4.Overwegingen van de rechtbank
De rechtbank heeft omtrent het geschil als volgt overwogen en beslist:
“8. Op grond van artikel 1, zesde lid, van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM) is, ingeval een niet geregistreerde personenauto feitelijk ter beschikking staat van een in Nederland wonende natuurlijke persoon, BPM verschuldigd ter zake van de aanvang van het gebruik met dat motorrijtuig in Nederland van de weg in de zin van de Wegenverkeerswet 1994. Waar iemand woont wordt naar de omstandigheden beoordeeld, zo luidt artikel 4, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
9. Gelijk de Hoge Raad in zijn arrest van 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ6824, heeft overwogen, dient het oordeel dat iemand in Nederland zijn woonplaats heeft te berusten op een weging van omstandigheden, op grond waarvan kan worden aangenomen dat er een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen belanghebbende en Nederland. 10. Gelet op de omstandigheden van eiseres oordeelt de rechtbank dat sprake is van een duurzame band tussen eiseres en Nederland. Gewezen wordt op de feiten hiervoor genoemd in 1, 3 en 4. Eiseres heeft daartegen geen omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel kunnen leiden. Gelet op voormelde omstandigheden en daarbij in het bijzonder de duur van de inschrijving in Nederland, de betrokkenheid van eiseres bij de financiering van de woning van haar toenmalige echtgenoot, het feit dat die woning in de aangifte 2014 voor de inkomstenbelasting als hoofdverblijf van eiseres is opgegeven, het feit dat zowel haar toenmalige echtgenoot als haar zoon in Nederland woonden en eiseres niet eerder dan in 2017 is gescheiden van haar echtgenoot, leidt tot de conclusie dat zij in 2014 in Nederland woonde. De rechtbank verwerpt de stelling van eiseres dat – zo begrijpt de rechtbank haar – haar band met Nederland was beperkt tot het ondergaan van medische behandelingen in het kader van haar in dat jaar geconstateerde ziekte en bezoeken aan haar zoon en voormalige echtgenoot. Dat zij door haar ziekte meer in Nederland dan in Frankrijk aanwezig was dan zij wenste, leidt niet tot een andere conclusie. Dat zij (ook) in Frankrijk een huurwoning ter beschikking had, inkomsten uit verhuur van een appartement daar had, plannen had om daar samen met haar echtgenoot en zoon te wonen, geen Nederlands sprak en in Frankrijk (ook) werkzaam was als schoonheidsspecialiste, leidt niet tot de conclusie dat zij niet in Nederland woonde.
11. Uit het voorgaande volgt dat eiseres haar woonplaats in Nederland had ten tijde van de constatering dat zij van de openbare weg gebruik maakte met een auto die niet in Nederland geregistreerd was. Verweerder mocht in dat geval BPM naheffen.
12. Voor zover eiseres heeft bedoeld dat de naheffingsaanslag tijdsevenredig moet worden verminderd omdat het gebruik in Nederland incidenteel was, heeft zij dat niet onderbouwd. Voor zover eiseres heeft gesteld dat de naheffingsaanslag tijdsevenredig moet worden verminderd omdat zij inmiddels in Frankrijk woont, heeft verweerder gesteld dat daarvoor een verzoek om teruggaaf moet worden ingediend en dit geen directe invloed heeft op de hoogte van de naheffingsaanslag. De rechtbank volgt verweerder hier in. Dat een verzoek om teruggaaf moet worden ingediend volgt uit de Wet BPM. Verweerder hoeft, ook in het licht van de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie, niet bij voorbaat rekening te houden met de gebruiksduur van het Nederlandse wegennet. Daarbij weegt mee dat gesteld noch onderbouwd is dat ten tijde van de naheffing bekend was of kon zijn dat eiseres op een specifiek later moment in Frankrijk zou komen te wonen. Ook is in de onderhavige procedure op geen enkel moment gesteld per wanneer eiseres weer in Frankrijk is gaan wonen.
13. Eiseres heeft gesteld dat op grond van de koerslijst AutotelexPro en het arrest van de Hoge Raad van 27 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:45, de verschuldigde BPM lager is, te weten € 1.291. Naar aanleiding van de door partijen ter zitting besproken getallen en berekeningen is verweerder tot de conclusie gekomen dat op grond van die koerslijst juist tot een hoger bedrag aan verschuldigde BPM wordt gekomen, ook indien rekening wordt gehouden met een aftrek van 5% vanwege het gebruik van die koerslijst. Eiseres heeft dit standpunt onvoldoende weersproken. 14. De rechtbank verwijst voor de omschrijving van de overige geschilpunten en de beoordeling daarvan naar de uitspraak van deze rechtbank van 30 oktober 2018, ECLI:NL:RBNHO:2018:9620, met betrekking tot grieven a tot en met g. De rechtbank ziet geen reden in deze zaak van deze uitspraak af te wijken. Voor zover deze grieven in deze zaak zijn aangevoerd, falen ze dan ook. 15. Voor zover eiseres heeft gesteld dat op grond van artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) recht bestaat op integrale vergoeding van de kosten van bezwaar en beroep omdat verweerder ten tijde van de vaststelling van de naheffingsaanslag wist dat deze gelet op het Europese recht, in het bijzonder artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, geen stand zou houden, verwijst de rechtbank naar overweging 16 in de uitspraak van deze rechtbank van 20 juli 2018, ECLI:NL:RBNHO:2018:6559. De onderhavige naheffingsaanslag blijft in stand, zodat reeds daarom geen sprake is van naheffing in strijd met het (Europese) recht. 16. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat indien de naheffingsaanslag in stand blijft, hetgeen het geval is, hij bereid is alsnog ambtshalve te beoordelen in hoeverre de uitschrijving van eiseres uit Nederland moet leiden tot een restitutie van de nageheven BPM. Deze toezegging heeft voor het onderhavige beroep evenwel gelet op het hiervoor overwogene geen betekenis zodat de rechtbank volstaat met de constatering van wat verweerder heeft toegezegd.
17. Verweerder heeft ter zitting geconcludeerd tot vernietiging van de boetebeschikking. Het beroep is in zoverre gegrond.
18. Voor zover eiseres heeft gesteld dat verweerder reeds ten tijde van de vaststelling van de boete wist dat deze geen stand zou houden, welk ‘tegen beter weten in’ handelen van verweerder op grond van artikel 2, derde lid, van het Bpb moet leiden tot een integrale kostenvergoeding, heeft zij dat onvoldoende onderbouwd.
Vergoeding van immateriële schade
19. Eiseres heeft verzocht verweerder te veroordelen tot vergoeding voor immateriële schade, aangezien de redelijke termijn waarbinnen geschillen over de heffing van belastingen behoren te worden beslecht is overschreden.
20. Het bezwaarschrift is op 13 oktober 2015 door verweerder ontvangen. Op 18 januari 2017 heeft verweerder de uitspraak op het bezwaar gedaan. Het beroepschrift hiertegen is op 17 februari 2017 door de rechtbank ontvangen. De rechtbank doet op 26 november 2018 uitspraak.
21. Tussen het moment van ontvangst van het bezwaarschrift op 13 oktober 2015 en de uitspraak van de rechtbank op 26 november 2018 zit, afgerond, drie jaar en 2 maanden. De redelijke termijn van twee jaar is met 1 jaar en 2 maanden overschreden, waarbij een periode van minder dan 6 maanden wordt vastgesteld op 6 maanden. Er is gesteld noch gebleken dat sprake is van bijzondere omstandigheden die deze overschrijding rechtvaardigen. Aldus heeft eiseres recht op een vergoeding voor immateriële schade, berekend over 3 keer een half jaar, dat wil zeggen (3 x € 500 =) € 1.500. Deze overschrijding is voor 10 maanden (tweemaal een half jaar) toe te rekenen aan de bezwaarfase en voor 3 maanden (eenmaal een half jaar) aan de beroepsfase, zodat de rechtbank verweerder zal veroordelen tot vergoeding voor immateriële schade tot een bedrag van € 1.000 en de Staat (Minister voor Rechtsbescherming) tot vergoeding van immateriële schade van € 500.
22. De gegrondheid van het beroep met betrekking tot de boete en de veroordeling tot vergoeding van immateriële schade zijn aanleiding verweerder op de voet van artikel 8:74, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en artikel 8:75 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van het betaalde griffierecht en proceskosten.
23. De rechtbank verwijst naar de overwegingen 17 en verder over de proceskosten in de uitspraak van deze rechtbank van 30 oktober 2018, ECLI:NL:RBNHO:2018:9620. In afwijking hiervan ziet de rechtbank in de omstandigheid dat het onderhavige beroep gegrond is als gevolg van de vernietiging van de boete reden voor een berekening van proceskosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand met toepassing van artikel 2, eerste lid, van het Besluit procesrecht bestuursrecht. De kosten worden berekend op € 1.002, te weten 2 punten (voor het indienen van een beroepschrift en voor het bijwonen van het onderzoek ter zitting) x € 501 x 1 (wegingsfactor) zijnde € 1.002. 24. Andere kosten dan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand zijn niet gesteld en zijn de rechtbank ook niet gebleken.”