities.”
2.3.12.
Een overeenkomst ‘Appointment as an executive director’, overeengekomen tussen belanghebbende en [naam4] Living Ltd. met datum 20 augustus 2004, (bijlage 66 bij het verweerschrift in beroep).
2.3.13.
Een ‘Executive service agreement’, overeengekomen tussen belanghebbende en Group [naam4] Living Ltd. met datum 1 september 2004 (eveneens bijlage 66 bij het verweerschrift in beroep).
2.3.14.
Een ‘Executive service agreement’, overeengekomen tussen belanghebbende en [naam4] Living Corporation Ltd. met datum 21 januari 2005 (eveneens bijlage 66 bij het verweerschrift in beroep).
2.3.15.
Een ‘Amendment to share purchase and share transfer agreement of [naam13] AG Dated 3rd November 2006’, met datum 12 december 2006, waarbij de koopprijs van de aandelen [naam13] AG wordt aangepast van USD 1 naar € 40.000.000 (DOC-0080 bij het p-v Winst uit aanmerkelijk belang en dividend).
2.3.16.
Een ‘sale and purchase agreement of subsidiaries to [naam4] Investments B.V.’ met datum 28 december 2007, waarbij belanghebbende onder meer zijn aandelen [naam13] AG verkoopt voor een bedrag van € 109.900.000 (DOC-0081 bij het p-v Winst uit aanmerkelijk belang en dividend). Later is dit bedrag aangepast naar € 104.542.889 (DOC-0492 bij het p-v Winst uit aanmerkelijk belang en dividend). [1]
2.3.17.
Een (niet ondertekend) taxatierapport van 23 maart 2007 van [naam14] inzake een stuk grond aangeduid als ‘ [naam15] ’, waarbij de waarde van die grond is vastgesteld op USD 44.700.000 (DOC-0074 bij het p-v Winst uit aanmerkelijk belang en dividend).
2.3.18.
Een overeenkomst van 27 december 2007 inzake de verkoop van stukken grond aangeduid als ‘ [naam15] ’ met [naam16] Ltd. als verkoper en [naam17] Ltd. als koper voor een totaalbedrag van USD 3.500.000 (DOC-0121 bij het p-v Winst uit aanmerkelijk belang en dividend).
2.3.19.
Een taxatierapport van 13 juni 2007 van [naam14] inzake een stuk grond aangeduid als ‘ [naam18] ’, waarbij de waarde van die grond is vastgesteld op USD 5.300.000 (DOC-0786 bij het p-v Winst uit aanmerkelijk belang).
2.3.20.
Een kredietaanvraag van belanghebbende bij [naam19] met datum 25 februari 2005 (bijlage 13 bij het verweerschrift in beroep) waarin onder meer het volgende wordt opgemerkt:
“Budgettering
Gezien de complexe vermogens- en inkomensstructuur van de heer [belanghebbende] hebben wij afgezien van een Afin-budgettering. Echter op basis van zijn inkomen en vermogen moeten de rentelasten eenvoudig gedragen kunnen worden. Ter bevestiging hiervan hebben wij een van BBVA ontvangen verklaring bijgevoegd waaruit blijkt dat de heer [belanghebbende] in Zwitserland per eind augustus beschikte over meer dan € 17,5 mio (zie bijlage).”
2.3.21.
Een kredietaanvraag van belanghebbende bij [naam19] met datum 26 augustus 2005 (bijlage 14 bij het verweerschrift in beroep) waarin onder het kopje ‘Dekkingswaarde zekerheden’ wordt vermeld:
“Dekkingswaarde zekerheden
€ 2.701.000,00 Hypothecaire dekking woningen (à 90%)
€ 550.900,00 effectenportefeuille (à 70%)
140.000,00geblokkeerd creditgeld (à 100%)
€ 3.391.900,00 Totaal dekkingswaarde”
En verderop, onder het kopje ‘Vermogen’ wordt vermeld:
“Het vermogen van de heer [belanghebbende] bestaat grotendeels uit de waarde van zijn onderneming. Inmiddels bedraagt het totale vermogen van de heer [belanghebbende] EUR 109 mio (zie bijlage). In privé bezit de heer [belanghebbende] een aantal panden in o.a. Nederland en Engeland, maar dit vertegenwoordig[t] slechts een gering deel (<10 mio) van het totaal. Ook heeft de heer [belanghebbende] bij [naam20] een effectenportefeuille van 1,1 mio (niet meegenomen in de vermogensopstelling).”
2.3.22.
Een overzicht van de verblijfplaatsen van belanghebbende tijdens de feestdagen (onderdeel 4.8.4. ‘Verblijft tijdens feestdagen’ van het p-v Woonplaats [belanghebbende] ):
“Om een inzicht te krijgen waar [belanghebbende] woonde, heb ik verbalisant gekeken waar [belanghebbende] de feestdagen doorbracht, volgens zijn telefoonrekeningen en agenda, beschreven in paragraaf 4.7.1 en paragraaf 4.8.2 van dit proces verbaal. Bekende feestdagen (algemeen en specifiek voor [belanghebbende] ) in 2007, doorgebracht in (volgens telefoonrekening en/of agenda’s):

Nieuwjaarsdag 1 januari: Nederland,

Verjaardag [belanghebbende] zondag 28 januari: Nederland,

Goede vrijdag 6 april: [naam17] ,

Pasen 8 en 9 april: Nederland,

Verjaardag [naam3] 7 mei: Nederland,

Koninginnedag 30 april: Nederland,

Bevrijdingsdag 5 mei: Nederland,

Hemelvaartsdag 17 mei: Nederland,

Pinksteren 27 en 28 mei: Nederland

Kerst 25 en 26 december: Nederland,

Oudejaarsdag 31 december: Nederland”
2.4.
Belanghebbende was in 2007 onder meer eigenaar van de volgende onroerende zaken:
 Een appartement, gelegen [adres2] te [plaats3] , V.K.;
 Een landhuis ‘ [naam huis] ’, gelegen aan de [adres3] te [plaats5] ;
 Een villa aan de [adres4] te [plaats6] (gekocht op 9 januari 2007);
 Een vakantiewoning aan de [adres5] 32 te [plaats7] ;
 Een vakantiewoning aan de [adres5] 34 te [plaats7] ;
 Een appartement aan de [adres6] 18 te [plaats8 ] ;
 Een appartement aan de [adres7] 17c te [plaats8 ] .
2.5.
Op 11 september 2009 heeft belanghebbende aangifte IB/PVV voor het jaar 2007 gedaan naar een inkomen uit sparen en beleggen (box 3) van € 25.206 (4% van € 630.158). Belanghebbende heeft aangegeven buitenlands belastingplichtige te zijn. De aangifte is opgesteld door [naam21] Accountants & Belastingadviseurs te [plaats9] (hierna: [naam21] ). Belanghebbende heeft [naam21] een volmacht verleend (bijlage 70 bij het verweerschrift in beroep). De naam en het burgerservicenummer van belanghebbende zijn opgenomen in het automatiseringssysteem van de Belastingdienst van aangiften IB/PVV 2007 waarvoor uitstel is verleend (bijlage 21 bij het verweerschrift in beroep). De aangifte IB/PVV 2007 van belanghebbende is ook opgenomen in de ‘Beconregeling’ voor intermediairs onder het beconnummer 157648 van [naam21] (bijlage 20 bij het verweerschrift in beroep).
2.6.
Bij e-mail van 23 november 2011 heeft [naam22] van de Belastingdienst Regio Randmeren, kantoor Apeldoorn, een brief ‘aankondiging onderzoek inkomstenbelasting’ aan belanghebbende gezonden (DOC-0754).
2.7.
Met dagtekening 9 februari 2012 heeft de Inspecteur een informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) voor de IB/PVV over de jaren 2004 tot en met 2011 afgegeven. In die beschikking is onder meer het volgende vermeld (bijlage 6 bij het verweerschrift in beroep):
“In het kader van een onderzoek inkomstenbelasting over de periode 2004 tot heden we u bij brieven van 23 november 2011, 30 november 2011, 13 december 2011, 5 januari 2012 en 25 januari 2012 gevraagd de volgende inlichtingen te verstrekken:
1.
Uw wereldinkomen over periode 2004-heden.
Hierbij graag een specificatie/onderbouwing per land, inclusief de onderliggende documenten zoals bijvoorbeeld arbeidsovereenkomsten, dividendbesluiten, leningsovereenkomsten (i.v.m. de rente-inkomsten).
2.
Gaarne een kopie van de aangiftes inkomstenbelasting (2004-heden) die u in het buitenland doet.
3.
Klopt het dat u geen arbeidsbeloning voor uw Nederlandse directiefuncties heeft ontvangen? Hier bij gaarne een nadere toelichting.
4.
We ontvangen graag een gespecificeerd overzicht van uw vermogen vanaf 2004.
Hierbij tevens inzicht in uw privé-vastgoedobjecten en de rechtspersonen waarin dit is ondergebracht.
5.
Gaarne inzage in de trusts of verwante lichamen waar u bij betrokken bent.
Hierbij een kopie van de relevante overeenkomsten, correspondentie en de periodieke rapportages omtrent de vermogensposities van het betreffende rechtsfiguur.
6.
Inzage in uw buitenlandse bankrekeningen.
7.
Inzage in de buitenlandse bankrekeningen van de trust of verwante lichamen waar u bij betrokken bent.
Nu u ondanks onze herhaalde verzoeken de gevraagde informatie niet wenst te verstrekken ontvangt u hierbij een informatiebeschikking (ex artikel 52a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen).”
2.8.
Bij arrest van de Hoge Raad van 29 januari 2016 [2] is de informatiebeschikking onherroepelijk geworden. De periode die is verstreken sinds het nemen van de informatiebeschikking is vier jaar minus 11 dagen (periode van 9 februari 2012 tot en met 29 januari 2016). De gevraagde informatie is tot op heden niet verstrekt.
2.9.
Met dagtekening 15 januari 2018 heeft de Inspecteur een navorderingsaanslag in de IB/PVV over het jaar 2007 aan belanghebbende opgelegd, waarbij belanghebbende is aangemerkt als binnenlands belastingplichtige (bijlage 10 bij het verweerschrift in beroep). Bij beschikking met datum 16 januari 2018 is de navorderingsaanslag verminderd, aangezien de Inspecteur abusievelijk een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 64.642.889 in aanmerking had genomen in plaats van € 64.542.889.
2.10.
Wat betreft de bekendmaking van de navorderingsaanslag behorende tot de gedingstukken:
2.10.1.
E-mailcorrespondentie tussen belanghebbende en de Inspecteur van 4 december 2017 over de toezending van de navorderingsaanslag in de IB/PVV 2007 aan belanghebbende, waarin het volgende is vermeld (bijlage 15 bij het verweerschrift in beroep):
“Geachte heer [belanghebbende] ,
Binnenkort ontvangt u een aanslag inkomstenbelasting.
E-mailadres
Mijn bedoeling is om u het aanslagbiljet per e-mail toe te zenden
([belanghebbende] .com) Bent u voldoende bereikbaar op het e-mailadres[belanghebbende] .com?
Gemachtigde
Indien u inmiddels een andere belastingadviseur heeft gemachtigd, mag ik dan de NAW-gegevens van die adviseur? In dat geval kan ik een afschrift van het aanslagbiljet aan de gemachtigde zenden.
Dank alvast voor uw reactie.
Hoogachtend,
[naam1]
Belastingdienst/kantoor Zwolle”
Belanghebbende antwoordt dezelfde dag het volgende:
“Geachte heer [naam1] ,
U kunt me bereiken op het email-adres:[belanghebbende] .com
Mag ik u verzoeken de originelen te sturen naar mijn huisadres:
[adres8]
[woonplaats]
United Kingdom
Hoogachtend,
[belanghebbende] ”
2.10.2.
Een e-mail van de Inspecteur aan het e-mailadres [belanghebbende] .com van 10 januari 2018 met twee bijlagen genaamd ‘navorderingsaanslag IB/PVV 2007 15 januari 2018.pdf’ en ‘verminderingsbeschikking H77 16 januari 2018.pdf’.
2.11.
Belanghebbende heeft met dagtekening 26 januari 2018 bezwaar gemaakt tegen de opgelegde navorderingsaanslag in de IB/PVV over het jaar 2007.
2.12.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 23 augustus 2019 de navorderingsaanslag verminderd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 587.121, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 64.542.889 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 833.000. Daarnaast heeft de Inspecteur de beschikking heffingsrente verminderd naar € 6.302.370.
2.13.
De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard.

3.Geschil

3.1.
In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
 Is de navorderingsaanslag tijdig vastgesteld?
 Is de navorderingsaanslag op de juiste naam gesteld?
 Is de navorderingsaanslag terecht en tot de juiste hoogte vastgesteld?
 Zijn alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd?
 Is sprake van misbruik van bevoegdheid door de Inspecteur?
 Is de Inspecteur terecht veroordeeld tot vergoeding van de aan de bezwaarfase toerekenbare immateriële schade, de proceskosten van belanghebbende en het griffierecht in beroep?
3.2.
Belanghebbende beantwoordt de eerste vier vragen ontkennend en de overige twee bevestigend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, de uitspraak op bezwaar van de inspecteur alsmede de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente. De Inspecteur neemt tegenovergestelde standpunten in en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank met uitzondering van de beslissing omtrent het vergoeden van immateriële schade, de proceskosten en het griffierecht.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Belanghebbende voert ten eerste aan dat de navorderingsaanslag niet tijdig is vastgesteld omdat aan hem geen uitstel voor het doen van aangifte is verleend en omdat de navorderingsaanslag niet op juiste wijze is bekendgemaakt. Ten tweede stelt belanghebbende dat de navorderingsaanslag dient te worden vernietigd omdat deze ten name van de curator in zijn faillissement (naar Engels recht) had moeten worden gesteld. Ten derde betwist belanghebbende dat hij inwoner is van Nederland zodat hij ten onrechte als binnenlands belastingplichtige is aangemerkt. Tevens stelt belanghebbende dat de door de Inspecteur aangebrachte correcties onterecht zijn. Ten vierde voert belanghebbende aan dat de Inspecteur zijn bevoegdheden heeft misbruikt door een strafrechtelijk onderzoek naar belanghebbende in te stellen en dat de Inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd.
4.2.
De Inspecteur heeft de standpunten van belanghebbende gemotiveerd weersproken en voert in incidenteel hoger beroep nog aan dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat sprake is van een aan de Inspecteur te wijten overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar van belanghebbende. Belanghebbende heeft dit standpunt gemotiveerd weersproken.
Onderdeel 1 - Is de navorderingsaanslag tijdig vastgesteld?
4.3.
Op grond van artikel 16, lid 3, van de AWR vervalt de bevoegdheid tot het vaststellen van een navorderingsaanslag door verloop van vijf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld (in dit geval 31 december 2007) is ontstaan. Op grond van de derde volzin van artikel 16, lid 3, van de AWR wordt de termijn voor het opleggen van een navorderingsaanslag verlengd met de duur waarvoor uitstel is verleend voor het doen van aangifte. Strekking van deze volzin, is dat de Inspecteur in redelijkheid pas een begin kan maken met het vaststellen van de (navorderings)aanslag nadat de termijn van het door hem verleende uitstel voor het indienen van de aangifte is verstreken. Verder wordt op grond van artikel 52a, lid 2, van de AWR, de termijn voor de vaststelling van een (navorderings)aanslag verlengd met de periode tussen de bekendmaking van de met betrekking tot die belastingaanslag genomen informatiebeschikking waarin wordt vastgesteld dat de belastingplichtige niet of niet volledig aan zijn verplichtingen heeft voldaan en het moment waarop deze informatiebeschikking onherroepelijk komt vast te staan of wordt vernietigd.
4.4.
Op grond van artikel 5, lid 1, van de AWR geschiedt de vaststelling van een belastingaanslag door het ter zake daarvan opmaken van een aanslagbiljet door de inspecteur. De dagtekening van het aanslagbiljet geldt als dagtekening van de vaststelling van de belastingaanslag. Uit vaste jurisprudentie volgt evenwel dat een navorderingsaanslag niet binnen de, in artikel 16, lid 3, van de AWR, gestelde termijn is vastgesteld indien het aanslagbiljet weliswaar voor het verstrijken van die termijn is gedagtekend, maar de aanslag niet binnen die termijn op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. [3] De bekendmaking van een aanslag geschiedt in overeenstemming met artikel 3:41, lid 1, van de Awb, door toezending of uitreiking van het door de inspecteur opgemaakte aanslagbiljet. Indien de bekendmaking gebeurt door toezending van het aanslagbiljet, kan in de regel ervan worden uitgegaan dat met de terpostbezorging van dat biljet de bekendmaking heeft plaatsgevonden. Indien de belastingplichtige de ontvangst van een aanslagbiljet betwist, is het aan de inspecteur om aannemelijk te maken dat het aanslagbiljet is verzonden. Indien het een stuk betreft dat niet aangetekend is verzonden, kan de inspecteur dat bewijs leveren door een administratie te overleggen waaruit blijkt dat, en op welke datum, het stuk is verzonden. [4]
4.5.
Ter zake van het bekendmaken van belastingaanslagen geldt dat, gelet op de 1 november 2015 in werking getreden Wet elektronisch berichtenverkeer Belastingdienst (Stb. 2015, 378 en Stb. 2015, 379), op grond van artikel 3a, lid 3, van de AWR in samenhang gelezen met artikel 3 van de Regeling elektronisch berichtenverkeer Belastingdienst (Stcrt. 2015, 37619), (navorderings)aanslagen in de IB/PVV in elk geval ook per post moeten worden verzonden omwille van de bij de rechtsmiddelentermijn vereiste rechtszekerheid. [5]
4.6.
Indien de (navorderings)aanslag niet op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, is aan de strekking van de regels over bekendmaking van besluiten niettemin voldaan indien de belastingplichtige of zijn vertegenwoordiger het aanslagbiljet of een afschrift daarvan ontvangt. Voor de toepassing van artikel 5, van de AWR moet het aanslagbiljet dan worden geacht de voorafgaande dag aan de belastingplichtige te zijn toegezonden. [6] De stelplicht en bewijslast met betrekking tot feiten die deze uitzondering rechtvaardigen, rusten op de inspecteur.
1.a Is uitstel verleend voor het doen van aangifte?
4.7.
Belanghebbende betwist niet dat aan hem uitstel is verleend voor het indienen van het aan hem uitgereikte C-biljet, maar stelt dat dit uitstel niet kan worden aangemerkt als uitstel als bedoeld in artikel 16, lid 3, derde volzin, van de AWR ter zake van de aan hem opgelegde navorderingsaanslag. Omdat belanghebbende volgens de Inspecteur binnenlands belastingplichtige is, had aan hem een B-biljet uitgereikt moeten worden. Nu dit niet is gebeurd, is geen uitstel verleend voor het doen van aangifte als bedoeld in artikel 16, lid 3, van de AWR, zodat de navorderingsaanslag uiterlijk op 20 december 2016 had moeten worden vastgesteld, aldus belanghebbende.
4.8.
Het Hof volgt belanghebbende niet in diens stelling en is van oordeel dat de Inspecteur met het overleggen van de Becon-uitstellijst 2007 van de voormalig gemachtigde van belanghebbende (met daarop de naam en het burgerservicenummer van belanghebbende), aannemelijk heeft gemaakt dat aan belanghebbende uitstel is verleend voor de duur van dertien maanden voor het doen van aangifte als bedoeld in artikel 16, lid 3, derde volzin, van de AWR. Anders dan belanghebbende betoogt, acht het Hof het in overeenstemming met de strekking van de derde volzin, van artikel 16, lid 3, AWR, om het door de Inspecteur verleende uitstel voor het indienen van het C-biljet aan te merken als uitstel verleend voor het doen van aangifte als bedoeld in artikel 16, lid 3, derde volzin, van de AWR [7] . Het stond de Inspecteur immers vrij om een navorderingsaanslag aan belanghebbende als binnenlands belastingplichtige op te leggen, zonder daartoe eerst een biljet voor binnenlands belastingplichtigen uit te reiken.
4.9.
Uitgaande van de niet tussen partijen in geschil zijnde verlenging van de aanslagtermijn voor een periode van vier jaar minus 11 dagen (voor de periode verstreken tussen het afgeven van de informatiebeschikking en het moment waarop deze onherroepelijk is komen vast te staan) en de verlenging van de aanslagtermijn in verband met de duur van het uitstel, verliep de termijn voor het vaststellen van de navorderingsaanslag op 20 januari 2018.
1.b. Is de navorderingsaanslag tijdig op de voorgeschreven wijze bekendgemaakt?
4.10.
Belanghebbende stelt dat de navorderingsaanslag niet tijdig op juiste wijze is bekendgemaakt, nu de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de navorderingsaanslag voor het aflopen van de navorderingstermijn (ook) per post aan belanghebbende te hebben toegezonden. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat verzending per e-mail in overeenstemming is met het bepaalde in artikel 3a, AWR in samenhang gelezen met de Regeling elektronisch berichtenverkeer Belastingdienst. Onder overlegging van een op ambtseed opgestelde verklaring van [naam23] met als bijlage een kopie van de verminderingsbeschikking van de navorderingsaanslag IB/PVV 2007, stelt de Inspecteur daarnaast dat hij de tijdige verzending van de navorderingsaanslag per post eveneens aannemelijk heeft gemaakt.
4.11.
Naar het oordeel van het Hof had de Inspecteur, gelet op het onder 4.5. overwogene en de aldaar aangehaalde jurisprudentie, de navorderingsaanslag per post aan belanghebbende toe moeten zenden. Nu belanghebbende de tijdige ontvangst van de navorderingsaanslag per post betwist, ligt het op de weg van de Inspecteur om aannemelijk te maken dat hij de aanslag tijdig, dat wil zeggen voor 20 januari 2018, ter postbezorging heeft aangeboden. Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur met hetgeen hij heeft aangevoerd niet aannemelijk heeft gemaakt dat de navorderingsaanslag, hoewel niet per aangetekende post, toch tijdig ter postbezorging is aangeboden. De op ambtseed afgelegde verklaring van collega [naam23] doet hier niet aan af, nu uit deze verklaring slechts is af te leiden welke handelingen [naam23] heeft verricht tot het moment dat hij de onderhavige navorderingsaanslag in het postbakje van de postkamer heeft gelegd. Dat, en zo ja op welke datum, de navorderingsaanslag daadwerkelijk ter postbezorging aan een postvervoerbedrijf is aangeboden volgt hier niet uit, zodat de Inspecteur niet in de op hem rustende bewijslast is geslaagd [8] .
4.12.
Hoewel de Inspecteur aldus niet aannemelijk heeft gemaakt dat de navorderingsaanslag tijdig op de voorgeschreven wijze (per post) is bekendgemaakt, leidt dat in dit geval evenwel niet tot vernietiging van de navorderingsaanslag. Immers, uit de hiervoor aangehaalde jurisprudentie [9] volgt eveneens dat aan de strekking van de regels over bekendmaking van besluiten niettemin is voldaan indien de belanghebbende of zijn vertegenwoordiger het aanslagbiljet of een afschrift daarvan vóór het einde van de aanslagtermijn ontvangt. Uit het onder 2.10.1 en 2.10.2 genoemde volgt dat belanghebbende heeft ingestemd met toezending van de navorderingaanslag per e-mail en dat de Inspecteur de navorderingsaanslag en verminderingsbeschikking bij e-mail van 10 januari 2018 naar belanghebbende heeft verstuurd. Ter zitting heeft belanghebbendes gemachtigde desgevraagd verklaard dat belanghebbende de navorderingsaanslag op 10 januari 2018 per e-mail heeft ontvangen. Hieruit volgt dat belanghebbende (een (gedigitaliseerd) afschrift van) de navorderingsaanslag vóór het einde van de termijn (20 januari 2018) heeft ontvangen, zodat de navorderingsaanslag tijdig is vastgesteld.
Onderdeel 2 - Is de navorderingsaanslag op de juiste naam gesteld?
4.13.
Belanghebbende stelt dat de navorderingsaanslag vernietigd moet worden omdat deze ten onrechte op zijn naam is gesteld. Volgens belanghebbende had de navorderingsaanslag op naam van de trustee van het faillissement moeten worden gesteld omdat hij naar Engels recht failliet zou zijn verklaard en aan hem ‘discharge’ is verleend.
4.14.
Het Hof is van oordeel dat, wat er ook zij van het faillissement van belanghebbende naar Engels recht en de gevolgen die daaraan verbonden worden, de Inspecteur de navorderingsaanslag terecht op naam van belanghebbende heeft gesteld. Het Hof overweegt daartoe als volgt.
4.15.
Dat aan belanghebbende onder Engels recht discharge zou zijn verleend, maakt nog niet dat de navorderingsaanslag op naam moet worden gesteld van de trustee van het faillissement. Uit artikel 8, lid 1, van de Invorderingswet 1990 (hierna: Inv. Wet 1990) volgt namelijk dat de Ontvanger de aanslag bekend maakt door verzending of uitreiking van het door de inspecteur voor de belastingschuldige opgemaakte aanslagbiljet. Uit vaste jurisprudentie [10] volgt daarbij dat, tot de op een aanslagbiljet te vermelden essentiële gegevens in ieder geval de naam van de belastingschuldige behoort. De bekendmaking van een aanslag dient te geschieden in overeenstemming met artikel 3:41, lid 1, van de Awb, en deze kan plaatsvinden door toezending aan de belanghebbende. Hoewel de bekendmaking, in het geval waarin de persoon te wiens naam de aanslag is gesteld failliet is verklaard, ook kan geschieden door rechtstreekse toezending aan de curator, wordt niet de eis gesteld dat de aanslag ten name van de curator wordt gesteld [11] . Een dergelijke eis zou ook niet passen binnen de wettelijke systematiek van vertegenwoordiging buiten rechte waarbij de gefailleerde zelf bevoegd blijft bezwaar te maken tegen een aan hem opgelegde belastingaanslag conform artikel 43, van de AWR. Daarbij zij opgemerkt dat het vaststellen van een aanslag niet meer behelst dan het formaliseren van de rechtstreeks uit de wet voortvloeiende materiële belastingschuld [12] van een belastingplichtige en dat de verschuldigde inkomstenbelasting, ingevolge de artikelen 2.7 en 2.8 van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) in samenhang gelezen met artikel 9.1 van de Wet IB 2001, wordt geheven bij wijze van een aan de belastingplichtige opgelegde aanslag. Nu belanghebbende de natuurlijke persoon is die geacht wordt het belastbare inkomen uit werk en woning, aanmerkelijk belang en sparen en beleggen, te hebben genoten, heeft de Inspecteur de aanslag terecht ten name van belanghebbende gesteld.
Onderdeel 3 - Is de navorderingsaanslag terecht en tot de juiste hoogte vastgesteld?
4.16.
Belanghebbende voert aan dat de Inspecteur bij het vaststellen van de navorderingsaanslag ten onrechte van het standpunt is uitgegaan dat de fiscale woonplaats van belanghebbende in het onderhavige jaar in Nederland was gelegen. Daarnaast stelt belanghebbende de door de Inspecteur aangebrachte correcties van het belastbaar inkomen van belanghebbende ter discussie.
3.a. Bewijslast – omkering en verzwaring van de bewijslast?
4.17.
Alvorens in te gaan op de standpunten van belanghebbende, zal het Hof beoordelen of de Inspecteur gerechtigd was een navorderingsaanslag op te leggen. Nu aan belanghebbende (ook) met betrekking tot het jaar 2007 een onherroepelijk geworden informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a, lid 1, van de AWR is afgegeven, dient daarbij echter allereerst beoordeeld te worden of en in hoeverre de sanctie omkering en verzwaring van de bewijslast overeenkomstig artikel 27e, lid 1, van de AWR van toepassing is op de onderhavige navorderingsaanslag.
4.18.
Het Hof stelt daarbij voorop dat uit jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat de sanctie van omkering en verzwaring van de bewijslast, ook in het geval waarin een onherroepelijk geworden informatiebeschikking is afgegeven, geen betrekking kan hebben op de vraag of de Inspecteur bevoegd is na te vorderen op de voet van artikel 16, van de AWR [13] . In een geval als het onderhavige, ligt het dan op de weg van de Inspecteur om het bewijs te leveren dat hij beschikt over een feit dat grond oplevert voor het vermoeden dat de aanslag ten onrechte tot een te laag bedrag is vastgesteld en dat hij niet redelijkerwijs bekend had kunnen zijn met dit feit. Eerst nadat is vastgesteld dat de Inspecteur slaagt in de levering van dat bewijs, kan de sanctie van verzwaring en omkering van de bewijslast van artikel 27e, lid 1, van de AWR een rol spelen bij de beoordeling van de hoogte van de door de Inspecteur aangebrachte correcties.
3.b. - Was de Inspecteur gerechtigd om na te vorderen?
4.19.
Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, kan de Inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen, op grond van artikel 16, lid 1, van de AWR. Een feit, dat de Inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit ter kwade trouw is. Bij de beoordeling of sprake is van een nieuw feit geldt dat de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag in beginsel niet tot nader onderzoek is gehouden en mag uitgaan van de gegevens die de belastingplichtige in zijn aangifte heeft vermeld.
4.20.
Onder verwijzing naar, onder meer, de onder 2.3 weergegeven processen-verbaal uit het FIOD-dossier heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende gedurende het gehele jaar 2007 in Nederland woonde en aldus binnenlands belastingplichtige is als bedoeld in artikel 2.1, lid 1, onder a, van de Wet IB 2001. Aangezien de definitieve aanslag IB/PVV voor 2007 – conform de door belanghebbende ingediende aangifte – enkel is opgelegd over het Nederlands inkomen als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet IB 2001, is de aanslag tot een te laag bedrag vastgesteld. Volgens de Inspecteur was hij ten tijde van het vaststellen van de primitieve aanslag IB/PVV (21 mei 2010) niet bekend met de relevante feiten betreffende de woonplaats van belanghebbende en had hij daar redelijkerwijs ook niet mee bekend kunnen zijn, zodat hij overeenkomstig artikel 16, lid 1, van de AWR gerechtigd is de onderhavige navorderingsaanslag op te leggen.
4.21.
Het Hof stelt bij de beoordeling van dit onderdeel voorop dat belanghebbendes gemachtigde ter zitting heeft verklaard dat niet langer in geschil is dat de Inspecteur met dagtekening 21 mei 2010 een primitieve aanslag IB/PVV voor het jaar 2007 aan belanghebbende heeft opgelegd conform de ingediende aangifte. Voor het antwoord op de vraag of de Inspecteur over een nieuw feit beschikt dat navordering rechtvaardigt, is dus bepalend of de Inspecteur, ten tijde van het vaststellen van de primitieve aanslag, bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn met de, voor de beoordeling van de fiscale woonplaats van belanghebbende, relevante omstandigheden en of deze de conclusie rechtvaardigen dat de fiscale woonplaats van belanghebbende in 2007 in Nederland was gelegen.
3.c. – Beschikt de Inspecteur over een nieuw feit?
4.22.
Naar het oordeel van het Hof beschikt de Inspecteur in dit geval over een navordering rechtvaardigend nieuw feit, bestaande uit de informatie verkregen uit het onderzoek naar de aanvaardbaarheid van de door belanghebbende ingediende aangiften inkomstenbelasting. Het onderzoek is aangekondigd in de, per e-mail van 23 november 2011 toegezonden, brief van [naam22] van de Belastingdienst Regio Randmeren welk onderzoek uiteindelijk heeft geleid tot een strafrechtelijk onderzoek door de FIOD waaruit de door de Inspecteur gebruikte informatie is verkregen. Het onderzoek heeft aldus plaatsgevonden nadat de Inspecteur de primitieve aanslag had vastgesteld, en de daaruit verkregen informatie was de Inspecteur niet bekend en had hem ook niet redelijkerwijs bekend kunnen zijn ten tijde van het vaststellen van die aanslag. Het Hof heeft in niets van hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd aanknopingspunten kunnen vinden die de conclusie rechtvaardigen dat de Inspecteur ten tijde van het vaststellen van de primitieve aanslag bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn met de uit het onderzoek verkregen informatie ten aanzien van de fiscale woonplaats van belanghebbende. Dit geldt eveneens ten aanzien van de boekenonderzoeken naar de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting en vennootschapsbelasting van bepaalde ‘ [naam4] -vennootschappen’. Nog daargelaten dat deze onderzoeken niet mede betrekking hadden op de woonplaats en fiscale aangelegenheden van belanghebbende, zijn ook deze onderzoeken eerst op 29 juni 2010, dus na het vaststellen van de primitieve aanslag, aangekondigd [14] .
3.d. – Is de fiscale woonplaats van belanghebbende in Nederland gelegen?
4.23.
Op grond van artikel 4, lid 1, van de AWR, wordt waar iemand woont naar de omstandigheden beoordeeld. Bij deze beoordeling moet acht worden geslagen op alle in aanmerking komende omstandigheden van het geval. Het komt er daarbij op aan of de omstandigheden van dien aard zijn dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen belanghebbende en Nederland. Die duurzame band met Nederland hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land, zodat het voor een woonplaats hier te lande niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijk leven zich in Nederland bevindt. [15]
4.24.
Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur, met het overleggen van de onder 2.3 genoemde informatie uit de processen-verbaal uit het FIOD-dossier, aannemelijk heeft gemaakt dat, gelet op alle in aanmerking komende omstandigheden van het geval, belanghebbende gedurende het gehele jaar 2007 in Nederland woonde als bedoeld in artikel 4, lid 1, van de AWR. Uit de vele verklaringen van derden zoals opgenomen in het p-v ‘Woonplaats [belanghebbende] , onderdeel 4.4. ‘Verklaringen diverse getuigen woonplaats’ (waarvan een deel hierboven is overgenomen), volgt dat belanghebbende gedurende 2007, ook in het weekend, vrienden, zakenrelaties en investeerders ontving in [naam huis] te [plaats5] , alwaar zijn honden verbleven en waar ook zijn vriendin, [naam3] , veelal aanwezig was. Uit het onder 2.3.22 genoemde p-v ‘Woonplaats [belanghebbende] ’, onderdeel 4.8.4. ‘Verblijf tijdens feestdagen’, volgt verder dat belanghebbende in 2007 alle (Nederlandse) feestdagen, waaronder zijn eigen verjaardag, in Nederland doorbracht, met uitzondering van Goede Vrijdag. Tot het dossier behoren daarnaast visitekaartjes, contactgegevens en getuigenverhoren waaruit volgt dat het mobiele nummer [nummer1] bij belanghebbende in gebruik was, terwijl uit de belgegevens van dit nummer volgt dat gedurende de maanden januari tot en met november van 2007, met dit nummer op 213 van de in totaal 334 dagen in- of vanuit Nederland werd gebeld. Deze gegevens sluiten aan bij de agenda van belanghebbende, waaruit volgt dat belanghebbende gedurende het jaar 2007, 237 dagen in Nederland verbleef. De overige 128 dagen verbleef hij in het buitenland, waarvan 36 dagen in het Verenigd Koninkrijk. Het Hof is van oordeel dat dit alles het vermoeden rechtvaardigt dat belanghebbende een duurzame en persoonlijke band met Nederland onderhield, zodat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende op grond van artikel 4, lid 1, van de AWR gedurende het gehele jaar 2007 in Nederland woonde. Dat belanghebbende in het Verenigd Koninkrijk aangifte inkomstenbelasting heeft gedaan doet hier niet aan af. Ook de enkele stelling dat belanghebbende zijn sociale leefomgeving in het Verenigd Koninkrijk zou hebben, doet zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, niet af aan het oordeel dat belanghebbende in 2007 een duurzame en persoonlijke band met Nederland onderhield. Dat belanghebbende niet meer over documentatie beschikt waarmee hij zijn standpunt kan onderbouwen dient voor risico van belanghebbende te blijven.
4.25.
Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur aldus aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende op grond van artikel 4, lid 1, van de AWR gedurende het gehele jaar 2007 in Nederland woonde en dat hij overeenkomstig artikel 2.1, lid 1, sub a, van de Wet IB 2001 binnenlands belastingplichtige was. Nu belanghebbende aangifte heeft gedaan als buitenlands belastingplichtige en slechts zijn Nederlands inkomen heeft aangegeven, bestaat het vermoeden dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld zodat de Inspecteur gerechtigd was een navorderingsaanslag vast te stellen.
3.e. – Beoordeling verdragswoonplaats
4.26.
Gelet op de stelling van belanghebbendes gemachtigde dat de sociale leefomgeving van belanghebbende zich in het Verenigd Koninkrijk bevond, alsmede gelet op de omstandigheid dat de belastingautoriteiten van het Verenigd Koninkrijk in reactie op het informatieverzoek van de Belastingdienst (p-v ‘Woonplaats [belanghebbende] ’, onderdeel 4.6.2. ‘Informatieverzoek Belastingdienst’) hebben geantwoord dat belanghebbende volgens hun gegevens in het Verenigd Koninkrijk woonde, zal het Hof tevens beoordelen of belanghebbende op grond van het verdrag ter voorkoming van dubbele belasting tussen Nederland en het Verenigd Koninkrijk (1980) (hierna: het Verdrag) geacht wordt inwoner van Nederland te zijn.
4.27.
Artikel 4, lid 2, van het Verdrag bevat een tie-breaker bepaling teneinde de verdragswoonplaats van een natuurlijk persoon vast te stellen die volgens de wetgeving van beide staten inwoner is van beide verdragsluitende staten. Het tweede lid luidt:
‘Indien een natuurlijk persoon ingevolge de bepalingen van het eerste lid inwoner van beide Staten is, wordt zijn positie als volgt bepaald:
hij wordt geacht inwoner te zijn van de Staat waar hij duurzaam een tehuis tot zijn beschikking heeft; indien hij in beide Staten een duurzaam tehuis tot zijn beschikking heeft, wordt hij geacht inwoner te zijn van de Staat waarmede zijn persoonlijke en economische betrekkingen het nauwst zijn (middelpunt van zijn levensbelangen);
indien niet kan worden bepaald in welke Staat hij het middelpunt van zijn levensbelangen heeft, of indien in geen van de Staten een duurzaam tehuis tot zijn beschikking heeft, wordt hij geacht inwoner te zijn van de Staat waar hij gewoonlijk verblijft;
indien hij in beide Staten of geen van beide gewoonlijk verblijft, wordt hij geacht inwoner te zijn van de Staat waarvan hij onderdaan is;
indien hij onderdaan is van beide Staten of van geen van beide, regelen de bevoegde autoriteiten van de Staten de aangelegenheid in onderlinge overeenstemming.’
4.28.
Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur ook op basis van de normale regels omtrent verdeling van de bewijslast aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende voor de toepassing van het Verdrag geacht moet worden inwoner te zijn van Nederland op grond van het onder sub a genoemde criterium. Voor een geval als het onderhavige, waarin de belastingplichtige in beide Staten duurzaam een tehuis tot zijn beschikking heeft, dient voor het vaststellen van de woonplaats aan te worden gesloten bij de Staat waarmee zijn persoonlijke en economische betrekkingen het nauwst zijn. Uit de onder 4.24. genoemde omstandigheden volgt naar het oordeel van het Hof dat belanghebbende nauwe persoonlijke en economische betrekkingen met Nederland onderhield, terwijl over het bestaan van enige persoonlijke of economische betrekkingen met het Verenigd Koninkrijk niets anders is aangevoerd dan dat belanghebbende aldaar een woning tot zijn beschikking had en de blote stelling dat belanghebbende zijn sociale leefomgeving in het Verenigd Koninkrijk zou hebben. In het licht van hetgeen de Inspecteur heeft aangevoerd is dat onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.
4.29.
Het Hof merkt daarbij nog ten overvloede op dat, nu de beoordeling van de verdragswoonplaats van belang is voor de hoogte van het belastbare inkomen (als gevolg van verdeling van heffingsrechten), de sanctie van omkering en verzwaring van de bewijslast naar het oordeel van het Hof in beginsel wel van toepassing is op de beoordeling van de verdragswoonplaats. Aangezien hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd al ontoereikend is om onder de normale bewijslastverdeling tot een ander oordeel te komen, behoeft de vraag of belanghebbende is geslaagd in de op hem rustende verzwaarde bewijslast geen verdere behandeling.
3.f. Berusten de door de Inspecteur aangebrachte correcties op een redelijke schatting en zijn de correcties voldoende onderbouwd?
4.30.
Het Hof heeft in overweging 4.18 overwogen dat de sanctie van omkering en verzwaring van de bewijslast van toepassing is ten aanzien van de door de Inspecteur aangebrachte correcties, nu deze betrekking hebben op bestanddelen van het inkomen ter zake waarvan de Inspecteur een onherroepelijk geworden informatiebeschikking heeft afgegeven en belanghebbende deze informatie niet heeft verstrekt. Uit vaste jurisprudentie volgt evenwel dat de aangebrachte correcties niet naar willekeur mogen worden vastgesteld en dat het aan de Inspecteur is de schatting van het inkomen zodanig met feitelijke stellingen te onderbouwen dat die schatting de redelijkheidstoets kan doorstaan [16] .
4.31.
De Inspecteur heeft het belastbare inkomen uit werk en woning na vermindering bij uitspraak op bezwaar vastgesteld op € 587.121. De Inspecteur heeft daarbij rekening gehouden met de volgende inkomsten:
- Een loon van GBP 540.000, oftewel € 557.453;
- Een gebruikelijk loon in de zin van artikel 12a, van de Wet op de loonbelasting 1964 van € 250.000;
- Het eigenwoningforfait van de woning ‘ [naam huis] ’ van € 9.150;
- Betaalde hypotheekrente van € 229.482.
Ter onderbouwing van de correctie van het loon met GBP 540.000 heeft de Inspecteur als bijlage 66 bij het verweerschrift in beroep drie overeenkomsten van opdracht overgelegd. Ter onderbouwing van de correctie van het gebruikelijk loon van € 250.000 heeft de Inspecteur het ‘Memorandum of Execution on the consolidation sheet version 15.6’ van [naam4] B.V. overgelegd.
4.32.
De Inspecteur heeft het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang na vermindering vastgesteld op € 64.542.889 (€ 28.165.966 + € 36.376.923). Daarbij heeft de Inspecteur de volgende opbrengsten in aanmerking genomen:
- De verkoopopbrengst van de aandelen [naam13] AG: € 104.542.889 minus de verkrijgingsprijs van die aandelen van € 76.376.923, zijnde een vervreemdingsvoordeel van € 28.165.966;
- Een bedrag van € 36.376.923 aan reguliere voordelen uit aanmerkelijk belang (verkapt dividend).
Ter onderbouwing van deze correcties bevindt zich in het dossier onderdeel 5 (‘Gevolgen aandelentransactie [naam13] AG’ van het p-v ‘Winst uit aanmerkelijk belang en dividend’). Daarin is, voor zover relevant, het volgende vermeld:
“ [belanghebbende] :
• verkrijgt de aandelen [naam13] AG in 2006 voor een prijs van € 40.000.000
(hoofdstuk 2 [blz. 1200 e.v.])
• verkoopt de aandelen [naam13] AG in 2007 voor een prijs van
€ 104.542.889 (hoofdstuk 3 [blz. 1207 e. v.])
• maakt met deze aandelentransactie een winst van € 64.542.889
Voorafgaand aan de verkoop van de aandelen [naam13] AG is er nog een aantal
gebeurtenissen die de hoogte van de verkrijgingsprijs van de aandelen beïnvloeden
(hoofdstuk 4): Door [naam15] inclusief [naam18] te onttrekken aan het vermogen van
[naam16] Ltd en [naam24] Ltd voor een lagere waarde dan de
werkelijke waarde van de grond, doet [belanghebbende] een onttrekking aan het vermogen van
beide vennootschappen ter grootte van het verschil tussen de verkoopwaarde en de
werkelijke waarde. De vennootschappen [naam16] Lid en [naam24] Ltd
worden hierdoor benadeeld.
Tegenover de onttrekkingen aan de vermogens van beide vennootschappen staat een
informele kapitaalstorting (infokap) die [belanghebbende] op hetzelfde moment doet in de
vennootschap waarin de grond ingebracht wordt: [naam25] Ltd. Indirect wordt de informele
kapitaalstorting gedaan in [naam13] AG de moedermaatschappij van [naam25] Ltd.
[naam15]
(…)
Door [naam15] te verkopen van [naam16] aan [naam25] Ltd. voor $ 3.500.000
[€ 2.700.000] doet [belanghebbende] een onttrekking aan het vermogen van [naam16] ter
grootte van € 32.300.000. De grond [naam15] is immers € 35.000.000 waard.
Hiertegenover staat een informele kapitaalstorting in het vermogen van [naam25] Ltd. De
informele kapitaalstorting verhoogt de verkrijgingsprijs van de aandelen [naam13] AG
(moeder [naam25] Ltd) met het bedrag van € 32.300.000.
[naam18]
(…)
Door [naam15] inclusief [naam18] in te brengen in [naam25] Ltd, doet [belanghebbende] een
onttrekking aan het vermogen van [naam24] Ltd. De grond [naam18] is
opgegaan in de grondstukken AN-9 en AN-10 en er is geen tegenprestatie bedongen. [naam26]
krijgt geen vergoeding voor de onttrekking van [naam18] . De grond
wordt ingebracht tegen € 0. Hiertegenover staat een informele kapitaalstorting in het
vermogen van [naam25] Ltd. De informele kapitaalstorting verhoogt de verkrijgingsprijs van de
aandelen [naam13] AG (als moeder van [naam25] Ltd) met het bedrag van US$ 5.300.000
[€ 4.076,923].
(…)
Door het uitvoeren van de aandelentransactie maakt [belanghebbende] een winst van
€ 28.165.966 en ontvangt hij een dividendvoordeel van € 36.376.923.
*) Verkrijgingsprijs 2006: € 40.000.000 (De verkrijgingsprijs van € 40.000.000 is tot stand
gekomen na aanpassing van de prijs, door bespreking met [naam12] op 12 december 2006.
Anders zou de verkrijgingsprijs van de aandelen US $1 zijn. En dan had [belanghebbende] in
verband met het terugdraaien van de verkoop van [naam27] en [naam28] eind 2006
indirect (via aandelen [naam25] Ltd.) voor US $1 verkregen, zie hiervoor paragraaf 2.3.2.1. In
dat geval was de winst € 39.999.999 hoger geweest.)"
4.33.
Het belastbare inkomen uit sparen en beleggen heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar nader vastgesteld op € 833.000, rekening houdend met:
- Het door belanghebbende aangegeven saldo van de rendementsgrondslag van € 630.158;
- Een Zwitsers banktegoed van € 18.928.000 (€ 17.500.000 * 1,04 * 1,04);
- Een effectenportefeuille met een waarde van € 787.000 (€ 550.900 / 70%);
- Een tweede effectenportefeuille met een waarde van € 1.100.000.
4.34.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur de schatting van de belastbare inkomsten van belanghebbende voldoende onderbouwd met feitelijke stellingen die zijn gebaseerd op de tot de gedingstukken behorende informatie verkregen uit het uitgevoerde FIOD-onderzoek zodat zij de redelijkheidstoets kunnen doorstaan.
4.35.
Gelet op het bepaalde in artikel 27e, lid 1, van de AWR en het onder 4.18 overwogene, rust op belanghebbende de last om te doen blijken dat en in hoeverre de aangebrachte correcties onjuist zijn. In dat kader merkt het Hof op dat belanghebbende zich in beroep alsmede in hoger beroep heeft beperkt tot het stellen dat hij in privé nooit over het bedrag van € 17,5 miljoen heeft beschikt en dat hij door het tijdsverloop en het faillissement verder niet over informatie beschikt om de onjuistheid van de correcties te onderbouwen. Het Hof is dan ook van oordeel dat belanghebbende met hetgeen hij heeft aangevoerd niet is geslaagd in de op hem rustende bewijslast zodat de correcties in stand blijven.
Onderdeel 4 – Misbruik van bevoegdheid en overlegging op de zaak betrekking hebbende stukken
4.a. Heeft de Inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd?
4.36.
Belanghebbende stelt dat de Inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd en dat daarmee sprake is van schending van artikel 29, van de AWR, in samenhang gelezen met artikel 8:42, van de Awb. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft belanghebbende verwezen naar de uitspraak van gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 23 april 2020, nr. 18/00512, ECLI:NL:GHSHE:2020:1398, en het tegen die uitspraak gerichte beroepschrift in cassatie.
4.37.
Ten aanzien van de schending van de verplichting om alle op de zaak betrekking hebbende stukken te overleggen, heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch in voornoemde uitspraak, in de overwegingen 4.1.1 tot en met 4.1.14 uiteengezet dat de stukken die zijn ingezien door de twee belastingambtenaren die bijstand hebben verleend aan het FIOD-onderzoek, tot de op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42, van de Awb moeten worden gerekend. Door die stukken niet in het geding te brengen heeft de Inspecteur in zoverre niet aan zijn verplichting voldaan om alle op de zaak betrekking hebbende stukken in te brengen. In overweging 4.1.15 van die uitspraak heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch evenwel overwogen:
“Ten aanzien van artikel 8:31 van de Awb
4.1.15.
Het hof komt daarom toe aan de vraag welk(e) gevolg(en) het moet verbinden aan het verzuim van de inspecteur. Het hof slaat acht op het volgende.

De twee belastingambtenaren hebben verklaard dat zij in beslag genomen stukken hebben bestudeerd. Door de FIOD in beslag genomen stukken zijn, naar de inspecteur onweersproken heeft gesteld, op 30 april 2018 teruggegeven aan de strafadvocaat van belanghebbende. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat de twee belastingambtenaren ook andere stukken (moeten) hebben ingezien, verwerpt het hof die stelling als speculatief en weerlegd door de geloofwaardige verklaringen van de twee belastingambtenaren.

Een grote hoeveelheid stukken uit het strafrechtelijke onderzoek is door de inspecteur wél in het geding gebracht, namelijk alles waar de inspecteur als zodanig daadwerkelijk over (heeft) beschikt.

Het is feitelijk onmogelijk voor de inspecteur om de stukken alsnog in het geding te brengen; de stukken zijn niet (in afschrift) aan de inspecteur verstrekt en de FIOD beschikt niet meer over die stukken, gezien de voornoemde teruggave van 30 april 2018.

Gesteld noch gebleken is dat de niet-inbreng van de hier bedoelde stukken uit het onderzoeksdossier voortkomt uit een oogmerk of strategie van de inspecteur om relevante stukken achter te houden.

Ter bestrijding van de navorderingsaanslag kon belanghebbende zelf zonodig putten uit de door de FIOD in beslag genomen stukken, aangezien die stukken inmiddels aan hem teruggegeven zijn.
Gelet op het opgesomde, in onderlinge samenhang bezien, acht het hof geen termen aanwezig voor het verbinden van enig gevolg aan het verzuim van de inspecteur.”
De Hoge Raad heeft het daartegen gerichte middel in cassatie bij uitspraak van 19 maart 2021 [17] zonder nadere motivering ongegrond verklaard.
4.38.
Het Hof leest in hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd geen andere gronden dan hetgeen is aangevoerd in het kader van de procedure over de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslag in de IB/PVV over het jaar 2005. Het Hof neemt de hiervoor genoemde overwegingen 4.1.1 tot en met 4.1.15 uit de uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch over en maakt deze tot de zijne. Het Hof verbindt geen gevolgen aan het verzuim van de Inspecteur.
4.b. Is sprake van misbruik van bevoegdheid door de Inspecteur?
4.39.
Belanghebbende stelt dat sprake is van misbruik van bevoegdheid door de Inspecteur nu de strafrechtelijke vervolging van belanghebbende slechts zou zijn ingestoken om informatie te verkrijgen ten behoeve van de aanslagregeling. Het Hof begrijpt deze stelling aldus dat belanghebbende stelt dat sprake is van détournement de pouvoir, dan wel dat het door de Inspecteur overgelegde bewijs anderszins onrechtmatig is verkregen. Het Hof volgt belanghebbende niet in deze stelling en overweegt daartoe als volgt.
4.40.
De stukken van het geding bieden geen enkele aanwijzing dat de medewerkers [naam29] en [naam22] in het kader van hun bijstand aan de FIOD op onrechtmatige wijze bewijsmateriaal voor de Inspecteur hebben verzameld dan wel dat zij daarbij misbruik van hun bevoegdheden zouden hebben gemaakt. Het Hof overweegt daarbij dat tegen belanghebbende weliswaar uiteindelijk geen fiscale strafzaak aanhangig is gemaakt, maar dat tegen hem weldegelijk strafrechtelijke verdenkingen zijn gerezen op basis van de artikelen 336, 225, 343 en 420bis Wetboek van Strafrecht en het indienen van een onjuiste belastingaangifte overeenkomstig artikel 69, lid 2, van de AWR.
Onderdeel 5 - Is de Inspecteur terecht veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade, proceskosten en het griffierecht?
4.41.
Bij incidenteel hoger beroep komt de Inspecteur op tegen de beslissing van de Rechtbank om de Inspecteur te veroordelen tot vergoeding van € 1.000 aan immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, de proceskosten en het griffierecht. Niet in geschil is dat de redelijke termijn voor de eerste fase (behandeling van bezwaar en beroep) afgerond 33 maanden heeft geduurd, waarmee de redelijke termijn met negen maanden is overschreden. Evenmin is in geschil dat de behandeling van het bezwaar 13 maanden langer heeft geduurd dan de daarvoor geldende termijn van 6 maanden. Volgens de Inspecteur heeft de Rechtbank bij die beslissing evenwel ten onrechte geen rekening gehouden met de bijzondere omstandigheid dat in dit geval de lange behandelduur van het bezwaarschrift grotendeels aan belanghebbende is toe te rekenen.
4.42.
Bij de beoordeling van dit onderdeel stelt het Hof voorop dat, gelet op de herkansingsfunctie van het hoger beroep, het de Inspecteur in beginsel vrij staat om zich in hoger beroep te verweren met alle gronden die hij dienstig acht. Dit is slechts anders voor zover het desbetreffende standpunt ondubbelzinnig zou zijn prijsgegeven, dan wel wordt aangevoerd onder zodanige omstandigheden, dat behandeling ervan zou leiden tot inbreuk op een goede procesorde dan wel de beginselen van behoorlijk bestuur. Het maakt daarbij geen verschil of een nieuw standpunt in hoger beroep wordt aangevoerd bij wijze van verweer of bij wege van incidenteel hoger beroep. [18] De uitspraak van de Rechtbank noch de stukken van het geding bieden een aanknopingspunt voor de aanwezigheid van een van deze uitzonderingsgevallen. De enkele omstandigheid dat de Inspecteur in beroep geen verweer heeft gevoerd op dit onderdeel is daartoe onvoldoende, nu daaruit niet zonder meer volgt dat de Inspecteur (hij bij belanghebbende het vertrouwen heeft gewekt dat hij) dit standpunt ondubbelzinnig heeft prijsgegeven. Van een inbreuk op de goede procesorde is naar het oordeel van het Hof evenmin sprake nu belanghebbende voldoende gelegenheid is geboden om verweer te voeren op het incidenteel hoger beroep en hij dat ook gemotiveerd heeft gedaan.
4.43.
Wat betreft de overschrijding van de redelijke termijn geldt op basis van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad als uitgangspunt dat de termijn van twee jaar voor de eerste fase (behandeling van het bezwaar en beroep) als uitgangspunt geldt, behoudens bijzondere omstandigheden. [19] Uit deze jurisprudentie volgt dat gedragingen van de belanghebbende en/of diens gemachtigde die van invloed zijn op de duur van de procedure, bijvoorbeeld het doen van herhaalde verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of om uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen, tot de bijzondere omstandigheden kunnen worden gerekend. Opgemerkt wordt daarbij het gunnen van een termijn van vier weken om een verzuim te herstellen niet wordt aangemerkt als een bijzondere omstandigheid. [20]
4.44.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur met het overleggen van het chronologisch overzicht van de correspondentie inzake het bezwaar tegen de navorderingsaanslag IB/PVV over 2007 niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van bijzondere omstandigheden die verlenging van de termijn van twee jaar rechtvaardigen. Weliswaar heeft belanghebbende in de nadere motivering van het bezwaarschrift (door de Inspecteur ontvangen op 9 mei 2018) verzocht om aanhouding van de behandeling van het bezwaar (hoorrecht en inzage), maar uit niets blijkt dat de Inspecteur aan dit verzoek is tegemoetgekomen. Uit het overzicht kan enkel worden afgeleid dat de Inspecteur belanghebbende bij brief van 16 mei 2018 nogmaals vier weken heeft geboden om het bezwaarschrift nader te motiveren, maar daaruit volgt niet dat de Inspecteur heeft ingestemd met uitstel van de verdere behandeling van het bezwaarschrift. Nu belanghebbende het bezwaarschrift reeds op 9 mei 2018 nader had gemotiveerd, was het verlenen van extra uitstel voor het motiveren van het bezwaarschrift bovendien niet noodzakelijk. Het dossier biedt verder geen enkel inzicht in de werkzaamheden die de Inspecteur heeft verricht tussen het ontvangen van de nadere motivering van belanghebbende op 9 mei 2018 en de e-mail van de Inspecteur waarin hij verzoekt om een toezendadres voor toezending van de voorlopige zienswijze, op 27 februari 2019. Het Hof ziet ook in de overige aangevoerde elementen bij afwezigheid van nadere onderbouwing, die ontbreekt, geen aanleiding om te oordelen dat sprake is van bijzondere omstandigheden die een langere behandelduur zouden rechtvaardigen.
4.45.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op het verzamelinkomen en de heffingsrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is zowel het hoger beroep als het incidentele hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.H.J. Verhagen, voorzitter, mr. R.A.V. Boxem en mr. A.J. van Lint, in tegenwoordigheid van mr. P.W.L. van den Bersselaar als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 januari 2022.
De griffier, De voorzitter,
(P.W.L. van den Bersselaar) (T.H.J. Verhagen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 25 januari 2022.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.DOC-0492 betreft de jaarrekening 2007 van [naam30] N.V., het moederbedrijf van onder meer [naam4] B.V. Op pagina vier van de jaarrekening staat vermeld:
2.HR 29 januari 2016, nr. 15/02119, ECLI:NL:HR:2016:117
3.Vgl. HR 18 april 2014, nr. 13/04796, ECLI:NL:HR:2014:930, r.o. 3.3.2 en de aldaar aangehaalde jurisprudentie.
4.Vgl. HR 12 juli 2019, nr. 18/03304, ECLI:NL:HR:2019:1175
5.Vgl. HR 25 mei 2018, nr. 17/02663, ECLI:NL:HR:2018:758
6.Vgl. arrest HR reeds aangehaald voetnoot 3 (arrest uit 2014), r.o. 3.3.5 en de aldaar aangehaalde jurisprudentie.
7.Vgl. HR 17 november 1999, nr. 34 507, ECLI:NL:HR:1999:BI6886, BNB 2000/257, overweging 3.4
8.Vgl. HR 7 februari 2020, nr. 17/03159, ECLI:NL:HR:2020:202
9.Zie voetnoot 3
10.Vgl. HR 3 december 2010, nr. 09/00174, ECLI:NL:HR:2010:BO5975 en aldaar aangehaalde jurisprudentie.
11.Vgl. HR 26 februari 2010, nr. 08/01917, ECLI:NL:HR:2010:BL5555
12.Vgl. HR 11 oktober 1985, nr. 12.504, ECLI:NL:HR:1985:AD3803, FED 1986/723
13.Vgl. HR 16 maart 2018, nr. 16/06097, ECLI:NL:HR:2018:359 en HR 20 november 2020, nr. 20/01138, ECLI:NL:HR:2020:1810
14.Zie daartoe de overwegingen 2.26 en 2.27 van de uitspraak van dit gerechtshof van 16 mei 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:4084. Het betrof een onderzoek naar de aanvaardbaarheid van de aangifte omzetbelasting van [naam31] B.V., en de aangiften vennootschapsbelasting van [naam32] N.V., [naam4] B.V. en [naam4] B.V.
15.Vgl. HR 12 april 2013, nr. 12/02980, ECLI:NL:HR:2013:BZ6824
16.Vgl. HR 29 september 1993, nr. ECLI:NL:HR:1993:BH8552, BNB 1993/330 en HR 27 januari 2006, nr. 39872, ECLI:NL:HR:2006:AV0401
17.HR 19 maart 2021, nr. 20/01736, ECLI:NL:HR:2021:401
18.Vgl. HR 10 december 2010, nr. 09/05017, ECLI:NL:HR:2010:BO6786 en HR 15 november 2013, nr. 12/00606, ECLI:NL:HR:2013:1129
19.Vgl. HR 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o.3.5.1. en de aldaar aangehaalde jurisprudentie.
20.Vgl. HR 7 november 2014, nr. 14/01595, ECLI:NL:HR:2014:3117