ECLI:NL:GHAMS:2022:1291

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 april 2022
Publicatiedatum
28 april 2022
Zaaknummer
20/00384 tot en met 20/00386
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingheffing op pensioenuitkeringen van ESA en de rol van de inspecteur

In deze zaak gaat het om de belastingheffing over de pensioenuitkeringen van de belanghebbende, die een nabestaandenpensioen ontvangt van de European Space Agency (ESA). De inspecteur van de Belastingdienst heeft aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekering (IB/PVV) opgelegd voor de jaren 2013 tot en met 2015, waarbij de vraag centraal staat of deze pensioenuitkeringen als belastbaar loon moeten worden aangemerkt. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen, met het argument dat de pensioenregeling van ESA niet voldoet aan de eisen van een zuivere pensioenregeling volgens de Nederlandse wetgeving. De rechtbank heeft in eerste aanleg geoordeeld dat de inspecteur de aanslagen terecht heeft opgelegd, en dat de pensioenuitkeringen volledig belastbaar zijn. De belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld, waarbij zij onder andere het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel inroept, en stelt dat de inspecteur niet bevoegd was om de uitspraken op bezwaar te doen. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank, waarbij het Hof oordeelt dat de inspecteur bevoegd was en dat de pensioenuitkeringen terecht als belastbaar loon zijn aangemerkt. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de belanghebbende recht heeft op een dwangsom en een schadevergoeding voor de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Het Hof onderschrijft deze oordelen en bevestigt de beslissing van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerken 20/00384 tot en met 20/00386
5 april 2022
uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], woonachtig te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigden: mrs. I. Leenders en D. Braakman)
tegen de uitspraak van 29 mei 2020 in de zaken met de kenmerken HAA 19/2957 tot en met HAA 19/2959 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

20/00384 (HAA 19/2957)
1.1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 9 november 2016 aan belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekering (hierna: aanslag IB/PVV) voor het jaar 2013 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 47.460 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 48.991. Daarbij heeft de inspecteur € 205 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.1.2.
Belanghebbende heeft tegen deze aanslag IB/PVV en deze belastingrentebeschikking bij brief van 12 december 2016 bezwaar gemaakt.
20/00385 (HAA 19/2958)
1.2.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 9 november 2017 aan belanghebbende een aanslag IB/PVV voor het jaar 2014 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 48.947 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 53.116. Daarbij heeft de inspecteur € 384 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.2.
Belanghebbende heeft tegen deze aanslag IB/PVV en deze belastingrentebeschikking bij brief van 19 december 2017 bezwaar gemaakt.
20/00386 (HAA 19/2959)
1.3.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 28 september 2018 aan belanghebbende een aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 50.201 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 58.925. Daarbij heeft de inspecteur € 549 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.3.2.
Belanghebbende heeft tegen deze aanslag IB/PVV en deze belastingrentebeschikking bij brief van 5 oktober 2018 bezwaar gemaakt.
1.3.3.
De aanslagen IB/PVV voor de jaren 2013, 2014 en 2015 onderscheidenlijk de daarmee verband gedane uitspraken op bezwaar worden hierna ook wel aangeduid als ‘de aanslagen’ onderscheidenlijk als ‘de uitspraken op bezwaar’.
Alle zaken
1.4.
Belanghebbende heeft tegen het uitblijven van uitspraken op de bezwaar op 4 juli 2019 beroep ingesteld bij de rechtbank.
1.5.
De inspecteur heeft met dagtekening 14 november 2019 in één geschrift uitspraken op bezwaar gedaan en de bezwaren ongegrond verklaard.
1.6.
Op 26 november 2019 heeft het onderzoek ter zitting bij de rechtbank plaatsgevonden.
Op het beroep van belanghebbende heeft de rechtbank bij uitspraak van 29 mei 2020 als volgt beslist (belanghebbende wordt in die uitspraak aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- verklaart de beroepen tegen het niet tijdig nemen van een beschikking met betrekking tot de dwangsom gegrond en voor het overige ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot betaling van een dwangsom van € 1.442;
- veroordeelt verweerder tot betaling van een immateriële schadevergoeding aan eiser [het Hof leest: eiseres] tot een bedrag van € 1.500;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 786;
- gelast dat verweerder aan eiseres vergoedt het betaalde griffierecht, zijnde een bedrag van € 47 (in de zaak met reg. nr. HAA 19/2957).”
1.7.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hoger beroep is ter griffie van het Hof ontvangen op 3 juli 2020 en is aangevuld bij brief van 12 maart 2021. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.8.
In de brief van 12 maart 2021 (zie 1.7) heeft belanghebbende verzocht [inspecteur 1] als getuige op te roepen en te horen in het vooronderzoek alsmede om de inspecteur medewerking aan mediation op te dragen. Bij brief van 23 maart 2021 heeft het Hof deze verzoeken vooralsnog afgewezen. Met dagtekening 26 maart 2021 heeft belanghebbende een afschrift aan het Hof gestuurd van een oproeping van [inspecteur 1] op grond van artikel 8:60, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) om als getuige ter zitting van het Hof te verschijnen. Vervolgens heeft het Hof een afschrift ontvangen van een brief van [inspecteur 1] aan de gemachtigde van belanghebbende van 16 april 2021 waarin hij schrijft niet tegemoet te komen aan de oproep als getuige te verschijnen. Belanghebbende heeft daarop bij brief van 23 april 2021 het Hof verzocht het op 26 mei 2021 geplande onderzoek ter zitting uit te stellen, op die dag een comparitie van partijen te houden, [inspecteur 1] als getuige te horen en de inspecteur om inlichtingen te verzoeken. Op 4 mei 2021 heeft het Hof aan partijen bekendgemaakt dat de op 26 mei 2021 geplande zitting niet zal worden uitgesteld en dat belanghebbendes overige verzoeken uit de brief van 23 april 2021 ter zitting aan de orde kunnen worden gesteld.
1.9.
Op vrijdag 21 mei 2021 zijn nadere stukken van belanghebbende ontvangen. Voorts heeft de inspecteur op 20 mei 2021 een pleitnota toegestuurd en aangekondigd dat [inspecteur 1] met de procesgemachtigde van de inspecteur ter zitting van het Hof zal verschijnen.
Afschriften van deze stukken zijn aan de wederpartij verstrekt.
1.10.
Het onderzoek ter zitting is aangevangen op 26 mei 2021. Het hoger beroep van belanghebbende is tegelijkertijd met het hoger beroep van haar partner [A] behandeld (met kenmerken 20/00381 tot en met 20/00383). Al hetgeen in de onderhavige zaken is gesteld en aangevoerd, is tevens gesteld en aangevoerd in de zaken van [A] .
Op verzoek van belanghebbende is [inspecteur 1] gehoord als getuige. Het Hof heeft het onderzoek ter zitting geschorst om partijen in de gelegenheid te stellen een compromis te bereiken. Van het verhandelde ter zitting en van het getuigenverhoor zijn processen-verbaal opgemaakt die bij brieven van 30 juni 2021 aan partijen zijn verzonden.
1.11.
Belanghebbende heeft bij brief van 10 juni 2021 het Hof ervan op de hoogte gebracht dat partijen geen compromis hebben bereikt en het Hof verzocht het onderzoek te sluiten en uitspraak te doen. De inspecteur heeft gereageerd bij brief van 16 juni 2021. Belanghebbende heeft bij brief van 21 juni 2021 verzocht te mogen reageren op de brief van de inspecteur. De inspecteur heeft het Hof op 23 juni 2021 verzocht om een nadere zitting. Bij brief van 1 september 2021 heeft het Hof partijen uitgenodigd voor een tweede (nadere) zitting op 27 oktober 2021.
1.12.
Belanghebbende heeft bij brief van 12 oktober 2021 nadere stukken ingediend. Van de inspecteur is op 25 oktober 2021 een op 22 oktober 2021 gedagtekende pleitnota ontvangen. Afschriften van deze stukken zijn aan de wederpartij verstrekt.
1.13.
Op 27 oktober 2021 is het onderzoek ter zitting hervat. Al hetgeen in de onderhavige zaken is gesteld en aangevoerd is tevens aangevoerd in de zaken van [A] . Van het verhandelde op deze nadere zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld.

Feiten
1. Eiseres geniet een nabestaandenpensioen van de ESA in verband met het dienstverband van haar op 11 september 1992 overleden echtgenoot. Zij is de levenspartner van [A] , met wie zij al 25 jaar samenwoont. Hij heeft achttien jaar bij ESA gewerkt als [functie 1] ” tot 1 januari 2005, waarbij hij fungeerde als contactpersoon namens de ESA in de contacten met de ministeries van Buitenlandse Zaken, Financiën, Economische Zaken en Defensie.
2. [A] is al jarenlang [functie 2] van ARES, de Association of retired ESA staff, en hij is al jarenlang gedelegeerde voor Nederland bij AAPOCAD, de overkoepelende organisatie voor gepensioneerden van de ESA, Raad van Europa, CEPMMT, Eumetsat, OECD, NATO en de WEU. Eiseres is tevens lid van AAPOCAD.
3. Op 16 januari 2009 heeft de Hoge Raad een arrest gewezen inzake het pensioen van een gewezen VN-functionaris. Dit arrest is gepubliceerd op de website van de Rechtspraak onder ECLI:NL:HR:2009:BF7264. In dit arrest is bepaald dat dit een onzuivere pensioenregeling betrof.
4. Sedertdien is [A] , al dan niet tezamen met de gepensioneerdenvereniging van de NATO, ANARCP, bezig geweest om een regeling te bewerkstelligen voor het belasten van de pensioenen van de ESA en de NATO. Hij is hierover in contact met de ministeries van Financiën, Defensie, Economische Zaken en Buitenlandse Zaken.
5. Op 19 oktober 2009 heeft [A] als vertegenwoordiger van AAPOCAD in Nederland (de organisatie van gepensioneerden van de Gecoördineerde Organisaties, waaronder ESA) een brief gestuurd aan de toenmalig minister-president Balkenende, over het verval van artikel 38 van de Wet op de loonbelasting 1964 en de gevolgen daarvan op de gepensioneerden die hij vertegenwoordigt. Hierop heeft hij in een brief van 19 januari 2010 antwoord ontvangen van [B] , Directeur Directe Belastingen, kenmerk DB/2009/640 U.
6. Team Internationale Fiscale Behandeling (hierna: Team IFB) is landelijk aangewezen voor de behandeling van de geprivilegieerden in Nederland; ambassades, consulaten en aangewezen volkenrechtelijke organisaties, hun medewerkers en hun gezinsleden. Ook is Team IFB competent met betrekking tot de belastingheffing van de gepensioneerden van deze organisaties.
7. De ESA is aangewezen als een dergelijke volkenrechtelijke organisatie. Dat is bepaald in artikel 20, lid 4 van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2013. Dat onderdeel van het artikel bevat de bepaling over de gewezen personeelsleden.
8. Namens Team IFB voerde [C] , pensioendeskundige en lid van de Kennisgroep Pensioenen, de besprekingen met vertegenwoordigers van de genoemde gepensioneerdenorganisaties en hun gemachtigden. [A] was op de hoogte van de inhoud van deze besprekingen.
9. [A] heeft [D] , voormalig Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad, noemt [
Hof:bedoeld is ‘genoemd’] als één van de deskundigen die door de gepensioneerden is geconsulteerd. [D] heeft met [C] gesproken en gecorrespondeerd.
10. Op 1 april 2010 heeft [A] [
het Hof verstaat:‘eiseres’] van [E] een brief ontvangen van Belastingkantoor Hoorn, waarin wordt opgemerkt:
“Samenvatting van uw bezwaar. Punt 2 betreft het pensioen van de European Space Agency. U geeft aan dat het arrest van de Hoge Raad (07/12243) met betrekking tot het pensioen van een voormalig werknemer van het Internationaal Gerechtshof in Den Haag ook van toepassing is op uw pensioen.”
11. [E] merkt vervolgens op:
“Wat betreft punt 2 van uw bezwaar kom ik op dit moment nog niet tegemoet aan uw bezwaar en zal ik uw verzoek, zoals u in uw brief al heeft voorgesteld, aanhouden totdat ik van u de aanvulling heb ontvangen nadat het ministerie van Financiën haar standpunt heeft bepaald:”
12. Op 4 maart 2011 stuurt [inspecteur 1] van kantoor Hoorn een vragenbrief aan [A] . Op 15 april 2011 stuurt hij een brief waarin hij aangeeft dat [A] een opstelling heeft gemaakt naar analogie van het arrest van de Hoge Raad van 16 januari 2009. Hij volgt dit uit “practische overweging” en doet dienovereenkomstig uitspraak op bezwaar voor de inkomstenbelasting 2008.
13. Op 6 juni 2011 stuurt [F] van het kantoor Zaandam een brief aan eiseres waarin zij opmerkt dat het bezwaarschrift inzake de inkomstenbelasting 2008, waarbij de heffing over het ESA-pensioen onderwerp van geschil vormt, wordt aangehouden omdat er procedures over deze kwestie worden gevoerd.
14. Op 20 juni 2011 stuurt [A] namens eiseres een brief aan [F] , waarin hij haar schetst dat eiseres in dezelfde situatie verkeert als hij en hij verwijst naar de beslissing van [inspecteur 1] .
15. In haar brief van 4 juli 2011 aan eiseres verwijst [F] naar het contact met [A] en geeft zij aan dat zij contact heeft gezocht met het Bureau Internationale Fiscale Behandeling, kantoor Haaglanden, dat alle zaken met betrekking tot de vrijstelling van pensioenen coördineert. Zij merkt in die brief op:
“ [inspecteur 1] die uitspraak heeft gedaan op de bezwaarschriften van [A] heeft een verkeerd standpunt ingenomen. Omdat dit standpunt onjuist is, kan ik dit niet volgen.”
16. Eiseres beantwoordt die brief op 6 augustus 2011 door aan [F] mede te delen dat zij “akkoord gaat met verlenging van de beslistermijn totdat er uitspraak is gedaan over de lopende procedures en het overleg tussen de belastingdienst en advocaat van de gepensioneerden organisaties is afgerond.”
17. Op 18 oktober 2011 ontvangt [A] een brief van [G] van het ministerie van Financiën inzake ‘Pensioenproblematiek’. [G] schrijft onder meer het volgende:
“In de brief van 8 augustus 2011 wordt door enkele vertegenwoordigers van ARES, ANARCP-NL en AAPOCAD, onder wie uzelf, aandacht gevraagd voor de pensioenproblematiek in relatie tot het arrest van de Hoge Raad van 16 januari 2009, nr 07/12243. Het geschilpunt dat met de Belastingdienst bestaat is de vraag of de pensioenen van de Gecoördineerde Organisaties in die mate overeenkomen met de pensioenregeling van de Verenigde Naties, dat deze dezelfde behandeling zouden moeten krijgen. In mijn brief van 19 januari 2010, nr. DB/200/640 u, waarvan een kopie is bijgevoegd, heb ik aangegeven dat het de bevoegdheid van de inspecteur is een standpunt in te nemen over de fiscale gevolgen met betrekking tot de genoemde pensioenregelingen. Als u met de inspecteur van mening blijft verschillen over een juiste rechtstoepassing, dan is het uiteindelijk aan de onafhankelijke rechter om een oordeel te geven. Het is derhalve niet aan mij om in deze situatie te beslissen. De opstelling van de Belastingdienst acht ik niet onbegrijpelijk of onbehoorlijk. Ik wijs u daarvoor op het volgende. Uit informatie van de Belastingdienst begrijp ik dat erop 18 maart 2011 overleg heeft plaats gevonden met de Belastingdienst over de pensioen uitkeringen van enkel internationale organisaties. [C] van de Belastingdienst heeft vervolgens op 12 april 2011 een e-mail gestuurd aan de expert van [H] , die u vertegenwoordigt. Omdat er geen reactie kwam, heeft zij vervolgens op 29 april 2011 telefonisch contact met hem gezocht. Dit telefonische overleg heeft uiteindelijk plaats gevonden op 28 juni 2011 en heeft als resultaat gehad dat er van de zijde van de Gecoördineerde Organisaties voor gekozen is het oordeel van de rechter af te wachten. Een compromisvoorstel van de zijde van de Gecoördineerde Organisaties is niet gedaan. Blijkbaar was het voorstel dat de Belastingdienst voor ogen had om tot een praktische afwikkeling van de pensioenproblematiek te komen, niet aanvaardbaar. Het is dan, zoals eerder gezegd, aan de rechter om te beslissen over het inhoudelijke geschil dat u en de inspecteur verdeeld houdt.”
18. De Rechtbank Den Haag heeft op 18 januari 2012 uitspraak gedaan in een zaak waar de heffing over het pensioen van het Europees Octrooibureau (hierna: EOB) het geschil vormde. De Rechtbank oordeelde:
“Gelet op wat hiervoor is overwogen is sprake van een zuivere pensioenregeling. Dit brengt mee dat verweerder terecht het EPO-pensioen, de household allowance en de tax-adjustment volledig tot eisers inkomen uit werk en woning heeft gerekend. Het beroep, voor zover het is gericht tegen de aanslag, is dan ook ongegrond.” Deze uitspraak is gepubliceerd op de site van de Rechtspraak onder ECLI:NL:RBSGR:2012:BV1667.
19. Eiseres schrijft op 3 augustus 2012 een bezwaarschrift inzake de inkomstenbelasting aan Kantoor Hoorn waarin zij het volgende opmerkt:
“Naar ik heb vernomen hebben meerdere inspecties bij het bepalen van de inkomstbelasting van voormalige werknemers van ESA de uitspraak van de Hoge Raad gevolgd.”
20. Op 18 februari 2013 stuurt [I] , vertegenwoordiger van ANARCP-NL een brief aan [C] , waarin hij het volgende opmerkt:
“In 2011 is [J] van [H] namens AAPOCAD, de organisatie van gepensioneerden van de Gecoördineerde Organisaties in Nederland (NATO en ESA) met u in contact geweest om na te gaan wat de consequenties konden zijn van het arrest van de Hoge Raad van 16 januari 2009 inzake de rechtsgang van een gepensioneerde van het Internationale Hof van Justitie in Den Haag met betrekking tot de wijze van heffing van inkomstenbelasting op zijn pensioen van een internationale organisatie. Dit overleg is onderbroken door de rechtsgang van een gepensioneerde van het EPO en na de uitspraak van de rechtbank in Den Haag, waarbij betrokkene in het ongelijk is gesteld, heeft geen verder overleg met AAPOCAD plaatsgevonden.”
21. Op 11 april 2013 stuurt [A] een brief aan [C] waarin hij de besprekingen die [C] met vertegenwoordigers van gepensioneerden van internationale organisaties en hun fiscale adviseurs memoreert. Hij geeft aan dat er behoefte bestaat aan proefprocedures om op een ordentelijke en vooral snelle manier de beide rechtsvragen opgelost te krijgen.
22. In een brief van 12 april 2013 stelt [D] [C] voor om proefprocedures te houden. Hij verwijst naar een brief van AAPOCAD.
23. Op 20 mei 2013 stuurt eiseres een brief aan kantoor Hoorn waarin ze bezwaar maakt tegen de aanslag inkomstenbelasting 2010. Ze merkt het volgende op:
“Op 16 januari 2009 heeft de Hoge Raad arrest gewezen (07/12234) met betrekking tot het pensioen van een voormalige werknemer van het Internationaal Gerechtshof in Den Haag. Dit arrest is ook van toepassing op mijn pensioen. Op grond van dit arrest en reparatiewetgeving december 2009, dient het in 2010 ontvangen pensioen van European Space Agency (ESA) belast te worden in Box 3; rechten op periodieke uitkeringen (zie ook mijn brief d.d. 22 februari 2013).”
24. Op 27 mei 2103 stuurt [F] van kantoor Zaandam als reactie hierop een brief aan eiseres, waarin ze refereert aan het Bureau Internationale Fiscale Behandeling dat alle zaken met betrekking tot de vrijstelling van pensioenen coördineert en waarin ze verzoekt om het bezwaarschrift aan te houden. Ook schrijft ze:
“NB Het Arrest van de Hoge Raad van 16 januari 2009 heeft geen betrekking op een ESA-pensioen, maar op een VN-pensioen. Het is niet de bedoeling dat dit wordt toegepast op ESA-pensioenen.”
25. Met dagtekening 29 januari 2014 stuurt de heer [P] , particulieren team 3/IFB, aan eiseres een vraagbrief met een verzoek om informatie. Dat betreft de ontvangen pensioenuitkeringen van de ESA. Bij schrijven van 3 februari 2014 antwoordt eiseres:
“Naar aanleiding van Uw bovenvermelde brief kan ik U als volgt berichten.
Het bedrag van de in 2011 uitlering van European Space Agency, Parijs, is € 44509 (zie bijlage 1). Op advies van de Inspectie is dit bedrag in de aangifte 2011 opgenomen in box 3: rechten op periodieke uitkeringen (9* € 44509=€400581).
Ik hoop dat ik u hiermee voldoende heb geïnformeerd. Mocht u noch nadere toelichting willen hebben dan verneem ik dat graag.”
De aanslag ib/pv is zonder correspondentie overeenkomstig de aangifte vastgesteld.
26. Op 10 februari 2014 stuurt [A] , samen met de heren [I] (ANARCP-NL) en [K] (ARES Chairman) een brief aan het kantoor Den Haag, ter attentie van [inspecteur 2] . Er wordt onder meer het volgende opgemerkt:
“Verder doet zich op dit moment een praktisch probleem voor: een aantal gepensioneerden hebben hun organisatie om financiële informatie gevraagd die nodig is om tot een afgewogen oordeel te komen. Gepensioneerden hebben van de in Parijs en Brussel gevestigde instanties, die namens de lidstaten de pensioenen beheren, begrepen dat de informatie mogelijk niet voor eind februari verstrekt zal kunnen worden. Gezien het feit dat er kennelijk nog een aantal onduidelijkheden zijn en de benodigde achtergrond informatie neet tijdig beschikbaar is verzoeken wij om op korte termijn met ons, vertegenwoordigers van de organisaties van gepensioneerden (AAPOCAD, ANARCP en ARES) een bespreking te hebben om de gerezen vragen te bespreken teneinde ons in staat te stellen onze leden adequaat te informeren, zoals gesuggereerd in Uw brief aan sommige gepensioneerden. In uw brief aan [A] heeft U al aangegeven daartoe bereid te zijn.”
27. De Rechtbank Den Haag heeft op 14 september 2015 uitspraak gedaan in een zaak waar de heffing over het ESA-pensioen het geschil vormde. De Rechtbank oordeelde:
“Voor zover de pensioenuitkeringen voortvloeien uit aanspraken die bestonden op 31 december 1994, zijn deze terecht in de heffing betrokken omdat niet kan worden vastgesteld dat de pensioenregeling(en) van ESA in de periode voor 1995 zo was/waren vormgegeven dat dit de conclusie rechtvaardigt dat deze onzuiver was/waren.”
Deze uitspraak is gepubliceerd op de site van de Rechtspraak onder ECLI:NL:RBDHA:2015:1281.”
28. Op 17 oktober 2016 stuurt het Team IFB [A] een brief met de mededeling dat zijn ESA-pensioen 2013 in box 1 belast wordt, in plaats van in box 3.
29. Op 17 oktober 2016 stuurt het Team IFB ( [M] ) aan eiseres een brief met de mededeling dat haar ESA-pensioen 2013 in box 1 belast wordt, in plaats van in box 3.
30. Op 2 november 2016 stuurt eiseres een brief aan [M] van het Team IFB waarin zij opmerkt dat de inhoud van zijn brief van 17 oktober 2017 niet goed te begrijpen is. Zij schrijft:
“In 2011 is er overleg geweest met de inspecteur over het toepassen van het Hoge Raad arrest nr. 7/12243 en de wetswijziging van december 2009. Er is toen overeenstemming bereikt over de wijze van het doen van aangiftes en belastingheffing. Beide partijen hebben zich aan de gemaakte afspraken gehouden en deze zijn in 2014 herbevestigd. De aangifte inkomstenbelasting, premiezorgverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet is conform de gemaakte bovengenoemde afspraken ingediend.“
31. Op 2 november 2016 stuurt [A] een brief aan [L] van het Team IFB waarin hij aangeeft de inhoud van de brief niet goed te begrijpen. Hij schrijft: “In 2011 heeft de inspecteur mij schriftelijk laten weten het Hoge Raad arrest nr. 7/12243 ter volgen. Daarna hebben er een aantal besprekingen plaatsgevonden, waarbij ook de wetswijziging van december 2009 deel uitmaakte. Er is toen overeenstemming bereikt over de wijze van het doen van aangifte en belastingheffing vanaf 2006. Beide partijen hebben zich aan de gemaakte afspraken gehouden. De aangifte inkomstenbelasting, premiezorgverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet is conform de gemaakte bovengenoemde afspraken ingediend.“
32. In een brief van 12 december 2016 maakt gemachtigde namens eiseres bezwaar tegen de aanslag inkomstenbelasting 2013. Er wordt verwezen naar de afspraak die [inspecteur 1] met [A] heeft gemaakt.
33. In een brief van 12 december 2016 maakt gemachtigde namens [A] bezwaar tegen de aanslag inkomstenbelasting 2013. Er wordt verwezen naar de afspraak met [inspecteur 1] , die [A] heeft gemaakt.
34. In de brief van 23 oktober 2017 deelt [L] van Team IFB eiseres mede dat haar ESA-pensioen belast zal worden in box 1 en niet in box 3.
35. In de brief van 23 oktober 2017 deelt [L] van Team IFB [A] mede dat zijn ESA-pensioen belast zal worden in box 1 en niet in box 3.
36. In een brief van 19 december 2017 maakt gemachtigde namens eiseres bezwaar tegen de aanslag inkomstenbelasting 2014. Er wordt verwezen naar de afspraak met [inspecteur 1] , die [A] gemaakt heeft.
37. In een brief van 19 december 2017 maakt gemachtigde namens [A] bezwaar tegen de aanslag inkomstenbelasting 2014. Er wordt verwezen naar de afspraak met [inspecteur 1] .
38. In een brief van 9 april 2018 geeft gemachtigde aan dat [A] en eiseres zich beroepen op het vertrouwensbeginsel omdat [inspecteur 1] expliciet en impliciet een standpunt heeft bepaald en dat daarvan niet afgeweken kan worden.
39. Op 10 september 2018 stuurt [L] van Team IFB een brief aan [A] waarin zij mededeelt dat zijn ESA-pensioen belast zal worden in box 1 en niet in box 3.
40. Op 10 september 2018 stuurt [L] van Team IFB aan eiseres een brief waarin zij mededeelt dat haar ESA-pensioen belast zal worden in box 1 en niet in box 3.
41. In een brief van 5 oktober 2018 maakt gemachtigde namens [A] bezwaar tegen de aanslag inkomstenbelasting 2015.
42. In een brief van 5 oktober 2018 maakt gemachtigde namens eiseres bezwaar tegen de aanslag inkomstenbelasting 2015.
43. In vervolg hierop stuurt gemachtigde het Team IFB onder meer nog brieven op 22 oktober 2018 en 1 maart 2019.
44. Op 11 november 2019 is een hoorgesprek gehouden waarbij [A] en de heer Reijnen aanwezig waren. [A] vertegenwoordigde eveneens eiseres. In dit gesprek heeft [A] benadrukt dat hij zijn persoonlijke standpunten volledig gescheiden heeft gehouden van zijn activiteiten als vertegenwoordiger van AAPOCAD.
45. Op 12 november 2019 heeft het Team IFB een verslag van het hoorgesprek opgesteld dat aangetekend aan gemachtigde is verzonden. [A] heeft dit verslag via de e-mail, conform de gemaakte afspraak, ontvangen.
46. Eiseres heeft aangifte gedaan:
- voor de inkomstenbelasting 2013 op 21 maart 2014;
- voor de inkomstenbelasting 2014 op 21 maart 2015, en,
- voor de inkomstenbelasting 2015 op 18 april 2016.
47. Verweerder heeft:
- de aanslag inkomstenbelasting 2013 opgelegd met dagtekening 9 november 2016;
- de aanslag inkomstenbelasting 2014 opgelegd met dagtekening 9 november 2017, en
- de aanslag inkomstenbelasting 2015 opgelegd met dagtekening 28 september 2018.
Verweerder heeft op de daartegen ingediende bezwaarschriften eerst uitspraak gedaan nadat eiseres beroep heeft ingesteld bij de rechtbank op grond van het ook na in gebreke stellen met betrekking tot het niet-doen van de uitspraken.
48. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan. In aanvulling hierop voegt het Hof de volgende feiten toe.
2.3.
Belanghebbende heeft bij de aanvulling op haar hoger beroepschrift van 12 maart 2021 het pensioenreglement van de zogeheten gecoördineerde organisaties, waaronder ESA, van 1 juli 1976 overgelegd (getiteld ‘
Pension Scheme Rules Applicable to Permanent Staff of the Co-ordinated Organisations’). In dit reglement is onder meer het volgende bepaald:

Article 7 – Conditions of entitlement
A staff member who has completed ten or more years actual service, within the meaning of Article 4, in one or more of the Organisations listed in Article 1 shall be entitled to a retirement pension.
(…)
Article 8 – Age of entitlement - Deferred pension and early pension
1. A staff member shall become eligible for a retirement pension at the age of sixty.
(…)
Article 10 – Rate of pension
1. Except where paragraphs 2 and 3 of Article 5 apply, the amount of the retirement pension shall be, per reckonable year of service within the meaning of Articles 4 and 6, 2 per cent of the salary corresponding to the last grade held by the staff member for not less than one year before termination of his appointment and the last step held in that grade.
2. The maximum rate of the pension shall be 70 per cent of this salary (…).
(…)
Article 11 – leaving allowance
A staff member whose service terminates otherwise than by reason of death or invalidity and who is not entitled to a retirement pension nor to the benefit of the provisions of Article 12.2, shall be entitled on leaving to a payment of:
(i) the aggregate amount deducted from his salary in respect of his pension contribution, together with compound interest at the rate of 4 per cent per annum;
(ii) a leaving allowance equal to one month and a half of his last salary multiplied by the number of reckonable years of service credited within the meaning of Article 6;
(iii) one-third of the amounts paid to the Organisation under the provisions of Article 12.1, together with compound interest at the rate of 4 per cent per annum. Should, however the whole of these amounts have to be refunded to his previous employer, the reckonable years of service corresponding to those amounts shall be disregarded in the calculation of the severance grant.
(…)
Article 41 – Staff members’ contribution – Costing the Scheme
1. The staff members’ contribution to this Pension Scheme shall be 7 per cent of their salary and shall be deducted monthly.
2. (…)
3. Should the Councils of the Co-ordinated Organisations listed in article 1.1 deem it necessary to have an evaluation of the cost of the Pension Scheme made by one or more actuaries and should this show the staff members’ contributions to be insufficient to cover one third of the financing of the benefits payable under these Rules, the said Councils shall decide what changes, if any, are to be made in the rates of contribution.”
2.4.
In artikel XVIII van bijlage 1 bij het Verdrag tot oprichting van een Europees Ruimte-Agentschap (Trb. 1975, 123) is bepaald:
“1. Met inachtneming van de voorwaarden en volgens de procedures zoals die door de Raad zijn vastgesteld, zijn de Directeur-Generaal en de personeelsleden van het Agentschap onderworpen aan een belasting ten gunste van het Agentschap op door het Agentschap betaalde salarissen en emolumenten. Deze salarissen en emolumenten zijn vrij van nationale inkomstenbelasting; de Lid-Staten behouden zich evenwel het recht voor rekening te houden met deze salarissen en emolumenten bij de berekening van de belasting die geheven wordt op inkomsten uit andere bronnen.
2. De bepalingen van het eerste lid zijn niet van toepassing op door het Agentschap aan zijn vroegere Directeuren-Generaal en personeelsleden betaalde jaargelden en pensioenen.”
2.5.
Bij brief van 13 mei 2019 heeft belanghebbende de inspecteur in gebreke gesteld voor het uitblijven van uitspraken op bezwaar betreffende de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2013 tot en met 2015.
2.6.
Tijdens het hoorgesprek van 11 november 2019 (zie onderdeel 44 van de uitspraak van de rechtbank) is belanghebbende namens de inspecteur gehoord door [N] (voorzitter), en [O] en [inspecteur 2] (leden). Van het horen heeft de inspecteur een verslag van vijf bladzijden opgemaakt dat bij door [O] ondertekende brief van 12 november 2019 aan de gemachtigden van belanghebbende is verstuurd. Het verslag behoort tot de gedingstukken.
2.7.
[inspecteur 2] heeft namens de inspecteur de uitspraken op bezwaar gedaan.

3.Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is in geschil of:
[inspecteur 2] de uitspraken op bezwaar onbevoegd heeft gedaan namens de inspecteur;
verlies van instantie is opgetreden doordat de uitspraken op bezwaar kort voor de zitting van de rechtbank zijn gedaan en voorts de hoorplicht en de verplichting verslag van het horen te doen zijn geschonden;
de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft ingebracht;
de door belanghebbende genoten pensioenuitkeringen van ESA in volle omvang belastbaar loon vormen en daarom behoren tot het belastbare inkomen uit werk en woning (box 1);
het vertrouwensbeginsel in samenhang met het gelijkheidsbeginsel eraan in de weg staat de door belanghebbende genoten pensioenuitkeringen van ESA als belastbaar loon in aanmerking te nemen in de aanslagen;
belanghebbende recht heeft op een hogere dwangsom voor het niet tijdig doen van de uitspraken op bezwaar;
belanghebbende recht heeft op een hogere vergoeding van immateriële schade voor het overschrijden van de redelijke termijn voor de berechting van het geschil in eerste aanleg, en
belanghebbende recht heeft op een hogere vergoeding van kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in eerste aanleg.
Behoudens het vierde geschilpunt staat belanghebbende een bevestigend en de inspecteur een ontkennend oordeel voor ten aanzien van de geschilpunten. Bij het vierde geschilpunt staat belanghebbende een ontkennend en de inspecteur een bevestigend oordeel voor.

4.Beoordeling

Bevoegdheid uitspraken op bezwaar
4.1.1.
De rechtbank heeft geoordeeld dat [inspecteur 2] de uitspraken op bezwaar bevoegd heeft gedaan en heeft daartoe het volgende overwogen:
“54. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat [inspecteur 2] , werkzaam bij verweerder, zowel betrokken is geweest bij het vaststellen van de in het geding zijnde aanslagen als bij het doen van uitspraak op de tegen de aanslagen gerichte bezwaarschriften. De gemachtigde heeft namens eiseres desgevraagd door de rechtbank tijdens de mondelinge behandeling van de beroepen gepersisteerd bij haar stelling. Verweerder heeft dat in het verweerschrift en ook tijdens de mondelinge behandeling van de beroepen gemotiveerd ontkend. Eiseres op wie de bewijslast rust heeft haar stelling niet kunnen onderbouwen doch volstaan met een bloot feitelijke stelling. De rechtbank hecht geloof aan het betoog van verweerder. Ook ambtshalve oordelend is de rechtbank van oordeel dat de gedingstukken geen aanknopingspunten voor de stelling van eiseres bieden.”
4.1.2.
In hoger beroep stelt belanghebbende niet langer uitdrukkelijk dat [inspecteur 2] de aanslagen heeft vastgesteld, maar benadrukt zij dat [inspecteur 2] betrokken is geweest bij interdepartementaal overleg over de fiscale behandeling van pensioenen van (gewezen) medewerkers van de gecoördineerde organisaties naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 16 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BF7264, over de fiscale behandeling van het (VN-)pensioen van een voormalig griffier van het Internationaal Gerechtshof in Den Haag. Bij bedoeld overleg waren ook ARES en AAPOCAD betrokken, waarvan de partner van belanghebbende [functie 2] respectievelijk gedelegeerde was en waarvan zijzelf in het geval van AAPOCAD ook lid was (zie punt 2 van de uitspraak van de rechtbank, hiervoor geciteerd onder 2.1). Tijdens het overleg heeft [inspecteur 2] actief geparticipeerd, onder meer door het woord te voeren, aldus belanghebbende.
4.1.3.
Bij verweer heeft [inspecteur 2] , in haar hoedanigheid van procesgemachtigde van de inspecteur, gesteld nooit aangiften te regelen.
4.1.4.
In artikel 10:3, derde lid, van de Awb is bepaald dat mandaat tot het beslissen op een bezwaarschrift niet wordt verleend aan degene die het besluit waartegen het bezwaar zich richt, krachtens mandaat heeft genomen. Deze bepaling strekt ertoe te waarborgen dat wanneer een bevoegdheid niet wordt uitgeoefend door degene aan wie die bevoegdheid is geattribueerd, maar krachtens mandaat namens deze, in de bezwaarschriftprocedure een zorgvuldige heroverweging van het aldus genomen primaire besluit plaatsvindt. Dit brengt mee dat degene die krachtens mandaat, of in feite, namens de inspecteur een belastingaanslag heeft vastgesteld, niet ook namens de inspecteur mag beslissen op een tegen die aanslag gericht bezwaarschrift (vgl. HR 8 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9084). Niet in te zien valt dat artikel 10:3, derde lid, van de Awb ook meebrengt dat degene die namens de inspecteur uitspraak op bezwaar doet, vanuit diens algeheel functioneren binnen de Belastingdienst – maar buiten vaststelling van de betreffende aanslag – niet eerder betrokken moet zijn geweest bij fiscale aangelegenheden die in het bezwaar tegen die aanslag spelen, zoals in dit geval de fiscale behandeling van pensioenen van (gewezen) medewerkers van de gecoördineerde organisaties en hun nabestaanden. Voor een zo ruime uitleg van artikel 10:3, derde lid, van de Awb bieden de tekst en de parlementaire geschiedenis van die bepaling ook geen aanknopingspunten.
4.1.5.
Beoordeeld moet daarom worden of [inspecteur 2] , die de uitspraken op bezwaar namens de inspecteur heeft gedaan (zie 2.7), ook de aanslagen IB/PVV heeft vastgesteld waartegen de bezwaren zijn gericht. Het Hof stelt vast dat uit de aanslagbiljetten zelf niet is af te leiden wie de aanslagen heeft vastgesteld. De inspecteur heeft voorts gemotiveerd weersproken dat [inspecteur 2] de betrokken aanslagen IB/PVV heeft vastgesteld. Het Hof acht die weerspreking, mede gelet op de omstandigheid dat het dossier geen aanwijzingen bevat dat [inspecteur 2] op enigerlei wijze betrokken is geweest bij de vaststelling van deze aanslagen, geloofwaardig en acht het daarom aannemelijk dat [inspecteur 2] de betrokken aanslagen IB/PVV niet heeft vastgesteld. Daaraan doet niet af dat zij namens de Belastingdienst betrokken is geweest bij het in 4.1.2 genoemde overleg. Daarom kan niet worden geoordeeld dat de uitspraken op bezwaar vanwege een schending van artikel 10:3, derde lid, van de Awb onbevoegd zijn gedaan. Ook overigens ziet het Hof geen redenen te twijfelen aan de bevoegdheid van [inspecteur 2] de uitspraken op bezwaar namens de inspecteur te doen.
Verlies van instantie/hoorplicht/hoorverslag
4.2.1.
Over de vragen of sprake is van verlies van instantie en of de hoorplicht is geschonden, heeft de rechtbank als volgt overwogen en geoordeeld:
“55. Voorts heeft eiseres zich op het standpunt gesteld dat na het doen van de uitspraken op bezwaar er geen tijd meer is geweest om een reactie aan verweerder te geven gelet op de datum waarop de mondelinge behandeling van de beroepen was bepaald. De rechtbank merkt op dat zijdens de gemachtigde herhaaldelijk is verzocht om een mondelinge behandeling van de beroepen, welke zich aanvankelijk hebben gericht tegen het uitblijven van de uitspraken op bezwaar. Voorts heeft de gemachtigde namens eiseres tot tweemaal zijn [het Hof leest: haar] standpunt aangevuld mede in reactie op de uitspraken op bezwaar, door middel van toezending van nadere stukken (ingevolge artikel 8:58 Awb), waaronder een vooruitgezonden pleitnota. Onder deze omstandigheden kan redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat eiseres in haar processuele positie is geschaad, in het bijzonder in zijn [het Hof leest: haar] mogelijkheid har standpunt nogmaals en aanvullend, omvattend haar bezwaren tegen de in de uitspraken op bezwaren vervatte beslissingen, volledig en gedetailleerd uiteen te zetten en ter kennis te kunnen brengen aan de rechtbank. Dat sprake is van verlies van een instantie acht de rechtbank niet aannemelijk gemaakt. Daarbij merkt de rechtbank nog overigens op dat partijen bij voortduring hebben volhard in het eigen standpunt. De rechtbank verwerpt derhalve deze stelling van eiseres.
(…)
59. Eiseres heeft tweemaal een hoorgesprek gehad met verweerder, te weten op 19 januari 2019 en laatstelijk 11 november 2019. Hoewel eiseres kan worden toegegeven dat de reactietermijn op het toegezonden verslag van dat gesprek niet is nageleefd, acht de rechtbank alles afwegend, in het bijzonder de uitgebreide nadere stukken die eiseres in het geding heeft gebracht, haar processuele belangen niet geschaad. Daarin kan evenmin een grond aanwezig worden geoordeeld om tot terugwijzing over te gaan.”
4.2.2.
Belanghebbende heeft in hoger beroep verduidelijkt dat haars inziens verlies van instantie ontstaan is door het ontbreken van ‘een degelijk uitgevoerde bezwaarfase met een daadwerkelijke integrale heroverweging’. In dit verband wijst belanghebbende op de omstandigheid dat de uitspraken op bezwaar zijn gedaan kort voor de zitting bij de rechtbank en op de omstandigheid dat [inspecteur 2] namens de inspecteur de uitspraken op bezwaar heeft gedaan (zie ook onder 4.1.2). Het Hof maakt hieruit op dat belanghebbende zich op het standpunt stelt dat een heroverweging van de aanslagen IB/PVV op grondslag van het bezwaar in strijd met artikel 7:11 van de Awb niet heeft plaatsgevonden.
4.2.3.
Belanghebbende moet worden toegegeven dat de inspecteur de uitspraken op bezwaar niet binnen de wettelijke termijn heeft gedaan. Bovendien heeft de inspecteur diverse malen zelf toegezegde nadere termijnen overschreden, ook na rappels van belanghebbende. Daaruit volgt echter niet dat uiteindelijk geen heroverweging van de aanslagen op grondslag van de bezwaarschriften heeft plaatsgevonden, ook niet als in ogenschouw wordt genomen dat [inspecteur 2] de uitspraken op bezwaar namens de inspecteur heeft gedaan. Het Hof verwijst voor dit laatste naar hetgeen hierover in 4.1.5. is overwogen en geoordeeld. Het Hof overweegt voorts dat, zelfs al zou [inspecteur 2] sterke opvattingen hebben gehad over de fiscale behandeling van het pensioen bijvoorbeeld door haar betrokkenheid bij beleidsvorming daarover, niet uit de inhoud van de uitspraken op bezwaar, de inhoud van het hoorverslag of enige andere omstandigheid van het geval volgt dat de aanslagen in bezwaar niet daadwerkelijk zijn heroverwogen. Het Hof acht daarom niet aannemelijk dat artikel 7:11 van de Awb is geschonden.
4.2.4.
Daarnaast heeft belanghebbende in hoger beroep herhaald dat de hoorplicht (artikel 7:2 van de Awb) en de verplichting een verslag van het horen te maken (artikel 7:7 van de Awb) zijn geschonden.
4.2.5.
Het Hof acht deze standpunten van belanghebbende zonder feitelijke grondslag. Immers op 11 november 2019 is belanghebbende namens de inspecteur gehoord door [N] , [O] en [inspecteur 2] (zie 2.6). Van de eerste twee genoemde personen is nooit gesteld dat zij bij de voorbereiding van de aanslagen betrokken zijn geweest. Van de tegen [inspecteur 2] ingebrachte grieven is onder 4.1.5 overwogen dat ze ongegrond zijn. Er is daarom geen schending van de hoorplicht. Hetzelfde geldt voor de verplichting een verslag van het horen te maken, nu tot de stukken van het geding een vrij uitgebreid, door de inspecteur opgemaakt verslag van het horen behoort (zie 2.6). Op de inspecteur rust geen wettelijke verplichting een reactie van belanghebbende op het verslag van het horen af te wachten alvorens de uitspraken op bezwaar te doen.
Op de zaak betrekking hebbende stukken
4.3.1.
Volgens belanghebbende beschikt de inspecteur over stukken waaruit blijkt dat het pensioenreglement van – onder meer – ESA uit 1976, dat tot de stukken van het geding in hoger beroep behoort (zie 2.3), nadien niet op voor deze zaak relevante punten is gewijzigd. Het Hof begrijpt dat het om wijzigingsbesluiten en/of geactualiseerde versies van het pensioenreglement gaat. De partner van belanghebbende heeft, namens haar, haar stelling tijdens de nadere zitting bij het Hof onderbouwd door aan te duiden op welke datum de inspecteur deze stukken per e-mail van ESA heeft ontvangen en door vanaf zijn telefoon uit het desbetreffende e-mailbericht het volgende voor te dragen. In het nadere stuk van 16 juni 2021 maakt de inspecteur zelf ook melding van stukken die van ESA zijn ontvangen.
4.3.2.
Op de vraag van het Hof heeft de inspecteur ter nadere zitting verklaard dat zij niet meer weet welke stukken zij destijds van de ESA heeft ontvangen, dat de betreffende besprekingen met de ESA zeven jaar geleden waren en dat zij misschien iets met de post heeft ontvangen maar dat zij veel stukken ontvangt en ook veel om handen heeft. Daarbij heeft de inspecteur benadrukt de bedoelde stukken tevergeefs bij belanghebbende te hebben opgevraagd en dat belanghebbende belang heeft bij de stukken om te bewijzen dat de pensioenregeling van ESA steeds onzuiver is geweest dan wel dat haar pensioenaanspraken in een interne ESA-heffing naar het inkomen zijn betrokken.
4.3.3.
Het Hof overweegt dat de inspecteur aldus niet althans onvoldoende de gemotiveerde stelling van belanghebbende heeft betwist dat zij over stukken beschikt waaruit wijzigingen van het pensioenreglement van ESA sinds 1976 blijken. Die stelling moet daarom voor waar worden gehouden. De bedoelde stukken zijn zonder meer op de zaak betrekking hebbend, want voor de beoordeling van het geschil van belang. Op de inspecteur rust daarom op grond van artikel 8:42 van de Awb de verplichting die stukken aan de rechter toe te zenden. De omstandigheid dat belanghebbende zelf ook over de stukken (of een deel daarvan) beschikt, doet daaraan niet af (HR 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1319).
4.3.4.
De in 4.3.2 bedoelde verklaringen van de inspecteur vat het Hof verder op als een weigering de stukken alsnog over te leggen. Aan deze weigering verbindt het Hof op grond van artikel 8:31 van de Awb de gevolgtrekking die belanghebbende heeft voorgesteld en die ter zitting is besproken, te weten dat ervan wordt uitgegaan dat de pensioenregeling van ESA sinds 1976 niet op voor deze zaak relevante punten is gewijzigd. Voor zover belanghebbende in hoger beroep heeft bedoeld te stellen dat de inspecteur nog andere op de zaak betrekking hebbende stukken niet heeft overgelegd, is onvoldoende duidelijk om welke stukken het gaat, en verwerpt het Hof in zoverre het standpunt dat artikel 8:42 Awb is geschonden.
Pensioenuitkeringen
Oordeel rechtbank
4.4.1.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het volledige bedrag van de door belanghebbende genoten pensioenuitkeringen van ESA op grond van artikel 3.82, aanhef en letter c, van de Wet IB 2001 tot het belastbare inkomen uit werk en woning behoort en heeft daartoe het volgende overwogen:
“60. De rechtbank stelt voorop dat het nabestaandenpensioen dat eiseres geniet voortvloeit uit een pensioenregeling welke naar Nederlands fiscaal recht als onzuiver moet worden beschouwd (vergelijk Hoge Raad 16 januari 2009 nr.17/12243, ECLI:NL:HR:2009:BF7264 en Hoge Raad 18 oktober 2019, nr. 18/02552, ECLI:NL:HR:2019:1596 en rechtbank Den Haag 14 september 2015, AWB 11/5559, ECLI:NL:RBDHA:2015:1281).
Partijen hebben geen feiten en/of omstandigheden aangedragen om daar anders over te oordelen. De rechtbank zal daarom in haar verdere afwegingen en oordelen daarvan uitgaan.
61. Eiseres heeft ondanks een daartoe strekkend verzoek haar pensioenbrief of een ander stuk waaruit haar pensioenrechten blijken, en meer in het bijzonder op welke wijze deze rechten zijn opgebouwd, zoals welke bijdragen de werknemer (haar overleden echtgenoot) en de werkgever hebben gestort alsmede een splitsing van de rechten uit de jaren voor 1995 en de eventuele opbouw van rechten nadien, geen gegevens in het geding gebracht. Hoewel de rechtbank erkent dat een splitsing van de genoten uitkering dient plaats te vinden, rust op eiseres de last daartoe concrete, verifieerbare gegevens in het geding te brengen. Eiseres heeft dat nagelaten. De gemachtigde van eiseres heeft betwist dat zodanige bescheiden zijn gevraagd maar naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dat standpunt afdoende betwist. Dat deze bescheiden wellicht in het kader van de gesprekken die eiseres en haar partner als leden van AAPOCAD hebben overgelegd en wellicht ook aan [inspecteur 1] - verweerder heeft dit laatste gemotiveerd bestreden - maakt dit niet anders. De rechtbank hecht geloof aan het zijdens verweerder gestelde dat hij deze bescheiden niet in het dossier heeft aangetroffen en dat hij deze evenmin rechtstreeks heeft ontvangen van eiseres dan wel haar partner.
Bij gebreke daaraan volgt de rechtbank het standpunt van verweerder zoals dat in de bestreden aanslagen cijfermatig tot uitdrukking is gekomen. De heffing over de genoten pensioenuitkeringen dient derhalve op de voet van artikel 3.82, letter c, Wet IB 2001 voor het volledige bedrag tot het belastbare inkomen uit werk en woning te worden gerekend. In zoverre faalt het beroep van eiseres.”
(On)zuiverheid pensioenregeling ESA voor 1 januari 1995
4.4.2.
Het meest verstrekkende standpunt van belanghebbende is dat de pensioenregeling van ESA al voor 1 januari 1995 niet voldeed aan de voorwaarden die aan een pensioenregeling worden gesteld in de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB 1964). Destijds had een (zuivere) pensioenregeling in de zin van de Wet LB 1964 (nagenoeg) uitsluitend ten doel de verzorging van (gewezen) werknemers bij invaliditeit en ouderdom en de verzorging van – kort gezegd – hun nabestaanden, en hield zij een pensioen in dat niet uitging boven hetgeen naar maatschappelijke opvattingen redelijk moest worden geacht (artikel 11, derde lid, van de Wet LB 1964, tekst tot 1 januari 1995). Als de pensioenregeling van ESA niet aan deze voorwaarden voldeed, en daarom voor 1 januari 1995 al ‘onzuiver’ was, hebben destijds aan belanghebbende toegekende aanspraken tot het loon in de zin van artikel 10 van de Wet LB 1964 behoord. Dit is van belang, omdat door de werking van overgangsrecht uitkeringen die voortvloeien uit op 31 december 1994 bestaande pensioenaanspraken die voor 1 januari 1995 tot het loon hebben behoord, ook in de jaren 2013 tot en met 2015 nog zijn vrijgesteld van inkomstenbelasting op grond van het op 1 januari 1995 vervallen artikel 11, eerste lid, letter g, van de Wet LB 1964 (zie HR 18 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1596, onder verwijzing naar hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel O, aanhef en letter b, van de Invoeringswet IB 2001). Bedoeld overgangsrecht gaat naar zijn strekking voor op het bepaalde in artikel 3.82, aanhef en letter c, van de Wet IB 2001 (uitbreiding van het loonbegrip in de inkomstenbelasting voor uitkeringen op grond van een pensioenregeling van een internationale organisatie).
4.4.3.
Ter staving van haar stelling dat de pensioenregeling van ESA al voor 1 januari 1995 ‘onzuiver’ was, heeft belanghebbende gewezen op artikel 11 van het pensioenreglement van ESA waarin een volgens haar meer dan bijkomstige afkoopmogelijkheid is opgenomen, en op het ontbreken van AOW-inbouw.
4.4.4.
In hoger beroep heeft de inspecteur weersproken dat sprake was van de opbouw van een onzuiver pensioen in deze periode. De inspecteur is van opvatting dat de pensioenregeling van ESA niet een meer dan bijkomstige afkoopmogelijkheid kent en heeft voorts erkend dat AOW-inbouw weliswaar ontbreekt, maar heeft ook erop gewezen dat medewerkers van ESA geen rechten op AOW opbouwen, zodat het ontbreken van AOW-inbouw geen rol speelt bij de beoordeling of het pensioen al of niet onzuiver is.
4.4.5.
Het Hof overweegt dat in artikel 11 van het pensioenreglement (zie 2.3) is bepaald dat een medewerker van wie het dienstverband eindigt anders dan door overlijden of invaliditeit, terwijl hij geen recht heeft op ouderdomspensioen, in beginsel recht heeft op een
leaving allowance. Deze vergoeding omvat de op het salaris ingehouden pensioenbijdragen, interest, een lumpsum op basis van genoten salaris en diensttijd, en eventueel een gedeeltelijke terugbetaling van gestorte bedragen uit andere pensioenregelingen. De
leaving allowancehangt kennelijk samen met artikel 7 van het pensioenreglement. Daarin is bepaald dat recht op ouderdomspensioen pas ontstaat als een medewerker tien of meer jaren daadwerkelijke dienst heeft vervuld bij ESA of een van de andere organisaties genoemd in artikel 1 van het reglement. In de gegeven samenhang moet de
leaving allowanceworden geduid als een compensatie voor vertrekkende medewerkers die gedurende hun dienstjaren nog geen recht op een ouderdomspensioen hebben opgebouwd, terwijl op hun salaris wel pensioenpremies zijn ingehouden. Het Hof acht niet aannemelijk dat die compensatie binnen het geheel van de pensioenregeling van meer dan bijkomstige betekenis is, zodat reeds daarom niet het oordeel is gerechtvaardigd dat de pensioenregeling van ESA niet (nagenoeg) uitsluitend de verzorging van (gewezen) werknemers en hun nabestaanden bij invaliditeit en ouderdom ten doel heeft. Dit betekent dat artikel 11 van het pensioenreglement geen reden vormt de pensioenregeling al naar de stand van de wetgeving van voor 1 januari 1995, of althans de datum van ingang van het nabestaandenpensioen van belanghebbende in 1992, als ‘onzuiver’ aan te merken.
4.4.6.
Evenmin rechtvaardigt het ontbreken van AOW-inbouw de conclusie dat de pensioenregeling al voor 1 januari 1995 ‘onzuiver’ was. Medewerkers van ESA bouwen immers geen rechten op een AOW-uitkering of een vergelijkbare basisoudedagsvoorziening op. Als in hun geval bij het bepalen van de pensioengrondslag het recht op een AOW-uitkering in aanmerking zou worden genomen, dan is het effect daarvan nihil. Het moet daarom ervoor worden gehouden dat de pensioenregeling in elk geval tot 1 januari 1995 een (zuivere) pensioenregeling was in de zin van de Wet LB 1964. De aanspraken van belanghebbende hebben dan ook niet voor 1 januari 1995 tot het loon behoord, zodat het hiervoor in 4.4.2 genoemde overgangsrecht niet van toepassing is.
Na 1 januari 1995
4.4.7.
Tussen partijen is niet in geschil dat de pensioenregeling van ESA in elk geval vanaf 1 juni 2004 ‘onzuiver’ is door het ontbreken van een expliciet afkoopverbod. Het ‘onzuiver’ worden van de pensioenregeling per 1 juni 2004 heeft echter niet ertoe geleid dat de aanspraken van belanghebbende op haar reeds ingegane nabestaandenpensioen toen alsnog de loonsfeer hebben verlaten. Meer bepaald zijn die aanspraken niet op grond van het bepaalde in artikel 19b, eerste lid en letter a, van de Wet LB 1964 (tekst 1 juni 2004) vrijgevallen, omdat de pensioenregeling van ESA niet door een (actief) handelen van een of meer bij die regeling betrokken partijen het karakter van pensioenregeling in de zin van de Wet LB 1964 heeft verloren. Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat een dergelijk actief handelen wel is vereist om in een geval als hier aan de orde op grond van artikel 19b, eerste lid en letter a, van de Wet LB 1964 een vrijval aan te nemen. Voor zover van belang is in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel met de voorganger van artikel 19b van de Wet LB 1964, het ‘oude’ artikel 11c van die wet, daarover het volgende vermeld (
Kamerstukken II1992/93, 23 046, nr. 3, p. 5; onderstreping Hof):

3. Afkoop van pensioen- of VUT-aanspraken of andere handelingen in afwijking van de voorwaarden
Met betrekking tot pensioenaanspraken (…) stellen wij bepalingen voor met betrekking tot afkoop, vervreemding, belening en dergelijke
en wijziging van contractsvorm. (…) Voor het geval van geheel of gedeeltelijke afkoop
of van een andere handeling in afwijking van de voorwaarden waaronder de pensioenaanspraak niet tot het loon is gerekend, stellen wij in het onderhavige voorstel voor de gehele pensioenaanspraak tot het loon te rekenen. (…)”
Tevens is van belang de navolgende passage (p. 23-24; onderstreping Hof):

Afwijking van de voorwaarden (onderdeel 11c, eerste en vijfde lid)
Een vrijgestelde aanspraak op pensioen of VUT wordt
bij bepaalde handelingenomgezet in een aanspraak die als loon uit vroegere dienstbetrekking wordt aangemerkt. Indien een handeling wordt verricht in afwijking van de voorwaarden waaronder deze aanspraken zijn vrijgesteld, geniet de werknemer op het onmiddellijk aan de gewraakte handeling voorafgaande tijdstip loon uit vroegere dienstbetrekking in de vorm van een aanspraak. (…)
De gewraakte handelingen zijn:
Eerste lid, onderdeel a
Een inhoudelijke wijziging van de pensioen- of VUT-regeling waardoor de pensioen- of VUT-aanspraken niet meer als zodanig zijn aan te merken.Te denken valt bijvoorbeeld aan de situatie waarin later een andere persoon dan de in artikel 11, derde lid, onderdeel a, genoemde personen als pensioengerechtigde wordt aangewezen. Een ander voorbeeld is het geval waarin het als verzekeraar van het pensioen of de VUT-voorziening optredende lichaam niet langer voldoet aan de voorwaarden die in artikel 11b, eerste lid, zijn gesteld aan de verzekeraar. (…)”
Voorts heeft de staatssecretaris van Financiën in de nota naar aanleiding van het verslag bij het voorstel van de Wet fiscale behandeling van pensioenen (invoering Witteveenkader) de volgende uitlating gedaan (
Kamerstukken II1998/99, 26 020, nr. 6, p. 29; onderstreping Hof):
“De leden van de D66-fractie merken op dat het wetsvoorstel niet in een uitdrukkelijke bepaling voorziet op grond waarvan pensioenaanspraken die werknemers over de periode voor 1999 hebben opgebouwd ook in de toekomst erkend zullen blijven als fiscaal zuivere aanspraken. Dat is ook niet nodig.
Pensioen dat voldeed aan het regime dat gold op het moment dat het werd opgebouwd, blijft daaraan ook later voldoen.Aan het nieuwe regime moet worden voldaan voor wat betreft aanspraken die onder het nieuwe regime worden opgebouwd. (…)”
4.4.8.
Ook overigens wijst de tekst van artikel 19b, eerste lid, van de Wet LB 1964 er op dat een (actief) handelen van een of meer bij de pensioenregeling betrokken partijen is vereist, gegeven de daarin vermelde handelingen als het afkopen, vervreemden, belenen en prijsgeven van de aanspraak. Dat zijn (actieve) handelingen van de contractpartijen zelve. Het Hof vermag ook niet in te zien welk redelijk doel ermee gediend zou kunnen zijn om aanspraken volledig tot het loon te rekenen wanneer geen pensioen meer wordt opgebouwd en de pensioenregeling ongewijzigd blijft.
4.4.9.
Aangezien vaststaat dat de pensioenregeling van ESA sinds 1976 niet op relevante punten is gewijzigd (zie 4.3.4), heeft de pensioenaanspraak van belanghebbende gelet op het hiervoor overwogene nooit tot het loon behoord op grond van artikel 19b, eerste lid en letter a, van de Wet LB 1964.
Conclusie belastbaarheid pensioenuitkeringen
4.4.10.
Omdat de pensioenaanspraak van belanghebbende gelet op het voorgaande nooit de loonsfeer heeft verlaten, vormen de pensioenuitkeringen die belanghebbende in de jaren 2013 tot en met 2015 heeft genoten (belastbaar) loon op grond van artikel 3.81 van de Wet IB 2001 in verbinding met artikel 10 van de Wet LB 1964. Aan de uitbreiding van het loonbegrip in artikel 3.82, aanhef en letter c, van de Wet IB 2001 wordt niet toegekomen, en daarmee evenmin aan de vraag of aannemelijk is of over de aanspraken een heffing naar het inkomen heeft plaatsgevonden die naar aard en strekking overeenkomt met de loonbelasting of de inkomstenbelasting. Veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat aan die vraag wel zou worden toegekomen, dan is het Hof van oordeel dat belanghebbende onvoldoende (met stukken) heeft onderbouwd in hoeverre een interne heffing van ESA over de pensioenaanspraken heeft plaatsgevonden.
Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
4.5.1.
Het voorgaande leidt ertoe dat de door belanghebbende genoten uitkeringen ingevolge de pensioenregeling van ESA op grond van de wet volledig (belastbaar) loon vormen als bedoeld in artikel 3.81 van de Wet IB 2001. De uitkeringen moeten daarom als belastbaar inkomen uit werk en woning in box 1 worden belast, tenzij strikte wetstoepassing achterwege moet blijven op grond van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
4.5.2.
De rechtbank heeft een schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur echter niet aannemelijk geacht en heeft daartoe het volgende overwogen:

Vertrouwensbeginsel
64. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat de aanslagen ib/pvv voor de jaren 2013, 2014 en 2015 moeten worden vastgesteld overeenkomstig de door haar gedane aangiften. Zij verwijst daartoe naar de gevoerde correspondentie die zij en haar partner met verschillende representanten van de Belastingdienst met betrekking tot de aangiften in de voorafgaande jaren hebben gevoerd en hetgeen deze hebben beslist. De aanslagen voor de voorafgaande jaren zijn op het punt van het genoten pensioenuitkeringen van ESA – al dan niet na gemaakt bezwaar – vastgesteld overeenkomstig het door eiseres ingenomen standpunt. Verweerder heeft daarmee zo stelt zij bij eiseres het in rechte te beschermen vertrouwen gewekt dat haar standpunt juist is. Derhalve dient verweerder ook de thans in geschil zijnde jaren de aangiften te volgen. Verweerder heeft het standpunt van eiseres gemotiveerd bestreden. Het is eiseres geweest die afspraken heeft gemaakt over de fiscale behandeling van (de rechten voortvloeiend uit) zijn [het Hof leest: haar] ouderdomspensioen van ESA.
65. De rechtbank stelt voorop dat, indien veronderstellenderwijs ervan moet worden uitgegaan dat het standpunt van eiseres zoals dat in de aangiften is ingenomen niet juist is, onder omstandigheden een juiste wettoepassing dient te wijken voor het in rechte te beschermen vertrouwen dat een belastingplichtige mag ontlenen aan uitlatingen en/of toezeggingen van de inspecteur (vergelijk Hoge Raad 13 april 1978, nr. 18.495, ECLI:NL:HR:1978:AM4447). In aanvulling daarop verwijst de rechtbank nog achtereenvolgens naar het arrest Hoge Raad 26 september 1979, nr. 19 250, BNB 1979/311, alwaar is beslist dat belanghebbende de juiste relevante gegevens moet verstrekken en dat de toezegging niet zo duidelijk in strijd met de wet moet zijn dat hij daar in redelijkheid niet op heeft mogen vertrouwen, het arrest Hoge Raad 14 augustus 2009, nr. 08/00338, BNB 2010/20, is in het kader van de verstrekte-informatie-toets beslist dat belanghebbende in redelijkheid heeft kunnen aannemen dat verweerder kennis heeft genomen van alle vereiste bijzonderheden van het desbetreffende geval, en Hof Den Haag 16 maart 2016, nr. 15/00908, ECLI:NL:GHDHA:2016:820 wordt in het kader van de zozeer-in-strijd-met-de-wet-toets de kennis en deskundigheid van belanghebbende meegewogen.
66. De rechtbank is van oordeel dat eiseres geen geslaagd beroep op een in rechte te beschermen vertrouwen toekomt. Daartoe overweegt de rechtbank het navolgende.
Eiseres en haar partner zijn beiden al jarenlang betrokken en ook thans nog in een diepgaand overleg met verschillende onderdelen van de Rijksoverheid welke ieder voor zich vanuit een eigen invalhoek betrokken zijn bij (de belastingheffing over) de pensioenuitkeringen van voormalige werknemers van internationale organisaties. De rechtbank verwijst daartoe naar de vastgestelde feiten hiervoor. Daaruit blijkt dat beiden, in het bijzonder eiser [het Hof leest: eiseres], een belangrijke rol spelen in de diverse overlegcircuits. Beiden hebben een bestuursfunctie in ARES en AAPOCAD, de vereniging van pensioen genietende werknemers als hiervoor omschreven, en de partner van eiseres neemt veelvuldig en jarenlang – naar de rechtbank begrijpt vanaf januari 2009 - deel aan overleggen met verschillende departementen. Daarnaast treedt hij in de contacten met verweerder op als gemachtigde van eiseres en is zij nauw betrokken bij de schriftelijke correspondentie van hem met verweerder. Hij is zeer goed ingevoerd in deze pensioenmaterie reeds ten tijde van het ontvangen van de door eiser [het Hof leest: eiseres] als toezegging geduide beslissing van de zijde van [inspecteur 1] (vergelijk 5. hiervoor).
67. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat deze voor de fiscale behandeling van de pensioenrechten en de daaruit voortvloeiende uitkeringen, relevante feiten aan verweerder, in het bijzonder aan de verweerder in de persoon van [inspecteur 1] van het kantoor Hoorn van de Belastingdienst, bewust zijn onthouden. Door deze feiten niet ter kennis te brengen van de voormelde inspecteur heeft eiseres relevante informatie onthouden welke heeft geleid tot een fiscaal onjuist standpunt met betrekking tot de belastingheffing over zijn [het Hof leest: haar] pensioenuitkeringen. Naar het oordeel van de rechtbank was zijdens eiseres hier spreken geboden terwijl eiseres en haar partner er bewust voor hebben gekozen te zwijgen. Dit komt zeer in het bijzonder naar voren in de uitdrukkelijke uitlating van eiseres dat zij haar over een lange reeks van jaren verworven kennis in het veelvuldig overleg met verschillende departementen en andere organisaties van haar partner bewust heeft gescheiden gehouden van haar positie als belastingplichtige De rechtbank verwijst daartoe naar het gestelde in het beroepschrift en de partner van eiseres, tevens haar (mede)gemachtigde heeft tijdens de mondelinge behandeling van de beroepen dat standpunt uitvoerig uitgesproken en is in het proces-verbaal van de zitting vastgelegd.
De kennelijk aan voormelde uitlating ten grondslag liggende opvatting dat het eiseres in de gegeven omstandigheden vrijstond zich in het contact met kantoor Hoorn van de domme te houden, kan geen in rechte te beschermen vertrouwen opleveren.
68. Voorts heeft verweerder onvoldoende weersproken gesteld dat het [A] is die afspraken heeft gemaakt. Uit tot de gedingstukken horende correspondentie komt naar voren dat verweerder eiseres nimmer een uitdrukkelijk akkoord heeft gegeven. Verweerder heeft gesteld, naar het oordeel van de rechtbank is dat onvoldoende weersproken, dat zij expliciet van verweerder bericht heeft ontvangen dat de afspraak die [A] heeft gemaakt, onjuist was en dat zij op die grond daarvan geen gelijke behandeling kon verwachten.
69. Aan het vorenstaande doet niet af dat de Belastingdienst, in het bijzonder [inspecteur 1] , kan worden verweten dat deze is afgegaan, zulks ten onrechte, op hetgeen eiseres en haar partner, aan haar partner heeft meegedeeld. De rechtbank acht verweerder geslaagd in zijn standpunt dat bij het mededelen van deze bestuursfuncties en werkzaamheden van de partner verweerder het gestelde nader zou hebben onderzocht en niet zondermeer zou zijn afgegaan op het zijdens eiseres en haar partner gestelde. De rechtbank weegt dat sterk mee ten nadele van eiseres. De feitelijke gang van zaken waardoor de aangiftebehandeling van de aangiften bij het kantoor Hoorn van de Belastingdienst terecht zijn gekomen en niet bij het Team IFB hebben partijen de rechtbank niet inzichtelijk weten te maken. Dat ondanks het gegeven dat de Belastingdienst de aanslagregeling van deze aangiften blijkens de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2013, heeft neergelegd bij dat team. Dat moet eiseres en haar partner ook redelijkerwijs bekend zijn geweest uit hoofde van de hiervoor vermelde jarenlange bestuursfuncties en werkzaamheden (eerdere aangiften zijn door het Team IFB geregeld voordat deze naar Hoorn zijn gegaan) maar deze hebben daarop geen enkele actie ondernomen. Naar mag worden aangenomen is ook dat bewust gebeurd.
70. De vragenbrief die [P] , werkzaam bij het Team IFB, in januari 2014 aan eiseres heeft gestuurd, is kort nadien door eiseres beantwoord. Zij verwijst naar “een advies van de Inspectie”. Voor zover eiseres hierop een beroep doet overweegt de rechtbank het volgende. De rechtbank kan uit de gedingstukken niet afleiden of er een advies is gegeven en zo ja door wie. Vaststaat dat eiseres ook toentertijd wist dat de wijze waarop haar partner haar aangifte heeft gedaan niet juist was. Ook wist zij dat zelf gelet op zijn respectievelijk haar actieve rol in ARES en AACOPAD. Ook indien daaraan wordt voorbijgegaan is de rechtbank van oordeel dat voor de jaren welke thans in geschil zijn (2013 tot en met 2015) een eventueel vertrouwen is beëindigd. Verwezen wordt naar het schrijven van [M] . Dat op basis van de voorafgaande correspondentie die eiseres dan wel haar partner met verweerder heeft gevoerd. Verwezen wordt naar de vaststaande feiten 1 tot en met 25. Het antwoord dat eiseres heeft gegeven aan [P] moet daarom voor onjuist worden gehouden en aan de daarop gevolgde aanslag kan eiseres naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen.
Beëindigen van het vertrouwen
71. Eiseres heeft zich bij monde van haar gemachtigde op het standpunt gesteld dat sprake is van in rechte te beschermen vertrouwen. In het verlengde daarvan heeft zij doen stellen dat een zodanig vertrouwen in een situatie als de onderhavige niet kan worden opgezegd, ook niet tegen een toekomstige datum. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat een beroep op een zodanig vertrouwen haar niet toekomt en zich niet uitgelaten over het beëindigen van dat vertrouwen. Verweerder heeft desgevraagd door de rechtbank meegedeeld dat hij, ook niet onder het voorbehoud dat in rechte overeenkomstig het standpunt van eiseres wordt geoordeeld, dat vertrouwen tegen een toekomstige datum moet worden beëindigd.
De rechtbank overweegt – ten overvloede nu de rechtbank het gestelde beroep op het vertrouwensbeginsel heeft afgewezen – dat het standpunt van eiseres steun in het recht mist. Naar het oordeel van de rechtbank kan een in rechte te beschermen vertrouwen worden beëindigd met inachtneming door verweerder van de eisen van redelijkheid en billijkheid dan wel op grond van het rechtszekerheidsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel, hetgeen mede maar niet uitsluitend omvat, dat de opzegging van het vertrouwen tegen een toekomstige datum dient te geschieden.
Schending van het gelijkheidsbeginsel
72. Eiseres heeft gesteld dat verweerder handelend zoals deze heeft gedaan het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden. Zij heeft daartoe verwezen naar de fiscale behandeling die haar partner, die eveneens een pensioen ten laste van ESA geniet, heeft gekregen. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank is van oordeel dat op eiseres (vergelijk HR 26 november 2004, nr. 38 843, ECLI:HR:2004:111) de plicht rust te stellen en - bij betwisting - aannemelijk te maken dat verweerder het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden.
Van schending van het gelijkheidsbeginsel als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur kan sprake zijn (1) indien sprake is van een begunstigend beleid of (2) een interpretatief beleid, (3) indien ten aanzien van (een) bepaalde belastingplichtige(n) sprake is van een oogmerk van begunstiging of (4) wanneer de zogenoemde meerderheidsregel wordt geschonden.
Bij de toepassing van de meerderheidsregel gaat het erom of in de meerderheid van de met eisers [het Hof leest: eiseres’] geval vergelijkbare gevallen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven. Daarbij dient – buiten het geval dat sprake is van landelijk coördinatie – slechts te worden gekeken binnen de kring van belastingplichtigen ten aanzien waarvan verweerder bevoegd is, in dit geval dus naar belastingplichtigen die vallen onder het ressort van het kantoor van de Belastingdienst dan wel het Team IFB te Den Haag.
Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden gezegd dat verweerder een begunstigend beleid heeft gevoerd of een oogmerk van begunstiging heeft gehad. De rechtbank is van oordeel dat het bewijs dat sprake is van een ongelijke behandeling van feitelijk en rechtens gelijke gevallen op eiseres rust. Deze heeft gelet op de gemotiveerde betwisting zijdens verweerder geen feiten en/of omstandigheden gesteld die een zodanig onderbouwing kunnen schragen. Eiseres beroep op het gelijkheidsbeginsel kan naar het oordeel van de rechtbank bij gebrek aan feitelijke grondslag niet worden gehonoreerd.
73. Naar het oordeel van de rechtbank verschilt de positie van eiseres namelijk met die van haar partner. Immers zij geniet een nabestaandenpensioen dat is ingegaan september 1992. Het arrest Hoge Raad van 16 januari 2009 schetst andere fiscale gevolgen dan die bij het ouderdomspensioen van haar partner. Deze heeft een ander pensioen wat eerst veel later is ingegaan. Derhalve is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van feitelijk en rechtens gelijke gevallen en faalt het beroep op het gelijkheidsbeginsel reeds op die grond. Dat sprake is geweest van begunstiging of begunstigend beleid is niet gesteld en blijkt ook overigens niet uit de gedingstukken. Het tegenovergestelde is eerder waar, gelet op de onweersproken gebleven stelling van verweerder dat het team IFB maatwerk levert bij de belastingplichtigen die onder haar ressorteren.
Eiseres heeft met betrekking tot de vraag wie als bevoegde inspecteur in de zin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen heeft te gelden, gewezen op het arrest Hoge Raad 14 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ4198. Zij stelt daartoe dat zowel de Belastingdienst, kantoor Hoorn als het team IFB als bevoegd inspecteur in de zin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kunnen worden gekwalificeerd. Verweerder heeft dat bestreden en gesteld dat het team IFB voor belastingplichten als eiser [
het Hof verstaat: eiseres] en zijn [
het Hof verstaat: haar] partner specifiek daartoe is aangewezen. Dat moet, zo stelt verweerder, eiseres en haar partner redelijkerwijs ook bekend zijn geweest gelet op lidmaatschap ARES en AAPOCAD en hun actieve rol daarin, en het gegeven dat voor de jaren voor 2006 de aangiften ook door de leden van het team IFB zijn behandeld en aanslagen ib/pvv zijn vastgesteld.
De rechtbank merkt op dat aan de vraag wie als de bevoegde inspecteur als voormeld moet worden geduid, indien het gaat om toepassing van de zogenoemde de meerderheidsregel, kantoor Hoorn of het Team IFB, kan worden voorbij gegaan. In beide situaties heeft eiser [het Hof leest: eiseres] de gestelde schending van het gelijkheidsbeginsel niet aannemelijk gemaakt.
Schending van andere beginselen van behoorlijk bestuur
74. De rechtbank stelt met partijen vast dat er een te lange doorlooptijd in bezwaar is geweest. Dat maakt echter niet dat daardoor een of meer andere beginselen dan de hiervoor reeds vermelde beginselen zijn geschonden. In het bijzonder geldt dan het zorgvuldigheidsbeginsel. De te lange tijd welke is gemoeid met het doen van uitspraak op bezwaar heeft in de eerste plaats geleid tot een toegewezen klacht en daarnaast vertaalt zich dat in het toekennen van een vergoeding ter zake van geleden immateriële schade. De rechtbank acht geen termen aanwezig om daar andere gevolgen aan te verbinden.”
Gelijkheidsbeginsel, vertrouwensbeginsel e.a.
4.5.3.
Wat betreft haar beroep op het gelijkheidsbeginsel (en andere algemene beginselen van behoorlijk bestuur) heeft belanghebbende in wezen herhaald wat zij in eerste aanleg heeft aangevoerd. In hoger beroep heeft zij daaraan toegevoegd dat gedragingen van de inspecteur jegens haar partner ook ten aanzien van haar in rechte te beschermen vertrouwen hebben gewekt. Daarnaast wijst belanghebbende op de omstandigheid dat de aan haar opgelegde aanslagen IB/PVV voor de jaren 2011 en 2012 zijn vastgesteld overeenkomstig de door haar ingediende aangiften, in het geval van het jaar 2011 na een vragenbrief van [P] van het team IFB van de Belastingdienst.
4.5.4.
Het verweer van de inspecteur houdt onder meer in dat (i) [inspecteur 1] niet ‘de bevoegde inspecteur’ was voor de partner van belanghebbende en dat hij dit wist, (ii) [inspecteur 1] geen afspraak met de partner van belanghebbende heeft willen maken die verder reikte dan de jaren waarvoor hij uitspraken op bezwaar heeft gedaan, (iii) de partner van belanghebbende goed was ingevoerd in discussies over de gevolgen van het arrest van de Hoge Raad van 16 januari 2009, ELCLI:NL:HR:2009:BF7264, en hij nooit een inhoudelijk argument naar voren heeft gebracht of gegevens heeft verstrekt waaruit de conclusie kan worden getrokken dat het pensioen van ESA op dezelfde wijze moet worden behandeld als het VN-pensioen in dat arrest, en (iv) [F] in een brief van 4 juli 2011 aan belanghebbende heeft geschreven dat [inspecteur 1] jegens haar partner een onjuist standpunt heeft ingenomen (zie onderdeel 15 van de uitspraak van de rechtbank).
4.5.5.
Naar het oordeel van het Hof kan belanghebbende niet in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen aan het optreden van [inspecteur 1] jegens haar partner. Als regel heeft immers te gelden dat een belastingplichtige geen gerechtvaardigd vertrouwen kan ontlenen aan het optreden van de inspecteur ten aanzien van een of meer andere belastingplichtigen. Dit is slechts anders indien dat optreden heeft plaatsgevonden op een zodanige wijze en onder zodanige omstandigheden dat de belastingplichtige redelijkerwijze mocht menen dat dit ook bedoeld was om te gelden in haar of zijn situatie (HR 4 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG7213). De omstandigheid dat [inspecteur 1] een standpunt heeft ingenomen bij de partner van belanghebbende over een aangelegenheid die op zich ook bij belanghebbende speelt, maakt echter nog niet dat belanghebbende redelijkerwijs mocht menen dat dit standpunt ook voor haar heeft te gelden. Overigens komt het Hof in zijn uitspraak van heden in de zaken met kenmerken 20/00381 tot en met 20/00383 bij de partner van belanghebbende tot het oordeel dat zijn beroep op het vertrouwensbeginsel faalt. Op grond daarvan faalt het beroep van belanghebbende op afgeleid vertrouwen evenzeer.
4.5.6.
Ten aanzien van belanghebbende heeft de inspecteur evenmin in rechte te beschermen vertrouwen gewekt door het volgen van haar aangiften voor de jaren 2011 en 2012, voor het jaar 2011 na vragen van [P] van het team IFB van de Belastingdienst naar de reden waarom belanghebbende genoten pensioenuitkeringen van ESA niet heeft opgegeven. Bij het beantwoorden van bedoelde vragen op 3 februari 2014 heeft belanghebbende namelijk een onjuiste voorstelling van zaken gegeven door te schrijven dat ‘[o]p advies van de Inspectie (…) dit bedrag in de aangifte 2011 [is] opgenomen in box 3 (…)’ (zie punt 25 van de uitspraak van de rechtbank, geciteerd onder 2.1), terwijl het bestaan van een dergelijk advies niet aannemelijk is. Integendeel zelfs, als onder meer de brief van [F] van 4 juli 2011 aan belanghebbende in aanmerking wordt genomen, waarin is vermeld dat het niet de bedoeling is dat het arrest van de Hoge Raad van 16 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BF7264, wordt toegepast op ESA-pensioenen. Daar komt nog bij dat belanghebbende in redelijkheid op basis van haar brief van 3 februari 2014 niet heeft kunnen aannemen dat de inspecteur van alle vereiste bijzonderheden van het desbetreffende geval heeft kennisgenomen (vgl. HR 14 augustus 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ5128). Aan het vervolgens overeenkomstig de aangiften vaststellen van de aanslag IB/PVV, zowel voor het jaar 2011 als voor het jaar 2012, kan belanghebbende daarom niet in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen.
Overige algemene beginselen van behoorlijk bestuur
4.5.7.
Ten aanzien van het beroep op het gelijkheidsbeginsel en (vermeende schending van) overige beginselen van behoorlijk bestuur, overweegt het Hof dat (ook) in hoger beroep niet aannemelijk is geworden dat de inspecteur nog andere beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden. Wat het gelijkheidsbeginsel betreft, overweegt het Hof dat de pensioenuitkeringen van de partner van belanghebbende in de betrokken jaren niet gunstiger zijn behandeld dan die van haarzelf (zie de uitspraak van het Hof in de zaken 20/00381 tot en met 20/00383).
Dwangsom
4.6.1.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de inspecteur één keer de maximale dwangsom als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb heeft verbeurd vanwege het niet tijdig doen van de uitspraken op bezwaar en heeft daartoe het volgende overwogen:
“76. Op grond van artikel 4:17, eerste lid, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven. Op grond van artikel 4:18 van de Awb stelt het bestuursorgaan de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom bij beschikking vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was. Op grond van artikel 7:14 van de Awb is deze regeling ook van toepassing op uitspraken op bezwaar.
77. Op grond van het eerste en tweede lid van artikel 4:17 van de Awb bedraagt de dwangsom de eerste veertien dagen € 23 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35 per dag en de overige dagen € 45 per dag, voor ten hoogste 42 dagen. Aldus bedraagt de maximale dwangsom € 1.422. In het derde lid van dit artikel is bepaald dat de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag is waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
78. Artikel 7:10, eerste lid, van de Awb bepaalt – voor zover van belang – dat het bestuursorgaan binnen zes weken beslist, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken. Op grond van het derde lid van dit artikel kan het bestuursorgaan de beslissing voor ten hoogste zes weken verdagen.
79. Eiseres heeft verweerder bij schrijven van 13 mei 2019 in gebreke gesteld omdat deze nog geen uitspraak op bezwaar geeft gedaan op de bezwaarschriften voor de jaren 2013, 2014 en 2015. Zij stelt zich op het standpunt dat ten aanzien van elk van de bezwaarschriften de maximale dwangsom door verweerder verbeurd is ten gevolge van het niet binnen de wettelijke termijn doen van uitspraak en dat de termijn waarover de dwangsom is verschuldigd een aanvang neemt per 29 mei 2019. Op 6 juni 2019 is een herinnering aan de ingebrekestelling per post en per e-mail aan verweerder verzonden. De uiterste dag waarop de dwangsommen verbeurd zijn is zo stelt eiser [het Hof leest: eiseres] 9 juli 2019 (tweeënveertig dagen na 28 mei 2019 met als eerste dag 29 mei 2019). Eerst ruim nadien is de gevraagde uitspraak op de bezwaren gedaan. Eiseres stelt dat verweerder ook na de op 13 mei 2019 door verweerder ontvangen ingebrekestelling niet tijdig een uitspraak op bezwaar heeft gedaan.
80. De rechtbank is van oordeel dat eiseres op goede gronden aanspraak maakt op een dwangsom wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar, ook nadat deze in gebreke is gesteld. Verweerder heeft niet dan wel volstrekt onvoldoende het gestelde zijdens eiseres weersproken. Anders dan eiseres is de rechtbank van oordeel dat geen aanspraak kan worden gemaakt op driemaal het maximale bedrag van de dwangsom doch slechts eenmaal. Daartoe overweegt de rechtbank dat sprake is van een zodanige, nagenoeg volledige samenhang van de belastingaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen en de drie bezwaarschriften. Deze richten zich op de wijze waarop het genoten pensioen in de heffing dient te worden betrokken, meer in het bijzonder de vraag of deze inkomsten onderdeel vormen van het belastbaar inkomen uit werk en woning dan wel tot het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen behoren. Meer in het bijzonder is daarbij in alle geschillen een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. Alsdan is slechts eenmaal een dwangsom verbeurd (vergelijk Hoge Raad 25 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:485 en Afdeling Rechtspraak van de Raad van State 28 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1870).
81. Nu verweerder op 12 november 2019 uitspraak op bezwaar heeft gedaan en daarmee niet binnen twee weken na deze ingebrekestelling, zal de rechtbank op grond van artikel 8:55c van de Awb de door eiser [het Hof leest: eiseres] gevorderde dwangsom vaststellen op het maximale bedrag van € 1.442. Het bedrag van de aan eiseres te betalen € 1.442 euro is daarbij tussen partijen niet in geschil.”
4.6.2.
In hoger beroep heeft belanghebbende zonder nadere onderbouwing aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte slechts één keer de maximale dwangsom heeft toegekend vanwege samenhang tussen de zaken.
4.6.3.
Het Hof stelt vast dat belanghebbende de inspecteur in één geschrift in gebreke heeft gesteld voor het niet tijdig doen van uitspraken op drie bezwaarschriften die ten tijde van de ingebrekestelling gezamenlijk in behandeling waren (zie 2.5). De strekking van de dwangsomregeling brengt mee dat in een dergelijk geval slechts één keer een dwangsom wordt verbeurd. De rechtbank heeft derhalve terecht slechts één keer de maximale dwangsom toegekend. In hoger beroep heeft belanghebbende niets aangevoerd dat tot een ander oordeel leidt.
Schadevergoeding
4.7.1.
De rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade van € 1.500 vanwege het overschrijden van de redelijke termijn voor de berechting in eerste aanleg en daartoe het volgende overwogen:
“84. Eiseres heeft een verzoek tot vergoeding van immateriële schade gedaan wegens overschrijding van de redelijke termijn. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt als regel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond. Bij samenhangende geschillen, waarvan naar het oordeel van de rechtbank in het onderhavige geval sprake is, geldt dat slechts eenmaal een vergoeding wordt toegekend.
85. Verweerder heeft de bezwaarschriften tegen de aan eiseres opgelegde aanslagen ontvangen op 12 december 2016. Verweerder heeft uitspraak op de bezwaren gedaan met dagtekening 12 november 2019. Vanaf de datum van ontvangst van de bezwaarschriften tot aan de uitspraak van de rechtbank van 29 mei 2020 is meer dan twee jaar verstreken namelijk (afgerond) een periode van tweeënveertig maanden. Van bijzondere omstandigheden die een langere termijn dan twee jaar rechtvaardigen, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
86. Op grond van de arresten van de Hoge Raad van 22 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX6666 en 9 augustus 2013, ECLI:NL:HR:2013:199 is een termijn van zes maanden voor de behandeling van een bezwaar redelijk en voor de beroepsfase een termijn van anderhalf jaar. De rechtbank zal de toerekening van de overschrijding van de redelijke termijn bepalen met inachtneming van het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Gelet op het feit dat de termijn in de oudste zaak (de aanslag ib/pvv over het jaar 2013) op 12 december 2016 is aangevangen en de rechtbank uitspraak doet op 29 mei 2020, is de voor de procedure in eerste aanleg in aanmerking te nemen termijn (afgerond) 42 maanden. De redelijke termijn is derhalve overschreden met (afgerond) achttien maanden. De rechtbank is van oordeel dat verweerder geen bijzondere omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt welke een verlenging van de termijn van zes maanden kunnen rechtvaardigen.
87. Verweerder heeft het aan hem toe te rekenen deel van de redelijke termijn van een half jaar dus met achttien maanden (afgerond) overschreden. De rechtbank heeft het aan haar toe te rekenen deel van de redelijke termijn van anderhalf jaar niet overschreden. Verweerder dient daarom een schadevergoeding voor deze fase van de procedure te voldoen.
88. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de rechtbank verweerder veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.500 voor de overschrijding van de redelijke termijn in de eerste fase.”
4.7.2.
In hoger beroep heeft belanghebbende zonder nadere onderbouwing aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte slechts één keer een schadevergoeding heeft toegekend. Ook op dit punt onderschrijft het Hof echter hetgeen de rechtbank heeft geoordeeld en in haar uitspraak daartoe heeft overwogen (onderdelen 84 tot en met 88), en het maakt die overwegingen tot de zijne. Het Hof overweegt aanvullend dat drie zaken van belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld, welke zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp (vgl. HR 3 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:586). Daarom hangen deze zaken samen. Hetgeen belanghebbende overigens in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding tot een ander oordeel.
(Proces)kostenvergoeding in bezwaar en beroep
4.8.1.
De rechtbank heeft over de vergoeding van proceskosten het volgende overwogen en geoordeeld:
“89. Eiseres doet voor de berekening van de proceskostenvergoeding een beroep op artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). Dit artikellid ziet, blijkens de wetgevingsgeschiedenis (TK 1999-2000, 27024, nr. 3, blz. 7.), op uitzonderlijke, schrijnende gevallen, waarbij strikte toepassing van het Besluit evident onrechtvaardig zou zijn. Voor toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit is grond indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een (de) daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (HR 13 april 2007, nr. 41.235, ECLI:NL:HR: 2007: BA2802 en herhaald in HR 6 februari 2009, 08/01915, ECLI:NL:HR:2009:BH1928) dan wel (HR 4 februari 2011, nr. 09/02123, ECLI:NL:HR:2011:BP2975), indien verweerder in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld. De rechtbank is van oordeel dat geen van de hiervoor in de arresten omschreven situaties zich voordoet. De te lange behandelduur in de bezwaarfase maakt dat niet anders en voort tevens geen grond voor een zodanige vergoeding voor de kosten in beroep.
90. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte op forfaitaire wijze berekende proceskosten. Gegeven de ongegrondverklaring van het beroep en in navolging van het arrest van de Hoge Raad van 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660, zal de rechtbank daarbij de wegingsfactor vaststellen op 0,5. De hoogte van de toe te kennen proceskosten stelt de rechtbank daarom aan de hand van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 786 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 261, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 0,5).”
4.8.2.
In hoger beroep heeft belanghebbende betoogd dat de rechtbank de inspecteur had moeten veroordelen in de daadwerkelijk door haar gemaakte proceskosten, naar het Hof begrijpt in het bijzonder kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Naar het oordeel van het Hof is er geen sprake van bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen in zoverre af te wijken van de forfaitaire bedragen als genoemd in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). Het Hof onderschrijft hetgeen de rechtbank in de onderdelen 89 en 90 van haar uitspraak heeft overwogen en geoordeeld, en maakt die overwegingen tot de zijne. Naar aanleiding van hetgeen door belanghebbende in hoger beroep is aangevoerd, overweegt het Hof dat ook verwijten die de inspecteur mogelijkerwijs belanghebbende heeft gemaakt, met name over kwader trouw, geen grond opleveren om anders te oordelen.
Overig
4.9.
Al hetgeen belanghebbende overigens nog naar voren heeft gebracht, leidt evenmin tot gegrondverklaring van het hoger beroep.
Slotsom
4.10.
De beslissing van de rechtbank dient te worden bevestigd, zij het met verbetering van gronden, zodat het hoger beroep ongegrond is.

5.Kosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. W.J. Blokland, voorzitter, R.C.H.M. Lips en N. Djebali, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H.E. Breman, als griffier. De beslissing is op 5 april 2022 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.