In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 februari 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over douaneschulden en de tijdige mededeling van aanslagbiljetten. De belanghebbende, gevestigd in Polen, had een aanslagbiljet ontvangen met dagtekening 19 juni 2014, waarin uitnodigingen tot betaling van douanerechten en antidumpingrechten waren opgenomen. De vraag was of deze douaneschulden door verjaring teniet waren gegaan, omdat er niet binnen de termijn van drie jaren, zoals vermeld in artikel 221, lid 3 van het Communautair Douanewetboek (CDW), mededeling aan de belanghebbende was gedaan.
Het Gerechtshof Amsterdam had geoordeeld dat het aanslagbiljet tijdig was ter post bezorgd, waardoor de douaneschulden niet waren verjaard. De Hoge Raad oordeelde echter dat het Hof een onjuiste rechtsopvatting had gehanteerd door te stellen dat de mededeling van het aanslagbiljet voldoende was door interne afgifte voor verzending. De Hoge Raad benadrukte dat voor 'terpostbezorging' vereist is dat een poststuk daadwerkelijk is aangeboden aan een postvervoerbedrijf, in dit geval PostNL.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. Tevens werd de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende. Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de wijze waarop douaneschulden en de mededeling daarvan aan douaneschuldenaren moeten worden behandeld, met name in het licht van de vereisten voor tijdige mededeling en de rol van bewijsvoering in dergelijke zaken.