In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 augustus 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de verplichting van de inspecteur om bepaalde stukken over te leggen in een belastingzaak. De belanghebbende had beroep ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, die op 17 januari 2017 had geoordeeld dat de inspecteur niet verplicht was om taxatiedossiers en WOZ-beschikkingen over te leggen. De belanghebbende stelde dat deze stukken van belang waren voor de beoordeling van zijn belastbare inkomen uit sparen en beleggen voor het jaar 2010.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat de inspecteur niet gehouden was om de taxatiedossiers en WOZ-beschikkingen over te leggen. De omstandigheid dat de belanghebbende zelf over een afschrift van een stuk beschikt, ontslaat de inspecteur niet van de verplichting om dat stuk als een op de zaak betrekking hebbend stuk over te leggen. Dit oordeel is van belang voor de rechtsontwikkeling en de rechtseenheid, aangezien het de verplichtingen van de inspecteur in belastingzaken verduidelijkt.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof, en verwees de zaak naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch voor een nieuw onderzoek naar de hoogte van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen. Tevens werd de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten van het geding in cassatie en werd bepaald dat hij het griffierecht aan de belanghebbende moest vergoeden. Dit arrest benadrukt de noodzaak voor de inspecteur om transparant te zijn in de besluitvorming en de verplichting om relevante stukken te overleggen.