ECLI:NL:HR:2019:1175

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 juli 2019
Publicatiedatum
11 juli 2019
Zaaknummer
18/03304
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over bewijs van verzending van een brief door de heffingsambtenaar en belang van verzendadministratie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 juli 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) en het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Den Haag. De zaak betreft een beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 22 juni 2018, waarin het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag werd behandeld. De Rechtbank had eerder een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting opgelegd aan belanghebbende, die hiertegen bezwaar had gemaakt.

Belanghebbende had op 14 augustus 2016 bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag, maar de heffingsambtenaar stelde vast dat het bezwaar niet van gronden was voorzien. Hij gaf belanghebbende de gelegenheid om dit verzuim te herstellen. Belanghebbende stelde de heffingsambtenaar op 2 januari 2017 in gebreke wegens het uitblijven van een beslissing op het bezwaar, maar de Rechtbank verklaarde het beroep niet-ontvankelijk. Het Hof oordeelde dat de stelling van belanghebbende dat hij de brief van 10 november 2016 niet had ontvangen, niet geloofwaardig was.

In cassatie heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de heffingsambtenaar aannemelijk moet maken dat de brief van 10 november 2016 daadwerkelijk is verzonden. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. Tevens werd het College veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende en het griffierecht dat betaald was voor de behandeling van het beroep in cassatie. Deze uitspraak benadrukt het belang van een goede verzendadministratie door de heffingsambtenaar.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer18/03304
Datum12 juli 2019
ARREST
In de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
het COLLEGE VAN BURGEMEESTER EN WETHOUDERS VAN DE GEMEENTE DEN HAAG
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 22 juni 2018, nr. BK-17/00778, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 17/1514) betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de parkeerbelasting van de gemeente Den Haag. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag (hierna: het College) heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
Het College heeft een conclusie van dupliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 29 mei 2019 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2019:698, met bijlage ECLI:NL:PHR:2019:702).
Zowel belanghebbende als het College heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2.Beoordeling van de klachten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1
Belanghebbende heeft op 14 augustus 2016 via het webformulier “Vraag aan de gemeente” bij het Contact Centrum van de gemeente Den Haag bezwaar gemaakt tegen een op
3 augustus 2016 opgelegde naheffingsaanslag in deparkeerbelasting.
2.1.2
De heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag (hierna: de heffingsambtenaar) heeft vastgesteld dat het bezwaar niet van gronden was voorzien en heeft belanghebbende bij brief van 10 november 2016 gelegenheid gegeven tot herstel van dit verzuim.
2.1.3
Op 2 januari 2017 heeft belanghebbende de heffingsambtenaar in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar.
2.1.4
Belanghebbende heeft op 27 februari 2017 beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op het bezwaar. De Rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft de Rechtbank overwogen dat, gelet op de in 2.1.2 vermelde brief van 10 november 2016, de beslistermijn met vier weken is opgeschort tot 28 januari 2017 en daarom geen sprake is van een ingebrekestelling als bedoeld in artikel 6:12, lid 2, Awb.
2.1.5
Het Hof heeft het hoger beroep ongegrond verklaard. Het Hof heeft daartoe onder meer overwogen dat het de stelling van belanghebbende dat hij de brief van 10 november 2016 niet heeft ontvangen, niet geloofwaardig acht gelet op onder meer de uiteenzetting door de heffingsambtenaar over de verzending daarvan.
2.2.1
Belanghebbende bestrijdt dit oordeel met een aantal klachten, waarin onder meer wordt betoogd dat verzending van de brief van 10 november 2016 niet aannemelijk is geworden.
2.2.2
De heffingsambtenaar dient aannemelijk te maken dat het verzoek tot het herstel van het verzuim is verzonden naar het juiste adres (vgl. HR 15 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ4416). Indien het een stuk betreft dat niet aangetekend is verzonden, zoals in dit geval, kan de heffingsambtenaar dat bewijs leveren door een administratie over te leggen waaruit blijkt dat en op welke datum het stuk is verzonden (vgl. ABRvS 10 februari 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL3338).
2.2.3
Hetgeen de heffingsambtenaar omtrent de verzending van de brief van 10 november 2016 in het verweerschrift bij het Hof heeft uiteengezet, heeft betrekking op activiteiten tot het tijdstip van de gestelde verzending. Daaruit blijkt niet dat die verzending daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Het bestreden oordeel is daarom onvoldoende gemotiveerd. De uitspraak van het Hof moet worden vernietigd en verwijzing moet volgen.
2.2.4
De overige klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Proceskosten

Het College zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank een vergoeding moet worden toegekend.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof,
- verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
- draagt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 126, en
- veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 3.456 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G. de Groot als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra, J. Wortel, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 12 juli 2019.