ECLI:NL:RBGEL:2020:5695

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
27 oktober 2020
Publicatiedatum
27 oktober 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 5627
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navorderingsaanslag voortvloeiend uit Fiod-onderzoek en bekendmaking via e-mail

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 27 oktober 2020 uitspraak gedaan over een navorderingsaanslag die aan eiser is opgelegd voor het jaar 2007, voortvloeiend uit een FIOD-onderzoek. De rechtbank oordeelt dat de navorderingsaanslag niet kan worden geconverteerd naar een primitieve aanslag, omdat er wel degelijk een primitieve aanslag is vastgesteld en bekendgemaakt. De rechtbank stelt vast dat de navorderingsaanslag tijdig is opgelegd, rekening houdend met de verlenging van de termijn door verleend uitstel. De bekendmaking van de navorderingsaanslag via e-mail wordt als rechtsgeldig beschouwd, ondanks dat de Regeling elektronisch berichtenverkeer belastingdienst voorschrijft dat toezending niet uitsluitend digitaal kan plaatsvinden. De rechtbank concludeert dat eiser, ondanks zijn faillissement naar Engels recht, als binnenlands belastingplichtige moet worden aangemerkt, omdat hij zijn fiscale woonplaats in Nederland heeft. De rechtbank wijst het beroep van eiser af, omdat hij niet heeft aangetoond dat de navorderingsaanslag onterecht is opgelegd. Tevens wordt eiser een schadevergoeding toegekend voor de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummer: AWB 19/5627

uitspraak van de meervoudige belastingkamer van

in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. [naam gemachtigde] ),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Zwolle, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2007 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [XXX] H.77) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 766.012, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 64.642.889 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 880.000. Tevens is bij beschikking € 6.350.468 aan heffingsrente in rekening gebracht. Bij ambtshalve vermindering heeft verweerder het inkomen uit aanmerkelijk belang verlaagd naar € 64.542.889.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 23 augustus 2019 de navorderingsaanslag verminderd en opnieuw berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 587.121, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 64.542.889 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 833.000. Tevens heeft verweerder de beschikking heffingsrente verminderd naar € 6.302.370.
Eiser heeft daartegen bij faxbericht ontvangen door de rechtbank op 2 oktober 2019, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft vóór de zitting, op 15 augustus 2020, per fax een nader stuk ingediend. Dit stuk is in afschrift verstrekt aan verweerder. Verweerder heeft hierop in een pleitnota, toegezonden aan de rechtbank en de wederpartij op de dag voor de zitting gereageerd. Ook eiser heeft een pleitnota ingediend. Eiser heeft op de dag van de zitting om 00.54 uur een nadere reactie ingezonden, waarna verweerder om 06:42 uur, nadere stukken heeft ingediend. Alle per mail ingezonden stukken zijn steeds in afschrift aan de wederpartij toegestuurd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 augustus 2019.
Namens eiser is zijn gemachtigde, alsmede een kantoorgenote van gemachtigde, verschenen. Namens verweerder zijn verschenen mr. dr. [persoon A] en mr. [persoon B] .
Ter zitting heeft de rechtbank haar afkeuring laten blijken over het feit dat stukken over en weer zijn ingezonden op een (te) laat tijdstip. Dit is met name veroorzaakt doordat eiser zijn inhoudelijke grieven pas in het tiendagenstuk kenbaar heeft gemaakt. Desondanks heeft de rechtbank besloten alle ingezonden stukken toe te laten, omdat partijen steeds wel over en weer hebben kennis genomen van elkaars stukken. De pleitnota’s en de nadere reacties hierop worden, met instemming van partijen, geacht ter zitting te zijn voorgedragen.

Overwegingen

Feiten
1. Eiser is op [datum 1] 1953 geboren te [plaats 1 in Nederland] . Eiser stond tot 29 januari 1994 ingeschreven op het adres [adres 1] te [plaats 2 in Nederland] . Vanaf die datum, en ook in het jaar 2007, waar deze procedure over gaat, stond eiser ingeschreven op een adres in [plaats in Verenigd Koninkrijk] ( [adres 2] ) in het Verenigd Koninkrijk (V.K.). Eiser had in het jaar 2007 een relatie met de in Nederland woonachtige [mevrouw C] .
2. Eiser heeft in 1995 het [naam D] opgericht. Het (inmiddels gefailleerde) concern richtte zich op de verkoop van ‘international living’, een levensstijl waarbij personen op verschillende exclusieve plekken in de wereld werken en wonen, onder het comfort van hoogstaande persoonlijke service. De activiteiten bestonden voornamelijk uit de verkoop van exclusief onroerend goed en het leveren van persoonlijke dienstverlening aan de kopers daarvan. [naam D] richtte zich eerst op de buurt van [plaats 8] ( [land 1 in Europa] ). Medio 2004 is het hoofdkantoor van [naam D] van [land 1 in Europa] naar Nederland verhuisd.
3. Tot de gedingstukken behoren onder meer:
3.1.
Diverse processen-verbaal (gezamenlijk aan te duiden als p-v) met bijlagen van de Fiscale Inlichtingen en Opsporingsdienst (FIOD). Deze hebben een datum van
24 mei 2018 en beslaan in totaal 9.188 pagina’s. Hiertoe behoren een p-v genaamd ‘Zaaksproces-verbaal [eiser] ’, een p-v genaamd ‘Woonplaats [eiser] ’ en een p-v genaamd ‘Winst uit aanmerkelijk belang en dividend’;
3.2.
Een verklaring van [persoon E] , een investeerder in de [naam D] -vennootschappen (G-007-01 bij het p-v Woonplaats [eiser] ), inhoudende:
"Ik ben meerdere keren bij [eiser] thuis geweest in [naam F] in [plaats 5 in Nederland] , de laatste keer zal in 2008 geweest zijn. lk herinner me dat daar schilderijen van [naam schilder] hingen, ik heb zelf ook een schilderij van hem. [eiser] heeft volgens mij daar wel 10 jaar gewoond en had ook een echtpaar in dienst, waarvan de man een soort butler was. [eiser] had daar ook een aantal honden, waarvan een hem nog een keer gebeten heeft."
3.3.
Een verklaring van [persoon G] , een zakenrelatie van eiser (G-014-01 bij het p-v Woonplaats [eiser] ), inhoudende:
"(…) Ik ben ook een aantal keren bij [eiser] op [naam F] geweest, daar
woonde hij volgens mij tot 2011/2012. Hij heeft mij ook rondgeleid door dit huis en de verbouwingen laten zien. Ik ben daar ook voor een house-warming-party geweest. Volgens mij was [naam F] zijn woning, als ik 's morgens een afspraak met hem had was hij daar ook."
3.4.
Een verklaring van [persoon H] , een investeerder in de [naam D] -vennootschappen (G-017-01 bij het p-v Woonplaats [eiser] ) over [mevrouw C] , inhoudende:
"Die ken ik wel, ik ken haar als de vriendin van [eiser] . lk ken haar niet echt goed. Als ik bij [eiser] in [plaats 5 in Nederland] was trof ik haar wel thuis. Thuis was in [plaats 5 in Nederland] . Het huis heette [naam F] . Daar ben ik meerdere keren geweest. Vaak in het weekend, soms ook met [persoon I] , op zondagmorgen. lk heb het dan over de jaren 2006 tot 2012. [mevrouw C] was dan vaak thuis in [plaats 5 in Nederland] met de honden."
3.5.
Een tweede verklaring van [persoon H] (G-017-02 bij het p-v Woonplaats [eiser] ), over waar de ontmoetingen met eiser plaatsvonden, inhoudende:
"Grotendeels in [plaats 5 in Nederland] , in [naam F] . Volgens mij woonde [eiser] daar.
Zijn partner [mevrouw C] en ook de honden waren daar aanwezig. Het waren
luid blaffende en uitbundige honden. lk heb het dan over de jaren 2005, 2006,
2007 tot 2011.
We hebben ook wel eens afgesproken in [plaats 6 in Nederland] waar [eiser] een tweede
huis had. Volgens mij was dat niet zijn eerste woning (...)"
3.6.
Een verklaring van [persoon I] , een investeerder in de [naam D] -vennootschappen (G-018-02 bij het p-v Woonplaats [eiser] ), inhoudende:
"Ik heb meerdere besprekingen gehad over [naam J] in [naam F] in
[plaats 5 in Nederland] . Dat was een van de woonadressen van [eiser] . Dat was ook op zaterdagen of zondagen. [mevrouw C] was daar dan bijna altijd bij aanwezig."
3.7.
Een e-mailbericht van eiser van 17 januari 2008 met de aanhef ‘Beste [naam K] Zakenvrienden’ (DOC-0781 bij het p-v Woonplaats [eiser] ), waarin eiser schrijft:
“Al geruime tijd loop ik rond met de gedachte alle zakenvrienden uit het [naam K] eens te ontmoeten in een andere setting dan bij een presentatie over een [naam D] project....
Daarom zou ik het bijzonder op prijs stellen jullie thuis te ontvangen voor een informele borrel op zaterdag 26 januari vanaf 15 uur. Partners zijn uiteraard van harte welkom!
Locatie: [naam F] , [adres 3] te [plaats 5 in Nederland]
Laat me even weten ( liefste per e-mail) of jullie kunnen komen.
Met vriendelijke groet,
[eiser] ”
3.8.
Een bericht uit de e-mailbox van het adres [het emailadres 1] van
15 januari 2008 (DOC-1010 bij het p-v Woonplaats [eiser] ), inhoudende:
"Beste vrienden,
Op [datum 1] a.s. verwacht [eiser] 55 te worden. Normaal laat hij verjaardagen het liefst onopgemerkt voorbijgaan maar dit keer krijgt hij niet de kans van mij…
Derhalve zouden we het leuk vinden jullie (plus partners) op zondag 27 januari uit te nodigen voor een borrel vanaf 16.00 uur.
Locatie: [naam F] , [adres 3] te [plaats 5 in Nederland]
Laat ons even weten per e-mail of jullie kunnen komen.
Groet,
[eiser] & [mevrouw C] "
3.9.
Telefoonlijsten, visitekaartjes, getuigenverhoren en contactgegevens betreffende het mobiele nummer [xxxxxxx] (DOC-0411 tot en met DOC-0418, DOC-0420, DOC-0494 en DOC-0965 bij het Zaaksproces-verbaal [eiser] );
3.10.
Telefoonrekeningen van [naam provider] over de maanden januari tot en met november 2007, inclusief specificatie, van het mobiele nummer [xxxxxxx] (DOC-0395 tot en met DOC-0405 bij het Zaaksproces-verbaal [eiser] );
3.11.
Een brief van 28 juni 2006 van [persoon L] van [bedrijf 1] . met daarbij een ‘Memorandum of Execution on the consolidation sheet version 15.6’ van [naam D] (DOC-0328), waarin op pagina 16 het volgende wordt vermeld:

“8. Management fee contract and travelling expenses Mr. [eiser]

The following fee and expenses are included in the P&L:
• Management fee Mr. [eiser] EUR 300.000
• (travelling)Expenses Mr [eiser] EUR 200.000,
The supporting management fee contract and travelling receipts/documentation is still to be received. We advise our client to obtain this documentation to avoid possible future problems with the Dutch tax authorities.”
3.12.
Een overeenkomst ‘Appointment as an executive director’, overeengekomen tussen eiser en [naam D] . met datum 20 augustus 2004 (bijlage 66 bij het verweerschrift);
3.13.
Een ‘Executive service agreement’, overeengekomen tussen eiser en Group [naam D] . met datum 1 september 2004 (ook bijlage 66 bij het verweerschrift);
3.14.
Een ‘Executive service agreement’, overeengekomen tussen eiser en [naam D] . met datum 21 januari 2005 (eveneens bijlage 66 bij het verweerschrift);
3.15.
Een ‘Amendment to share purchase and share transfer agreement of [bedrijf 2] Dated 3rd November 2006’, met datum 12 december 2006, waarbij de koopprijs van de aandelen [bedrijf 2] wordt aangepast van USD 1 naar € 40.000.000 (DOC-0080 bij het p-v Winst uit aanmerkelijk belang en dividend);
3.16.
Een ‘sale and purchase agreement of subsidiaries to [naam D] .’ met datum 28 december 2007, waarbij eiser onder meer zijn aandelen [bedrijf 2] verkoopt voor een bedrag van € 109.900.000 (DOC-0081 bij het p-v Winst uit aanmerkelijk belang en dividend). Later is dit bedrag aangepast naar € 104.542.889 (DOC-0492 bij het p-v ‘Winst uit aanmerkelijk belang en dividend’) [1] ;
3.17.
Een (niet ondertekend) taxatierapport van 23 maart 2007 van [bedrijf 3] inzake een stuk grond aangeduid als ‘ [naam R] ’, waarbij de waarde van die grond is vastgesteld op USD 44.700.000 (DOC-0074 bij het p-v ‘Winst uit aanmerkelijk belang en dividend’);
3.18.
Een overeenkomst van 27 december 2007 inzake de verkoop van stukken grond aangeduid als ‘ [naam R] ’ met [bedrijf 4] . als verkoper en [naam J] . als koper voor een totaalbedrag van USD 3.500.000 (DOC-0121 bij het p-v ‘Winst uit aanmerkelijk belang en dividend’);
3.19.
Een taxatierapport van 13 juni 2007 van [bedrijf 3] inzake een stuk grond aangeduid als ‘ [naam T] ’, waarbij de waarde van die grond is vastgesteld op USD 5.300.000. (DOC-0786 bij het p-v ‘Winst uit aanmerkelijk belang en dividend’);
3.20.
Een kredietaanvraag van eiser bij [naam bank 1] met datum
25 februari 2005 (bijlage 13 bij het verweerschrift) waarin onder meer het volgende wordt opgemerkt:
“Budgettering
Gezien de complexe vermogens- en inkomensstructuur van de heer [eiser] hebben wij afgezien van een Afin-budgettering. Echter op basis van zijn inkomen en vermogen moeten de rentelasten eenvoudig gedragen kunnen worden. Ter bevestiging hiervan hebben wij een van BBVA ontvangen verklaring bijgevoegd waaruit blijkt dat de heer [eiser] in [land 2 in Europa] per eind augustus beschikte over meer dan € 17,5 mio (zie bijlage).”
3.21.
Een kredietaanvraag van eiser bij [naam bank 1] met datum 26 augustus 2005 (bijlage 14 bij het verweerschrift) waarin onder het kopje ‘Dekkingswaarde zekerheden’ wordt vermeld:
“Dekkingswaarde zekerheden:
€ 2.701.000,00 hypothecaire dekking woningen (à 90%)
€ 550.900,00 effectenportefeuille (à 70%)
140.000,00geblokkeerd creditgeld (à 100%)
€ 3.391.900,00 Totaal dekkingswaarde”
en verderop, onder het kopje ‘Vermogen’ wordt vermeld:
“Het vermogen van de heer [eiser] bestaat grotendeels uit de waarde van zijn onderneming. Inmiddels bedraagt het totale vermogen van de heer [eiser] EUR 109 mio (zie bijlage). In privé bezit de heer [eiser] een aantal panden in o.a. Nederland en Engeland, maar dit vertegenwoordig[t] slechts een gering deel (< 10 mio) van het totaal. Ook heeft de heeft de heer [eiser] bij FvL een effectenportefeuille van 1,1 mio (niet meegenomen in de vermogensopstelling).”
3.22.
Een overzicht van de verblijfplaatsen van eiser tijdens de feestdagen (onderdeel 4.8.4. ‘Verblijf tijdens feestdagen’ van het p-v ‘Woonplaats [eiser] ’):
“Om een inzicht te krijgen waar [eiser] woonde, heb ik verbalisant gekeken waar [eiser] de feestdagen doorbracht, volgens zijn telefoonrekeningen en agenda, beschreven in paragraaf 4.7.1 en paragraaf 4.8.2 van dit proces verbaal. Bekende feestdagen (algemeen en specifiek van [eiser] ) in 2007, doorgebracht in (volgens telefoonrekening en/of agenda's):
• Nieuwjaarsdag 1 januari: Nederland,
• Verjaardag [eiser] zondag [datum 1] : Nederland,
• Goede vrijdag 6 april: [land 3] ,
• Pasen 8 en 9 april: Nederland,
• Verjaardag Slot 7 mei: Nederland,
• Koninginnedag 30 april: Nederland,
• Bevrijdingsdag 5 mei: Nederland,
• Hemelvaartsdag 17 mei: Nederland,
• Pinksteren 27 en 28 mei: Nederland,
• Kerst 25 en 26 december, Nederland,
• Oudejaarsdag 31 december: Nederland”
4. Eiser was in 2007 onder meer eigenaar van de volgende onroerende zaken:
  • een appartement, gelegen [adres 2] te [plaats in Verenigd Koninkrijk] , V.K.;
  • een landhuis ‘ [naam F] ’, gelegen aan de [adres 3] te [plaats 5 in Nederland] ;
  • een villa aan [adres 4] te [plaats 6 in Nederland] (gekocht op [datum 2] 2007);
  • een vakantiewoning aan [adres 5] te [plaats 3 in Nederland] ;
  • een vakantiewoning aan [adres 6] te [plaats 3 in Nederland] ;
  • een appartement aan [adres 7] te [plaats 4 in Nederland] ;
  • een appartement aan [adres 8] te [plaats 4 in Nederland] .
5. Op 11 september 2009 heeft eiser aangifte IB/PVV 2007 gedaan naar een inkomen uit sparen en beleggen (box III) van € 25.206 (4% van € 630.158). Eiser heeft aangegeven buitenlands belastingplichtige te zijn. De aangifte is verzorgd door [bedrijf 5] te [plaats 7 in Nederland] ( [bedrijf 5] ), aan wie eiser volmacht heeft verleend (bijlage 70 bij het verweerschrift). De naam en het SOFI-nummer van eiser is opgenomen in het automatiseringssysteem van de belastingdienst van aangiften 2007 waarvoor uitstel is verleend (bijlage 21 bij het verweerschrift). De aangifte IB/PVV 2007 van eiser is ook opgenomen in de ‘Beconregeling’ voor intermediairs onder het beconnummer [xxx] van [bedrijf 5] (bijlage 20 bij het verweerschrift).
6. Bij e-mail van 23 november 2011 heeft [persoon M] van de belastingdienst [naam kantoor] , kantoor [naam kantoor] , een brief ‘aankondiging onderzoek inkomsten-belasting’ aan eiser gezonden (DOC-0754).
7. Verweerder heeft op 9 februari 2012 aan eiser een informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) voor de IB/PVV over de jaren 2004 tot en met 2011 afgegeven. In die beschikking is onder meer het volgende vermeld (bijlage 6 bij het verweerschrift):
“In het kader van een onderzoek inkomstenbelasting over de periode 2004 tot heden hebben we u bij brieven van 23 november 2011, 30 november 2011, 13 december 2011,
5 januari 2012 en 25 januari 2012 gevraagd de volgende inlichtingen te verstrekken:
1.
Uw wereldinkomen over de periode 2004-heden.
Hierbij graag een specificatie/onderbouwing per land, inclusief de onderliggende documenten zoals bijvoorbeeld arbeidsovereenkomsten, dividendbesluiten, leningsovereenkomsten (i.v.m. rente-inkomsten).
2.
Gaarne een kopie van de aangiftes inkomstenbelasting (2004-heden) die u in het buitenland doet.
3.
Klopt het dat u geen arbeidsbeloning voor uw Nederlandse directiefuncties heeft ontvangen? Hierbij gaarne een nadere toelichting.
4.
We ontvangen graag een gespecificeerd overzicht van uw vermogen vanaf 2004.
Hierbij tevens inzicht in uw privé-vastgoedobjecten en de rechtspersonen waarin dit is ondergebracht.
5.
Gaarne inzage in de trusts of verwante lichamen waar u bij betrokken bent.
Hierbij een kopie van de relevante overeenkomsten, correspondentie en de periodieke rapportages omtrent de vermogensposities van het betreffende rechtsfiguur.
6.
Inzage in uw buitenlandse bankrekeningen.
7.
Inzage in de buitenlandse bankrekeningen van de trust of verwante lichamen waar u bij betrokken bent.
Nu u ondanks onze herhaalde verzoeken de gevraagde informatie niet wenst te verstrekken ontvangt u hierbij een informatiebeschikking (ex artikel 52a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen).”
8. Bij arrest van de Hoge Raad van 29 januari 2016 [2] is de informatiebeschikking onherroepelijk geworden. De periode die verstrekken is sinds het nemen van de informatiebeschikking is vier jaar minus 11 dagen (periode van 9 februari 2012 tot en met
29 januari 2016). De gevraagde informatie is door eiser tot op heden niet gegeven.
9. Met dagtekening 15 januari 2018 heeft verweerder een navorderingsaanslag IB/PVV 2007 aan eiser opgelegd, waarbij eiser als binnenlands belastingplichtige is aangemerkt (bijlage 10 bij het verweerschrift). Bij beschikking met datum 16 januari 2018 is de aanslag verminderd, aangezien verweerder abusievelijk een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 64.642.889 in aanmerking had genomen in plaats van € 64.542.889. Eiser heeft op 26 januari 2018 bezwaar aangetekend tegen de navorderingsaanslag.
10. Met betrekking tot de bekendmaking van de navorderingsaanslag behoren tot de gedingstukken:
10.1.
E-mailcorrespondentie tussen eiser en verweerder van 4 december 2017 aangaande de toezending van de navorderingsaanslag IB/PVV 2007 aan eiser, waarin het volgende is vermeld (bijlage 15 bij het verweerschrift):
“Geachte heer [eiser] ,
Binnenkort ontvangt u een aanslag inkomstenbelasting.

E-mailadres

Mijn bedoeling is om u het aanslagbiljet per e-mail toe te zenden ([het emailadres 2]). Bent u voldoende bereikbaar op het e-mailadres[het emailadres 2]?

Gemachtigde

Indien u inmiddels een andere belastingadviseur heeft gemachtigd, mag ik dan de NAW-gegevens van die adviseur? In dat geval kan ik een afschrift van het aanslagbiljet aan de gemachtigde zenden.

Dank alvast voor uw reactie.
Hoogachtend,
[persoon A]
Belastingdienst/kantoor Zwolle”
Eiser antwoordt dezelfde dag het volgende:
“Geachte heer [persoon A] ,
U kunt me bereiken op het email-adres:[het emailadres 2]
Mag ik u verzoeken de originelen te sturen naar mijn huisadres :
[adres 9]
[woonplaats]
United kingdom
Hoogachtend,
[eiser] ”
10.2.
Een e-mail van verweerder aan eiser van 10 januari 2018 met twee bijlagen genaamd ‘navorderingsaanslag IB_PVV 2007 15 januari 2018.pdf’ en ‘verminderingsbeschikking H77 16 januari 2018.pdf’.
Geschil
11. In geschil is of de navorderingsaanslag tijdig is opgelegd en of eiser binnenlands belastingplichtig is. Het geschil spitst zich daarbij toe op de volgende vragen:
  • Dient de navorderingsaanslag te worden geconverteerd in een primitieve aanslag en, zo ja, is deze tijdig vastgesteld?
  • Is de navorderingsaanslag tijdig opgelegd, op de voorgeschreven wijze bekendgemaakt en heeft deze de juiste tenaamstelling?
  • Is sprake van een navordering rechtvaardigend nieuw feit of is sprake van een ambtelijk verzuim?
  • Heeft eiser zijn fiscale woonplaats in Nederland?
  • Is sprake van omkering en verzwaring van de bewijslast?
  • Is de aanslag tot het juiste bedrag vastgesteld?
  • Is sprake van misbruik van bevoegdheid?
  • Zijn alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd?
  • Heeft eiser recht op vergoeding van immateriële schade?
Beoordeling van het geschil
Conversie navorderingsaanslag in primitieve aanslag?
12. Eiser stelt dat hij wel aangifte heeft gedaan, maar dat er geen primitieve aanslag is vastgesteld en bekendgemaakt. Dat betekent volgens eiser dat conversie van de navorderingsaanslag in een primitieve aanslag moet plaatsvinden. Indien rekening wordt gehouden met 13 maanden beconuitstel is de termijn voor het opleggen van die primitieve aanslag verstreken op 31 januari 2012, aldus eiser, zodat de geconverteerde aanslag buiten de aanslagtermijn van artikel 11, derde lid, Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) is opgelegd. Verweerder betwist dit standpunt van eiser. Met dagtekening 21 mei 2010 is een primitieve aanslag op naam van eiser vastgesteld en bekendgemaakt, aldus verweerder.
13. De rechtbank overweegt als volgt. Ingevolge artikel 16 van de AWR kan - onder voorwaarden - een navorderingsaanslag worden opgelegd indien een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld. Dus ook indien er geen primitieve aanslag is vastgesteld, kan een navorderingsaanslag worden opgelegd, mits aan de daarvoor geldende voorwaarden is voldaan. De stelling dat een navorderingsaanslag moet worden geconverteerd in een primitieve aanslag, indien een primitieve aanslag zou ontbreken, vindt daarom naar het oordeel van de rechtbank geen steun in het recht. Overigens is de rechtbank van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat met dagtekening 21 mei 2010 een aanslag is opgemaakt en is verstuurd naar het adres van de toenmalig gemachtigde van eiser, [bedrijf 5] te [plaats 1 in Nederland] . Ook in dit opzicht faalt de beroepsgrond van eiser. Voor de vraag of de in geschil zijnde aanslag tijdig is opgelegd, dient te worden getoetst aan artikel 16, derde lid, van de AWR en niet aan artikel 11, derde lid, van de AWR.
Tijdigheid navorderingsaanslag. Is uitstel gevraagd en verleend?
14. Ingevolge artikel 16, derde lid, van de AWR vervalt de bevoegdheid tot het vast-stellen van de navorderingsaanslag door verloop van vijf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Indien voor het doen van aangifte uitstel is verleend, wordt deze termijn op grond van het derde lid van dit artikel met de duur van dit uitstel verlengd. Voorts wordt ingevolge artikel 52a, tweede lid, van de AWR de navorderingstermijn verlengd met de periode die is gelegen tussen de dag van bekendmaking van de informatiebeschikking
(9 februari 2012) en dag van onherroepelijk worden daarvan (29 januari 2016).
15. De rechtbank stelt vast dat partijen het erover eens zijn dat de termijn voor het opleggen van de navorderingsaanslag is verlengd met de duur die is gelegen tussen de dag van bekendmaking van de informatiebeschikking en dag van onherroepelijk worden daarvan. Die periode heeft vier jaar minus 11 dagen geduurd, naar evenmin in geschil is. Of de navorderingsaanslag al dan niet tijdig is, hangt dus enkel samen met het antwoord op de vraag of al dan niet uitstel voor de duur van 13 maanden is verzocht en verleend. De bewijslast dat sprake is van verzocht en verleend uitstel rust naar het oordeel van de rechtbank op verweerder. Dit betekent dat verweerder tegenover de betwisting door eiser aannemelijk dient te maken dat sprake is van verzocht en verleend uitstel.
16. Verweerder heeft zijn stelling dat om uitstel is verzocht onderbouwd door er, onder overlegging van stukken, op te wijzen dat de toenmalig adviseur van eiser ( [bedrijf 5] ) gebruikmaakte van de beconregeling en dat de aangifte IB/PVV 2007 van eiser ook in die regeling is opgenomen. Dat het gevraagde uitstel is verleend heeft verweerder onderbouwd door een lijst te overleggen van aangiften waarvoor uitstel is verleend. Op die lijst staan naam en SOFI-nummer (thans BSN-nummer) van eiser vermeld. Eiser is van mening dat uitstel enkel is verzocht en verleend voor de indiening van het aan eiser uitgereikte C-biljet.
17. Uit het voorgaande concludeert de rechtbank dat eiser niet bestrijdt dat sprake is van verleend uitstel ingevolge de beconregeling. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat het uitstel enkel ziet op een bepaald aan eiser uitgereikt type aangiftebiljet. De rechtbank is van oordeel dat op verzoek uitstel wordt verleend voor het doen van aangifte en niet voor de indiening van een bepaald aangiftebiljet. Dit betekent dat de navorderingstermijn ook wordt verlengd met de 13 maanden beconuitstel en afliep op 20 januari 2018. De navorderings-aanslag met dagtekening 15 januari 2018 is dus tijdig vastgesteld. De vraag of de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de AWR, toegepast kan worden hoeft daarom niet meer besproken te worden.
Bekendmaking navorderingsaanslag
18. Eiser concludeert tot vernietiging van de navorderingsaanslag, omdat deze niet op de voorgeschreven wijze bekendgemaakt is. Alleen toezending per e-mail volstaat niet als bekendmaking in de zin van de wet, aldus eiser. Ter zitting heeft eiser aangegeven geen navorderingsaanslag per post te hebben ontvangen en de verzending daarvan te betwisten. Verweerder is van mening dat de navorderingsaanslag op afdoende wijze bekendgemaakt is en dat nu de informatiebeschikking onherroepelijk geworden is, en de gevraagde informatie niet is gegeven, de verzwaarde bewijslast van de stelling dat de navorderingsaanslag niet verzonden is, althans niet door eiser ontvangen is, op eiser rust.
19. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 18 april 2014 [3] is de rechtbank van oordeel dat de aanslag alleen dan is vastgesteld binnen de daarvoor geldende termijn indien het aanslagbiljet voor het verstrijken van die termijn is gedagtekend, en tevens binnen die termijn op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. De bewijslast met betrekking tot (het tijdstip en de wijze van) de bekendmaking van de belastingaanslag rust op verweerder. De rechtbank ziet in de door verweerder aangehaalde uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant van 9 mei 2019 [4] geen aanleiding om vanwege de onherroepelijke informatie-beschikking de (verzwaarde) bewijslast bij eiser neer te leggen. Het gevraagde in de informatiebeschikking ziet namelijk op de vaststelling van de (materiële) belastingschuld van eiser en niet op formele kwesties rondom de bekendmaking van de aanslag.
20. De rechtbank overweegt als volgt. Eiser betwist niet dat hij het aanslagbiljet via e-mail ontvangen heeft. Het door verweerder overgelegde fysieke aanslagbiljet vermeldt het adres zoals door eiser per e-mail opgegeven. [5] Voorts heeft eiser tijdig bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslag. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder onder overlegging van de e-mailcorrespondentie van 4 december 2017 omtrent de toezending van de navorderingsaanslag per e-mail aannemelijk gemaakt dat eiser heeft ingestemd met een toezending per e-mail. [6] Een dergelijke wijze van bekendmaking is naar het oordeel van de rechtbank niet in strijd met artikel 3:41 Algemene wet bestuursrecht (Awb) en ook niet met het bepaalde in artikel 3 van de Regeling elektronisch berichtenverkeer Belastingdienst en de daarbij behorende bijlage (de Regeling). Dat bedoelde bijlage voorschrijft dat de navorderingsaanslag niet uitsluitend digitaal kan worden toegezonden, kan eiser niet baten, nu de ratio van de regeling is te voorkomen dat iemand niet bekend raakt met een jegens hem genomen (belastend) besluit. In dit geval doet zich dit niet voor, nu eiser op grond van de expliciet met hem gemaakte afspraak op 10 januari 2018 bekend is geworden met de navorderingsaanslag (in digitale vorm). De aanslag is daarmee voor het verstrijken van de aanslagtermijn en dus tijdig en in overeenstemming met artikel 2:14, eerste lid, van de Awb bekendgemaakt. Dat de bekendmaking in termen van de Regeling mogelijk onvolledig kan zijn geweest - wat daar overigens ook van zij - heeft niet de strekking eiser rechtstreeks te vrijwaren van hem niet welgevallige belastingaanslagen en kan dus niet het rechtsgevolg hebben dat hij beoogt.
Tenaamstelling navorderingsaanslag
21. Eiser stelt dat hij naar Engels recht failliet is verklaard en dat hem ‘discharge’ is verleend. De navorderingsaanslag die op zijn naam is gesteld, had op naam van de trustee van het faillissement moeten worden gesteld. Dit heeft volgens eiser tot gevolg dat de navorderingsaanslag vernietigd dient te worden. Verweerder meent onder verwijzing naar de uitspraak van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 31 maart 2015 [7] met betrekking tot de aan eiser opgelegde informatiebeschikking en artikel 281 van de Insolvency Act 1986 (IA 1986) dat de tenaamstelling van de navorderingsaanslag juist is.
22. Artikel 281 van de IA 1986 luidt als volgt:
“(…)

281.Effect of discharge.

(1) Subject as follows, where a bankrupt is discharged, the discharge releases him from all the bankruptcy debts, but has no effect—
(a) on the functions (so far as they remain to be carried out) of the trustee of his estate, or
(b) on the operation, for the purposes of the carrying out of those functions, of the provisions of this Part;
and, in particular, discharge does not affect the right of any creditor of the bankrupt to prove in the bankruptcy for any debt from which the bankrupt is released.
(…)”
23. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden overwoog in zijn uitspraak van 31 maart 2015 onder meer als volgt:
“4.8.4. Naar het oordeel van het Hof kan de Inspecteur zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat het vermogen van belanghebbende ten tijde van de faillietverklaring groter was dan tot nu toe door de trustee is aangenomen, zodat eventueel op te leggen belastingaanslagen mogelijk alsnog op dat vermogen zullen kunnen worden verhaald. De door belanghebbende geschetste situatie dat vaststaat dat over de periode vóór zijn faillietverklaring opgelegde belastingaanslagen niet meer tot enige betaling zullen kunnen leiden, doet zich niet voor.
4.8.5 Voorts is nog van belang dat de taak van de Inspecteur meebrengt dat hij aan alle belastingplichtigen tot de juiste bedragen belastingaanslagen oplegt. Als hij op redelijke gronden meent dat hij daarvoor over nadere informatie beschikt, kan hij gebruik maken van de wettelijke bevoegdheden, zoals artikel 47 van de AWR. Dit wordt niet anders als te verwachten valt dat een eventuele belastingaanslag onbetaald zal blijven.”
De rechtbank maakt de geciteerde overwegingen de hare en voegt daaraan toe dat een onderscheid gemaakt dient te worden tussen de invorderingssfeer en de heffingssfeer. Zo sprake is van een aan eiser als failliet verleende ‘discharge’ ziet dit naar het oordeel van de rechtbank op de invorderingssfeer en ontslaat die discharge eiser niet van zijn verplichtingen in de heffingssfeer. De omstandigheid dat de trustee onder algemene titel de actieve vermogensbestanddelen van eiser heeft verkregen, maakt nog niet dat een (vermeende) materiële belastingschuld van eiser op naam van de trustee moet worden geformaliseerd. De tenaamstelling van de navorderingsaanslag is naar het oordeel van de rechtbank dus juist en voor vernietiging van die aanslag bestaat dan ook geen reden.
Beschikt verweerder over een nieuw feit? Is sprake van een ambtelijk verzuim?
24. Eiser stelt voorop dat nu geen primitieve aanslag is vastgesteld en bekendgemaakt de vraag of verweerder beschikt over een nieuw feit in de zin van artikel 16 van de AWR, niet aan de orde kan komen. Daarnaast meent eiser dat verweerder door na het verstrijken van de aanslagtermijn een informatiebeschikking uit te vaardigen een ambtelijk verzuim heeft begaan dat niet middels navordering kan worden hersteld. Verder is eiser van mening dat het voor navordering vereiste nieuwe feit ontbreekt. Verweerder is van mening dat hij geen ambtelijk verzuim heeft begaan, wel beschikt over een nieuw feit en eiser bovendien te kwader trouw is.
25. De rechtbank verwijst naar het onder punt 13 weergeven oordeel dat een primitieve aanslag op naam van eiser is vastgesteld en conversie van de navorderingsaanslag niet aan de orde is. Dit betekent dat de vraag of verweerder ten tijde van het opleggen van de navorderingsaanslag beschikte over een nieuw feit, aan de orde kan komen. De rechtbank wijst erop dat op grond van artikel 52a van de AWR een informatiebeschikking niet alleen voorafgaand aan het opleggen van een primitieve aanslag, maar ook voorafgaand aan het opleggen van een navorderingsaanslag kan worden genomen. Het enkele feit dat die informatiebeschikking is genomen in de navorderingsfase kan naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet tot de conclusie leiden dat sprake is van een navordering verhinderend ambtelijk verzuim.
26. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de AWR kan, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. Op verweerder rust de bewijslast aannemelijk te maken dat sprake is van een nieuw feit of van kwade trouw.
27. Nieuwe feiten zijn feiten die bij het opleggen van de primitieve aanslag niet reeds bij de inspecteur bekend waren of redelijkerwijs bekend hadden kunnen zijn. De inspecteur mag bij het vaststellen van de aanslag uitgaan van de juistheid van de gegevens die de belastingplichtige in zijn aangifte heeft vermeld en is daarbij in beginsel niet tot nader onderzoek gehouden. Dat is in dit geval niet anders. Verweerder had ten tijde van het opleggen van de primitieve aanslag (mei 2010) naar het oordeel van de rechtbank geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de verstrekte gegevens. De eerste aanwijzing dat er mogelijk iets niet in de haak was dateert, naar volgt uit de e-mail van [persoon M] van de Belastingdienst [naam kantoor] , van 23 november 2011. Bij die e-mail werd een onderzoek inkomstenbelasting onder eiser aangekondigd. Dat eerder, in 2010, onderzoeken naar de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting en vennootschapsbelasting van bepaalde ‘ [naam D] -vennootschappen’ zijn aangekondigd doet hieraan niet af, nu de eerste aankondiging van die onderzoeken dateert van 29 juni 2010. [8] Dit is dus ná het opleggen van de primitieve aanslag IB/PVV 2007. Bovendien geldt naar het oordeel van de rechtbank dat de reikwijdte van die onderzoeken naar hun aard niet mede de woonplaats en de fiscale aangelegenheden van eiser betreft. Gelet op de aard en omvang van het uiteindelijke FIOD onderzoek is de daaruit verkregen informatie een nieuw feit in de zin van artikel 16, eerste lid, van de AWR.
Fiscale woonplaats
28. Eiser stelt niet binnenlands belastingplichtig te zijn, aangezien hij in 1994 Nederland metterwoon verlaten heeft en naar [land 1 in Europa] geëmigreerd is. Van remigratie is geen sprake. Verweerder stelt echter dat eiser in het jaar 2007 zijn fiscale woonplaats in Nederland had.
29. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de AWR, wordt waar iemand woont naar de omstandigheden beoordeeld. Hierbij moet acht worden geslagen op alle in aanmerking komende omstandigheden van het geval. Voor het oordeel dat eiser zijn woonplaats heeft in Nederland komt het erop aan of deze omstandigheden van dien aard zijn dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen eiser en Nederland. Die duurzame band met Nederland hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land, zodat voor een woonplaats hier te lande niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijk leven zich in Nederland bevindt. [9]
30. De bewijslast dat eiser zijn fiscale woonplaats in Nederland heeft rust naar het oordeel van de rechtbank in dit geval op verweerder, aangezien verweerder in wezen stelt dat eiser op enig moment vóór 2007 naar Nederland geremigreerd is. Dit betekent dat verweerder feiten en omstandigheden moet aanvoeren en bij betwisting aannemelijk moet maken dat eiser een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland heeft. De rechtbank overweegt als volgt. Uit het door verweerder overgelegde p-v ‘Woonplaats [eiser] ’ (onderdeel 4.8.4. ‘Verblijf tijdens feestdagen’) volgt dat eiser alle feestdagen in 2007, behalve Goede Vrijdag, in Nederland doorbracht. Daarnaast volgt uit de vele verklaringen van derden zoals opgenomen in het genoemde p-v, (onderdeel 4.4. ‘Verklaringen diverse getuigen woonplaats’), en waarvan een deel hierboven is overgenomen, dat eiser in 2007, ook in het weekend, vrienden, zakenrelaties en investeerders ontving in [naam F] te [plaats 5 in Nederland] , alwaar zijn twee honden verbleven, en eiser, begin 2008, zijn 55ste verjaardag vierde. Daarnaast volgt uit de telefoonlijsten, visitekaartjes, getuigenverhoren en contactgegevens betreffende het mobiele nummer [xxxxxxx] dat dit nummer in gebruik was bij eiser, en volgt uit de overgelegde specificaties van de telefoonrekeningen behorende bij dit nummer dat eiser verreweg de meeste dagen in 2007 belde en gebeld werd terwijl hij in Nederland was. Dit alles wettigt het vermoeden dat eiser een duurzame en persoonlijke band met Nederland onderhield. Naar het oordeel van de rechtbank is door verweerder aannemelijk gemaakt dat eiser op grond van artikel 4 van de AWR in 2007 in Nederland woonde en hij bij gevolg binnenlands belastingplichtig was.
31. Voor het geval eiser eveneens geacht wordt inwoner van het Verenigd Koninkrijk (V.K.) te zijn, bevat artikel 4, tweede lid, van het belastingverdrag met het Verenigd Koninkrijk 1980 (het Verdrag) een zogenaamde tie-breaker:
“Indien een natuurlijk persoon ingevolge de bepalingen van het eerste lid inwoner van beide Staten is, wordt zijn positie als volgt bepaald:
a. hij wordt geacht inwoner te zijn van de Staat waar hij een duurzaam tehuis tot zijn beschikking heeft; indien hij in beide Staten een duurzaam tehuis tot zijn beschikking heeft, wordt hij geacht inwoner te zijn van de Staat waarmede zijn persoonlijke en economische betrekkingen het nauwst zijn (middelpunt van de levensbelangen);
b. indien niet kan worden bepaald in welke Staat hij het middelpunt van zijn levensbelangen heeft, of indien hij in geen van de Staten een duurzaam tehuis tot zijn beschikking heeft, wordt hij geacht inwoner te zijn van de Staat waar hij gewoonlijk verblijft;
c. indien hij in beide Staten of geen van beide gewoonlijk verblijft, wordt hij geacht inwoner te zijn van de Staat waarvan hij onderdaan is;
d. indien hij onderdaan is van beide Staten of van geen van beide, regelen de bevoegde autoriteiten van de Staten de aangelegenheid in onderlinge overeenstemming.”
Eiser is blijkens het p-v ‘Woonplaats [eiser] ’ (onderdeel 4.6.2. ‘Informatieverzoek belastingdienst’) door de belastingautoriteiten van het V.K., ‘Her Majesty’s Revenu and Customs’ (HMRC), aangemerkt als ‘resident and ordinarily resident in the U.K. for taxation purposes’. Op de vraag waar eiser woont heeft HMRC geantwoord dat
“according to our records he [eiser] lives in the UK.”
Dit betekent dat ervan dient te worden uitgegaan dat eiser op grond van de regelgeving van het V.K. als inwoner van het V.K. wordt beschouwd. [10] Nu verweerder echter aan de hand van bewijsstukken, waaronder de eerder genoemde verklaringen van derden, aannemelijk heeft gemaakt dat eiser het middelpunt van zijn levensbelangen in Nederland heeft, terwijl eiser zelf in een procedure tegen HMRC inzake de belastingaanslagen 2006/2007 en 2007/2008 heeft aangegeven niet permanent gevestigd te zijn in het V.K. (DOC-0092 bij het p-v ‘Woonplaats [eiser] ’):
“I am not domiciled in the UK (…)”,
is eiser naar het oordeel van de rechtbank ook voor de toepassing van het Verdrag in Nederland woonachtig, en wel op grond van het sub a genoemde criterium van de tie-breaker. Verweerder heeft eiser dus terecht aangemerkt als binnenlands belastingplichtig. Eiser heeft daartegenover geen omstandigheden gesteld die tot een ander oordeel moeten leiden.
Verzwaring en omkering van de bewijslast
32. De rechtbank stelt vast dat de informatiebeschikking (ook) ziet op het jaar 2007 en dat deze beschikking inmiddels onherroepelijk is. De rechtbank stelt tevens vast dat de gevraagde informatie aan de basis ligt van de correctieposten en die informatie niet door eiser is gegeven. Dit voert tot de slotsom dat eiser ten aanzien van de door verweerder gemaakte correcties in het inkomen de (verzwaarde) bewijslast draagt. Deze zogenoemde omkering en verzwaring van de bewijslast ontslaat verweerder evenwel niet van zijn verplichting om door hem aangebrachte correcties niet naar willekeur vast te stellen. De belastingaanslagen dienen te berusten op een redelijke schatting. [11] In dat kader rust op verweerder de taak zijn schatting van het inkomen zodanig met feitelijke stellingen te onderbouwen dat die schatting de redelijkheidstoets kan doorstaan. [12]
Correcties in het inkomen van eiser
33. Verweerder is na vermindering bij uitspraak op bezwaar uitgegaan van een inkomen uit werk en woning (box I) van eiser van € 587.121. Bij het nader vaststellen van dit inkomen heeft verweerder rekening gehouden met:
- Een loon van 540.000 Pond, oftewel € 557.453;
- Een gebruikelijk loon in de zin van art. 12a Wet op de loonbelasting 1964 van
€ 250.000;
- Het eigenwoningforfait van het pand ‘ [naam F] ’ van € 9.150;
- Betaalde hypotheekrente van € 229.482.
Ter onderbouwing van de correctie van het loon van 540.000 Pond heeft verweerder als bijlage 66 bij het verweerschrift drie overeenkomsten van opdracht overgelegd, en ter onderbouwing van de correctie gebruikelijk loon heeft verweerder het ‘Memorandum of Execution on the consolidation sheet version 15.6’ van [naam D] overgelegd.
34. Verweerder heeft het inkomen uit aanmerkelijk belang (box II) na vermindering bepaald op € 64.542.889 (€ 28.165.966 + € 36.376.923). Daarbij heeft hij in aanmerking genomen:
- De verkoopopbrengst van de aandelen [bedrijf 2] : € 104.542.889 minus de verkrijgingsprijs van die aandelen van € 76.376.923 is een vervreemdingsvoordeel van € 28.165.966;
- Een bedrag van € 36.376.923 aan reguliere voordelen uit aanmerkelijk belang (verkapt dividend).
Ter onderbouwing van de correcties heeft verweerder zich beroepen op onderdeel 5 ‘Gevolgen aandelentransactie [bedrijf 2] ’ van het p-v ‘Winst uit aanmerkelijk belang en dividend’. Daarin wordt, voor zover van belang, het volgende vermeld:
“ [eiser] :
• verkrijgt de aandelen [bedrijf 2] in 2006 voor een prijs van € 40.000.000
(hoofdstuk 2 [blz. 1200 e.v.])
• verkoopt de aandelen [bedrijf 2] in 2007 voor een prijs van
€ 104.542.889 (hoofdstuk 3 [blz. 1207 e.v.])
• maakt met deze aandelentransactie een winst van € 64.542.889
Voorafgaand aan de verkoop van de aandelen [bedrijf 2] is er nog een aantal
gebeurtenissen die de hoogte van de verkrijgingsprijs van de aandelen beïnvloeden
(hoofdstuk 4): Door [naam R] inclusief [naam T] te onttrekken aan het vermogen van [bedrijf 4] en [bedrijf 6] voor een lagere waarde dan de werkelijke waarde van de grond, doet [eiser] een onttrekking aan het vermogen van beide vennootschappen ter grootte van het verschil tussen de verkoopwaarde en de werkelijke waarde. De vennootschappen [bedrijf 4] en [bedrijf 6] worden hierdoor benadeeld.
Tegenover de onttrekkingen aan de vermogens van beide vennootschappen staat een
informele kapitaalstorting (infokap) die [eiser] op hetzelfde moment doet in de vennootschap waarin de grond ingebracht wordt: [bedrijf 7] . Indirect wordt de informele kapitaalstorting gedaan in [bedrijf 2] de moedermaatschappij van [bedrijf 7] .
[naam R]
(…)
Door [naam R] te verkopen van [bedrijf 4] aan [bedrijf 7] . voor $ 3.500.000
[€ 2.700.000] doet [eiser] een onttrekking aan het vermogen van [bedrijf 4] ter grootte van € 32.300.000. De grond [naam R] is immers € 35.000.000 waard. Hiertegenover staat een informele kapitaalstorting in het vermogen van [bedrijf 7] . De informele kapitaalstorting verhoogt de verkrijgingsprijs van de aandelen [bedrijf 2] (moeder [bedrijf 7] ) met het bedrag van € 32.300.000.
[naam T]
(…)
Door [naam R] inclusief [naam T] in to brengen in [bedrijf 7] , doet [eiser] een onttrekking aan het vermogen van [bedrijf 6] . De grond [naam T] is opgegaan in de grondstukken AN-9 en AN-10 en er is geen tegenprestatie bedongen. [bedrijf 6] krijgt geen vergoeding voor de onttrekking van [naam T] . De grond wordt ingebracht tegen € 0.Hiertegenover staat een informele kapitaalstorting in het vermogen van [bedrijf 7] . De informele kapitaalstorting verhoogt de verkrijgingsprijs van de aandelen [bedrijf 2] (als moeder van [bedrijf 7] ) met het bedrag van US$ 5.300.000
[€ 4.076.923].
(…)
Door het uitvoeren van de aandelentransactie maakt [eiser] een winst van
€ 28.165.966 en ontvangt hij een dividendvoordeel van € 36.376.923.
*) Verkrijgingsprijs 2006: € 40.000.000 (De verkrijgingsprijs van € 40.000.000 is tot stand gekomen na aanpassing van de prijs, door bespreking met [bedrijf 1] op 12 december 2006. Anders zou de verkrijgingsprijs van de aandelen US $ 1 zijn. En dan had [eiser] in verband met het terugdraaien van de verkoop van [naam N] en [naam P] eind 2006 indirect (via aandelen [bedrijf 7] .) voor US $ 1 verkregen, zie hiervoor paragraaf 2.3.2.1. In dat geval was de winst € 39.999.999 hoger geweest.)”
35. Het inkomen uit sparen en beleggen (box III) heeft verweerder bij uitspraak op bezwaar nader bepaald op € 833.000. Daarbij heeft hij in aanmerking genomen:
- Het door eiser aangegeven saldo van de rendementsgrondslag van € 630.158;
- Een [land 2 in Europa] banktegoed van € 18.928.000 (€ 17.500.000 * 1,04 * 1,04);
- Een effectenportefeuille met een waarde van € 787.000 (€ 550.900 / 70%);
- Een tweede effectenportefeuille met een waarde van € 1.100.000.
De stelling van eiser dat het [land 2 in Europa] banktegoed nimmer aan hem heeft toebehoord is door verweerder ter zitting ontkracht. Verweerder heeft onder verwijzing naar het door eiser overgelegde bankafschrift van [naam bank 2] bank erop gewezen dat de gelden zijn overgeboekt naar een fiduciaire rekening op naam van eiser. Het bestaan van de twee effectenportefeuilles op naam van eiser heeft verweerder onderbouwd met de kredietaanvraag bij [naam bank 1] van 26 augustus 2005.
36. Naar het oordeel van de rechtbank houden alle correcties stand, nu de correcties voldoende onderbouwd zijn en daarmee de redelijkheidstoets doorstaan, terwijl eiser van geen enkele correctie overtuigend heeft aangetoond dat deze onterecht is.
Misbruik van bevoegdheid
37. Eiser heeft in zijn pleitnota gesteld dat misbruik van bevoegdheid is gemaakt. Volgens eiser zijn opsporingsbevoegdheden oneigenlijk gebruikt, omdat deze zijn ingezet ten behoeve van de onderhavige belastingzaak en niet ten behoeve van een fiscale strafzaak tegen eiser. Voor zover eiser met dit betoog heeft bedoeld dat het door de inspecteur overgelegde bewijs onrechtmatig is verkregen, overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank acht volstrekt onaannemelijk dat de twee belastingambtenaren die belast waren met het verlenen van bijstand aan de FIOD op onrechtmatige wijze bewijsmateriaal voor verweerder hebben verzameld en daarmee misbruik van hun bevoegdheden hebben gemaakt. Daarbij verdient aantekening dat tegen eiser weliswaar geen fiscale strafzaak aanhangig is gemaakt, maar tegen hem weldegelijk strafrechtelijke verdenkingen zijn gerezen (op basis van artikel 336, artikel 225, artikel 343 en artikel 420bis Wetboek van Strafrecht).
Op de zaak betrekking hebbende stukken
38. Eiser stelt dat niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken in de zin van artikel 8:42 van de Awb zijn overgelegd, nu niet alle documenten die de behandelend ambtenaren onder ogen zijn gekomen in het dossier zitten, zoals dat voorligt. Daarnaast stelt eiser dat bepaalde controleopdrachten met betrekking tot ‘ [naam D] -vennootschappen’ ten onrechte niet zijn ingebracht. De reikwijdte van die opdrachten zou volgens eiser een antwoord kunnen geven op de vraag of verweerder bij het opleggen van de aanslag aan eiser een ambtelijk verzuim heeft begaan.
39. De rechtbank overweegt als volgt. Ten aanzien van de stelling van eiser dat niet alle documenten die de behandelend ambtenaren onder ogen zijn gekomen, in het dossier zitten, heeft Gerechtshof Den Bosch in zijn uitspraak van 23 april 2020 [13] over de navorderings-aanslag IB/PVV 2005 op naam van eiser het volgende geconcludeerd:
“4.1.14. Op grond van al het voorgaande is het hof van oordeel dat de door de twee
belastingambtenaren in het kader van hun bijstand aan de FIOD ingeziene stukken tot de op de zaak betrekking hebbende stukken behoren. Die stukken zijn niet in het geding gebracht, zodat de inspecteur in zoverre niet aan zijn verplichting heeft voldaan om alle op de zaak betrekking hebbende stukken in te brengen.”
Evenwel verbindt het hof aan het feit dat deze op de zaak betrekking hebbende stukken niet zijn ingebracht, geen gevolgen. Het hof overweegt als volgt:
“Ten aanzien van artikel 8:31 van de Awb
4.1.15 Het hof komt daarom toe aan de vraag welk(e) gevolg(en) het moet verbinden aan het verzuim van de inspecteur. Het hof slaat acht op het volgende.
- De twee belastingambtenaren hebben verklaard dat zij in beslag genomen stukken hebben bestudeerd. Door de FIOD in beslag genomen stukken zijn, naar de inspecteur onweersproken heeft gesteld, op 30 april 2018 teruggegeven aan de strafadvocaat van belanghebbende. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat de twee belastingambtenaren ook andere stukken (moeten) hebben ingezien, verwerpt het hof die stelling als speculatief en weerlegd door de geloof-waardige verklaringen van de twee belastingambtenaren.
- Een grote hoeveelheid stukken uit het strafrechtelijke onderzoek is door de inspecteur wél in het geding gebracht, namelijk alles waar de inspecteur als zodanig daadwerkelijk over (heeft) beschikt.
- Het is feitelijk onmogelijk voor de inspecteur om de stukken alsnog in het geding te brengen; de stukken zijn niet (in afschrift) aan de inspecteur verstrekt en de FIOD beschikt niet meer over die stukken, gezien de voornoemde teruggave van 30 april 2018. Gesteld noch gebleken is dat de niet-inbreng van de hier bedoelde stukken uit het onderzoeksdossier voortkomt uit een oogmerk of strategie van de inspecteur om relevante stukken achter te houden.
- Ter bestrijding van de navorderingsaanslag kon belanghebbende zelf zonodig putten uit de door de FIOD in beslag genomen stukken, aangezien die stukken inmiddels aan hem teruggegeven zijn.
Gelet op het opgesomde, in onderlinge samenhang bezien, acht het hof geen termen aanwezig voor het verbinden van enig gevolg aan het verzuim van de inspecteur.”
De rechtbank neemt deze overwegingen over. Ook de rechtbank verbindt geen gevolgen aan het verzuim van verweerder.
40. Ten aanzien van de controleopdrachten overweegt de rechtbank als volgt. De controleopdrachten zien niet op eiser zelf, maar op door hem beheerste, inmiddels gefailleerde, [naam D] -vennootschappen. Indien de controles die op basis van deze controleopdrachten zijn uitgevoerd, aanleiding zijn geweest om op een later moment verdergaand onderzoek te plegen naar de aanvaardbaarheid van de door eiser ingediende aangiften, dan zouden de genoemde stukken aangemerkt kunnen worden als op de zaak betrekking hebbende stukken. De stukken zijn evenwel niet ingebracht. De rechtbank gaat echter met toepassing van artikel 8:31 van de Awb voorbij aan dit gebrek en overweegt als volgt. De eerste aankondiging van een controle, gericht aan [bedrijf N] , dateert van 29 juni 2010. Voor de vraag of verweerder een ambtelijk verzuim heeft begaan, in die zin dat hij de uitkomst van de controles niet heeft afgewacht alvorens een aanslag op te leggen, is van belang dat de primitieve aanslag IB/PVV reeds met dagtekening 21 mei 2010 is vastgesteld, dus voorafgaand aan de eerste controleopdracht. Gelet op de aard en omvang van het uiteindelijke FIOD onderzoek is de daaruit verkregen informatie een nieuw feit in de zin van artikel 16, eerste lid, van de AWR. Daarmee is de vraag naar de reikwijdte van de controleopdrachten naar het oordeel van de rechtbank irrelevant. De rechtbank verbindt dan ook geen gevolgen aan het niet inbrengen van de controle-opdrachten.
Conclusie
41. Nu geen enkele beroepsgrond slaagt, dient het beroep tegen de navorderingsaanslag ongegrond te worden verklaard.
Heffingsrente
42. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Eiser heeft hiertegen geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd. Het beroep is ook in zoverre ongegrond.
Vergoeding van geleden immateriële schade
43. Eiser verzoekt om vergoeding van immateriële schade vanwege de overschrijding van de maximale duur van de redelijke termijn voor de behandeling van het geschil. Verweerder heeft zich niet tegen het verzoek verweerd. De Hoge Raad overweegt in zijn arrest van 19 februari 2016 [14] als volgt: de redelijke termijn bedraagt in principe twee jaar voor de behandeling van het bezwaar en het beroep samen. Als de totale procedure langer heeft geduurd, geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover die langer dan zes maanden heeft geduurd en de beroepsfase voor zover deze meer dan 18 maanden heeft geduurd. Vervolgens wordt als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief gehanteerd van € 500 per zes maanden dat de procedure langer dan de redelijke termijn heeft geduurd, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
44. Het bezwaarschrift heeft dagtekening 26 januari 2018 en is per aangetekende post verzonden. 26 januari 2018 was een vrijdag. De rechtbank neemt voor de berekening van de immateriële schadevergoeding aan dat het bezwaarschrift de volgende werkdag door verweerder is ontvangen. Tussen de ontvangst van het bezwaarschrift op 29 januari 2018 en deze uitspraak zijn (afgerond) 33 maanden verstreken, zodat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn met 9 maanden. Eiser heeft daarom recht op een schadevergoeding van
€ 1.000 (2 x € 500). De uitspraak op bezwaar dateert van 23 augustus 2019. Dat is 13 maanden langer dan zes maanden. Dit betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn geheel is toe te rekenen aan de bezwaarfase en verweerder gehouden is de geleden immateriële schade te vergoeden.
Proceskostenvergoeding
45. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. [15] Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 655,50 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde van € 261, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 0,5). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
46. De rechtbank ziet aanleiding te bepalen dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt, omdat het verzoek om vergoeding van geleden immateriële schade wordt toegewezen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de aan de bezwaarfase toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 1.000;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 655,50;
- draagt verweerder op het griffierecht van € 47 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F. Germs de Goede, voorzitter, mr. A.P. Vaatstra en
mr. J.J. Westerbaan, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S.S. Verzijlbergen, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.

Voetnoten

1.DOC-0492 betreft de jaarrekening 2007 van LP International Living N.V., het moederbedrijf van onder meer [naam D] . Op pagina vier van de jaarrekening staat vermeld: “
4.ECLI:NL:RBZWB:2019:2189. Er was in die zaak niet voldaan aan artikel 47 van de AWR. De uitspraak ziet op de vraag of een onherroepelijke informatiebeschikking en de daaruit voortvloeiende omkering en verzwaring van de bewijslast doorwerkt naar de vraag of de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de AWR van toepassing is. Op grond van r.o. 4.7.7. van die uitspraak is die doorwerking inderdaad aangenomen, maar alleen voor die verlengde navorderingstermijn en geldt dit niet voor de overige voorwaarden voor navordering.
5.Dit is dus anders dan in de door eiser aangehaalde uitspraak van Rechtbank Den Haag van
6.Eiser heeft kenbaar gemaakt dat hij via het genoemde e-mailadres voldoende bereikbaar is als bedoeld in artikel 2:14, eerste lid, van de Awb.
8.Zie de overwegingen 2.26 en 2.27 van de uitspraak van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van
9.Vergelijk Hoge Raad 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ6824.
10.Vergelijk Rechtbank Gelderland, 10 juli 2014, ECLI:NL:RBGEL:2014:4214.
11.Vergelijk Hoge Raad 29 september 1993, ECLI:NL:HR:1993:BH8552.
12.Vergelijk Hoge Raad 27 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV0401.
15.Vergelijk Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.14.1 en 3.14.2 en Hoge Raad