Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de klachten
3 augustus 2016 opgelegde naheffingsaanslag in deparkeerbelasting.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 juli 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) en het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Den Haag. De zaak betreft een beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 22 juni 2018, waarin het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag werd behandeld. De Rechtbank had eerder een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting opgelegd aan belanghebbende, die hiertegen bezwaar had gemaakt.
Belanghebbende had op 14 augustus 2016 bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag, maar de heffingsambtenaar stelde vast dat het bezwaar niet van gronden was voorzien. Hij gaf belanghebbende de gelegenheid om dit verzuim te herstellen. Belanghebbende stelde de heffingsambtenaar op 2 januari 2017 in gebreke wegens het uitblijven van een beslissing op het bezwaar, maar de Rechtbank verklaarde het beroep niet-ontvankelijk. Het Hof oordeelde dat de stelling van belanghebbende dat hij de brief van 10 november 2016 niet had ontvangen, niet geloofwaardig was.
In cassatie heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de heffingsambtenaar aannemelijk moet maken dat de brief van 10 november 2016 daadwerkelijk is verzonden. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. Tevens werd het College veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende en het griffierecht dat betaald was voor de behandeling van het beroep in cassatie. Deze uitspraak benadrukt het belang van een goede verzendadministratie door de heffingsambtenaar.