10.2.Een e-mail van verweerder aan eiser van 10 januari 2018 met twee bijlagen genaamd ‘navorderingsaanslag IB_PVV 2007 15 januari 2018.pdf’ en ‘verminderingsbeschikking H77 16 januari 2018.pdf’.
11. In geschil is of de navorderingsaanslag tijdig is opgelegd en of eiser binnenlands belastingplichtig is. Het geschil spitst zich daarbij toe op de volgende vragen:
- Dient de navorderingsaanslag te worden geconverteerd in een primitieve aanslag en, zo ja, is deze tijdig vastgesteld?
- Is de navorderingsaanslag tijdig opgelegd, op de voorgeschreven wijze bekendgemaakt en heeft deze de juiste tenaamstelling?
- Is sprake van een navordering rechtvaardigend nieuw feit of is sprake van een ambtelijk verzuim?
- Heeft eiser zijn fiscale woonplaats in Nederland?
- Is sprake van omkering en verzwaring van de bewijslast?
- Is de aanslag tot het juiste bedrag vastgesteld?
- Is sprake van misbruik van bevoegdheid?
- Zijn alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd?
- Heeft eiser recht op vergoeding van immateriële schade?
Beoordeling van het geschil
Conversie navorderingsaanslag in primitieve aanslag?
12. Eiser stelt dat hij wel aangifte heeft gedaan, maar dat er geen primitieve aanslag is vastgesteld en bekendgemaakt. Dat betekent volgens eiser dat conversie van de navorderingsaanslag in een primitieve aanslag moet plaatsvinden. Indien rekening wordt gehouden met 13 maanden beconuitstel is de termijn voor het opleggen van die primitieve aanslag verstreken op 31 januari 2012, aldus eiser, zodat de geconverteerde aanslag buiten de aanslagtermijn van artikel 11, derde lid, Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) is opgelegd. Verweerder betwist dit standpunt van eiser. Met dagtekening 21 mei 2010 is een primitieve aanslag op naam van eiser vastgesteld en bekendgemaakt, aldus verweerder.
13. De rechtbank overweegt als volgt. Ingevolge artikel 16 van de AWR kan - onder voorwaarden - een navorderingsaanslag worden opgelegd indien een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld. Dus ook indien er geen primitieve aanslag is vastgesteld, kan een navorderingsaanslag worden opgelegd, mits aan de daarvoor geldende voorwaarden is voldaan. De stelling dat een navorderingsaanslag moet worden geconverteerd in een primitieve aanslag, indien een primitieve aanslag zou ontbreken, vindt daarom naar het oordeel van de rechtbank geen steun in het recht. Overigens is de rechtbank van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat met dagtekening 21 mei 2010 een aanslag is opgemaakt en is verstuurd naar het adres van de toenmalig gemachtigde van eiser, [bedrijf 5] te [plaats 1 in Nederland] . Ook in dit opzicht faalt de beroepsgrond van eiser. Voor de vraag of de in geschil zijnde aanslag tijdig is opgelegd, dient te worden getoetst aan artikel 16, derde lid, van de AWR en niet aan artikel 11, derde lid, van de AWR.
Tijdigheid navorderingsaanslag. Is uitstel gevraagd en verleend?
14. Ingevolge artikel 16, derde lid, van de AWR vervalt de bevoegdheid tot het vast-stellen van de navorderingsaanslag door verloop van vijf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Indien voor het doen van aangifte uitstel is verleend, wordt deze termijn op grond van het derde lid van dit artikel met de duur van dit uitstel verlengd. Voorts wordt ingevolge artikel 52a, tweede lid, van de AWR de navorderingstermijn verlengd met de periode die is gelegen tussen de dag van bekendmaking van de informatiebeschikking
(9 februari 2012) en dag van onherroepelijk worden daarvan (29 januari 2016).
15. De rechtbank stelt vast dat partijen het erover eens zijn dat de termijn voor het opleggen van de navorderingsaanslag is verlengd met de duur die is gelegen tussen de dag van bekendmaking van de informatiebeschikking en dag van onherroepelijk worden daarvan. Die periode heeft vier jaar minus 11 dagen geduurd, naar evenmin in geschil is. Of de navorderingsaanslag al dan niet tijdig is, hangt dus enkel samen met het antwoord op de vraag of al dan niet uitstel voor de duur van 13 maanden is verzocht en verleend. De bewijslast dat sprake is van verzocht en verleend uitstel rust naar het oordeel van de rechtbank op verweerder. Dit betekent dat verweerder tegenover de betwisting door eiser aannemelijk dient te maken dat sprake is van verzocht en verleend uitstel.
16. Verweerder heeft zijn stelling dat om uitstel is verzocht onderbouwd door er, onder overlegging van stukken, op te wijzen dat de toenmalig adviseur van eiser ( [bedrijf 5] ) gebruikmaakte van de beconregeling en dat de aangifte IB/PVV 2007 van eiser ook in die regeling is opgenomen. Dat het gevraagde uitstel is verleend heeft verweerder onderbouwd door een lijst te overleggen van aangiften waarvoor uitstel is verleend. Op die lijst staan naam en SOFI-nummer (thans BSN-nummer) van eiser vermeld. Eiser is van mening dat uitstel enkel is verzocht en verleend voor de indiening van het aan eiser uitgereikte C-biljet.
17. Uit het voorgaande concludeert de rechtbank dat eiser niet bestrijdt dat sprake is van verleend uitstel ingevolge de beconregeling. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat het uitstel enkel ziet op een bepaald aan eiser uitgereikt type aangiftebiljet. De rechtbank is van oordeel dat op verzoek uitstel wordt verleend voor het doen van aangifte en niet voor de indiening van een bepaald aangiftebiljet. Dit betekent dat de navorderingstermijn ook wordt verlengd met de 13 maanden beconuitstel en afliep op 20 januari 2018. De navorderings-aanslag met dagtekening 15 januari 2018 is dus tijdig vastgesteld. De vraag of de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de AWR, toegepast kan worden hoeft daarom niet meer besproken te worden.
Bekendmaking navorderingsaanslag
18. Eiser concludeert tot vernietiging van de navorderingsaanslag, omdat deze niet op de voorgeschreven wijze bekendgemaakt is. Alleen toezending per e-mail volstaat niet als bekendmaking in de zin van de wet, aldus eiser. Ter zitting heeft eiser aangegeven geen navorderingsaanslag per post te hebben ontvangen en de verzending daarvan te betwisten. Verweerder is van mening dat de navorderingsaanslag op afdoende wijze bekendgemaakt is en dat nu de informatiebeschikking onherroepelijk geworden is, en de gevraagde informatie niet is gegeven, de verzwaarde bewijslast van de stelling dat de navorderingsaanslag niet verzonden is, althans niet door eiser ontvangen is, op eiser rust.
19. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 18 april 2014is de rechtbank van oordeel dat de aanslag alleen dan is vastgesteld binnen de daarvoor geldende termijn indien het aanslagbiljet voor het verstrijken van die termijn is gedagtekend, en tevens binnen die termijn op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. De bewijslast met betrekking tot (het tijdstip en de wijze van) de bekendmaking van de belastingaanslag rust op verweerder. De rechtbank ziet in de door verweerder aangehaalde uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant van 9 mei 2019geen aanleiding om vanwege de onherroepelijke informatie-beschikking de (verzwaarde) bewijslast bij eiser neer te leggen. Het gevraagde in de informatiebeschikking ziet namelijk op de vaststelling van de (materiële) belastingschuld van eiser en niet op formele kwesties rondom de bekendmaking van de aanslag.
20. De rechtbank overweegt als volgt. Eiser betwist niet dat hij het aanslagbiljet via e-mail ontvangen heeft. Het door verweerder overgelegde fysieke aanslagbiljet vermeldt het adres zoals door eiser per e-mail opgegeven.Voorts heeft eiser tijdig bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslag. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder onder overlegging van de e-mailcorrespondentie van 4 december 2017 omtrent de toezending van de navorderingsaanslag per e-mail aannemelijk gemaakt dat eiser heeft ingestemd met een toezending per e-mail.Een dergelijke wijze van bekendmaking is naar het oordeel van de rechtbank niet in strijd met artikel 3:41 Algemene wet bestuursrecht (Awb) en ook niet met het bepaalde in artikel 3 van de Regeling elektronisch berichtenverkeer Belastingdienst en de daarbij behorende bijlage (de Regeling). Dat bedoelde bijlage voorschrijft dat de navorderingsaanslag niet uitsluitend digitaal kan worden toegezonden, kan eiser niet baten, nu de ratio van de regeling is te voorkomen dat iemand niet bekend raakt met een jegens hem genomen (belastend) besluit. In dit geval doet zich dit niet voor, nu eiser op grond van de expliciet met hem gemaakte afspraak op 10 januari 2018 bekend is geworden met de navorderingsaanslag (in digitale vorm). De aanslag is daarmee voor het verstrijken van de aanslagtermijn en dus tijdig en in overeenstemming met artikel 2:14, eerste lid, van de Awb bekendgemaakt. Dat de bekendmaking in termen van de Regeling mogelijk onvolledig kan zijn geweest - wat daar overigens ook van zij - heeft niet de strekking eiser rechtstreeks te vrijwaren van hem niet welgevallige belastingaanslagen en kan dus niet het rechtsgevolg hebben dat hij beoogt.
Tenaamstelling navorderingsaanslag
21. Eiser stelt dat hij naar Engels recht failliet is verklaard en dat hem ‘discharge’ is verleend. De navorderingsaanslag die op zijn naam is gesteld, had op naam van de trustee van het faillissement moeten worden gesteld. Dit heeft volgens eiser tot gevolg dat de navorderingsaanslag vernietigd dient te worden. Verweerder meent onder verwijzing naar de uitspraak van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 31 maart 2015met betrekking tot de aan eiser opgelegde informatiebeschikking en artikel 281 van de Insolvency Act 1986 (IA 1986) dat de tenaamstelling van de navorderingsaanslag juist is.
22. Artikel 281 van de IA 1986 luidt als volgt: