In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 maart 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting. De Staatssecretaris van Financiën had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland, die op 10 november 2016 had geoordeeld over de navorderingsaanslagen die waren opgelegd aan de erflater over de jaren 2004, 2006 en 2007. De Rechtbank had geoordeeld dat de Inspecteur niet aannemelijk had gemaakt dat de stortingen op de buitenlandse bankrekeningen van de erflater afkomstig waren uit winst die in het buitenland was opgekomen. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de verlengde navorderingstermijn niet van toepassing was, omdat de Inspecteur niet had aangetoond dat de inkomsten uit het buitenland afkomstig waren. De Hoge Raad oordeelde dat de omkering en verzwaring van de bewijslast niet van toepassing waren op de vraag of de Inspecteur bevoegd was om na te vorderen. De Hoge Raad verklaarde het principale beroep in cassatie ongegrond en veroordeelde de Staatssecretaris in de proceskosten.