In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 maart 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De zaak betreft de verplichting van een belastingplichtige om informatie te verstrekken over buitenlandse bankrekeningen in het kader van navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) over de jaren 2001 tot en met 2009. De belanghebbende had geweigerd om de gevraagde informatie te verstrekken, wat leidde tot navorderingsaanslagen en boetebeschikkingen. Het Hof had geoordeeld dat de termijn voor het doen van uitspraak op de bezwaren van de belanghebbende was verstreken en dat de Inspecteur in gebreke was, waardoor dwangsommen verschuldigd waren.
De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd, maar uitsluitend voor zover het de hoogte van de reeds verbeurde dwangsom en het maximum van de dwangsom betreft. De Hoge Raad oordeelde dat het verzuim van de belanghebbende om de gevraagde gegevens te verstrekken niet kan worden aangemerkt als overmacht aan de kant van de Inspecteur. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de Inspecteur de dwangsom had verbeurd omdat hij niet tijdig uitspraak had gedaan op de bezwaren van de belanghebbende. De Hoge Raad heeft de reeds verbeurde dwangsom vastgesteld op € 22.680 en het maximum van de dwangsom die de Inspecteur kan verbeuren vastgesteld op € 540.000. Dit arrest benadrukt de verplichtingen van belastingplichtigen in het kader van informatieverzoeken en de gevolgen van verzuim in belastingprocedures.