ECLI:NL:CRVB:2016:774

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 maart 2016
Publicatiedatum
4 maart 2016
Zaaknummer
13/6450 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.J. Simon
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderbijslag en ingezetenschap Nederland

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellante, een Surinaamse vrouw, had een aanvraag om kinderbijslag voor haar in Nederland geboren zoon ingediend bij de Sociale Verzekeringsbank (Svb). De Svb had deze aanvraag afgewezen op grond van het feit dat appellante niet in Nederland woont of werkt, en dus niet verzekerd is onder de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). De rechtbank had het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Raad oordeelde dat de Svb terecht had afgezien van het horen van appellante, omdat het bezwaar kennelijk ongegrond was. De Raad benadrukte dat de voorwaarden voor het recht op kinderbijslag strikt zijn en dat het feit dat het kind de Nederlandse nationaliteit heeft, niet automatisch leidt tot een aanspraak op kinderbijslag voor de ouders. De Raad verwees naar eerdere rechtspraak van de Hoge Raad, waarin werd vastgesteld dat het eigen belang van een kind niet kan resulteren in een aanspraak van de ouders op kinderbijslag. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank, zonder aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

13/6450 AKW
Datum uitspraak: 4 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
23 oktober 2013, 13/1714 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te Suriname (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft haar gemachtigde S. Sitaram hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2016. Namens appellante is verschenen S. Sitaram. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Marijnissen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft de Surinaamse nationaliteit en woont met haar zoon
[naam ] in Suriname. [naam ] is geboren [in] 2005 en heeft de Nederlandse nationaliteit. De vader van [naam ] woont in Nederland. Appellante en de vader van [naam ] zijn gescheiden. Volgens appellante draagt de vader niet bij in de kosten van onderhoud.
1.2.
Bij besluit van 1 november 2012 heeft de Svb de aanvraag van appellante om kinderbijslag ten behoeve van haar zoon [naam ] afgewezen, omdat appellante niet in Nederland woont of werkt en daardoor geen verzekerde is ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW).
1.3.
Het namens appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft de Svb bij besluit van
27 februari 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellante niet verzekerd is voor de AKW en dat ook het feit dat [naam ] de Nederlandse nationaliteit heeft niet maakt dat er recht op kinderbijslag ontstaat. Hierbij is, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 23 november 2011 (ECLI:NL:HR:2012:BW7740), opgemerkt dat een kind geen zelfstandige aanspraak heeft op kinderbijslag en dat het eigen belang van een kind ook niet in een aanspraak van de ouders op kinderbijslag resulteert. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het recht op hoor en wederhoor niet is geschonden omdat blijkens de stukken de gemachtigde van appellante van de mogelijkheid om te worden gehoord geen gebruik heeft gemaakt.
3. In hoger beroep is namens appellante naar voren gebracht dat appellante in Suriname geen recht heeft op kinderbijslag in verband met de Nederlandse nationaliteit van [naam ] . Door de afwijzing van de aanvraag om kinderbijslag door de Svb heeft zij dus geen enkel recht op kinderbijslag, terwijl zij alle onderhoudskosten voor haar kind draagt. Betoogd is dat appellante in het belang van het kind niet mag worden uitgesloten van de verzekering voor de AKW. Voorts is namens appellante herhaald dat zij de Svb heeft benaderd om na haar bezwaar telefonisch te worden gehoord. Aangezien de Svb toen te kennen heeft gegeven dat ook na het horen de beslissing afwijzend zou zijn, heeft de gemachtigde van appellante afgezien van een nadere telefonische hoorzitting. Deze vooringenomenheid van de Svb en de schending van de hoorplicht moeten ertoe leiden dat de Svb alsnog met terugwerkende kracht en naar de toekomst toe kinderbijslag toekent aan appellante.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de Svb gehouden de belanghebbende in de gelegenheid te stellen te worden gehoord, waarvan blijkens
artikel 7:3 van de Awb slechts kan worden afgezien in een beperkt aantal gevallen, onder meer wanneer het bezwaar kennelijk ongegrond is. Zoals de Raad al eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraken van 11 april 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:1249), dienen de uitzonderingsmogelijkheden op de hoorplicht restrictief te worden gehanteerd, hetgeen betekent dat eerst van een kennelijk ongegrond bezwaar gesproken kan worden wanneer uit het bezwaarschrift reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren ongegrond zijn en er redelijkerwijs over die conclusie geen twijfel mogelijk is. De Raad is van oordeel dat aan die voorwaarde in dit geval was voldaan. De Svb heeft de weigering van de kinderbijslag gebaseerd op een dwingendrechtelijke wettelijke bepaling, hetgeen betekent dat de Svb niet de bevoegdheid had van deze bepaling af te wijken. Blijkens het bezwaarschrift heeft appellante zelf ook onderkend dat zij niet aan de voorwaarden voor het recht op kinderbijslag voldoet. Nu in het bezwaarschrift slechts is gewezen op omstandigheden die niet relevant konden zijn voor de beoordeling van het recht op kinderbijslag van appellante, kon er redelijkerwijs geen twijfel over bestaan dat het bezwaar ongegrond was. De Svb heeft derhalve terecht op grond van artikel 7:3, aanhef en onder c, van de Awb ervan af kunnen zien appellante te horen alvorens op het bezwaar te beslissen.
4.2.
Dat de Svb appellante later alsnog de gelegenheid heeft geboden gehoord te worden, met de - gestelde - vermelding dat dit niet tot een wijziging van de beslissing zou leiden, kan dan ook gezien het voorgaande niet leiden tot schending van de hoorplicht.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante niet verzekerd is ingevolge de AKW, omdat zij geen ingezetene is van Nederland. Voor zover appellante bedoeld heeft dat in haar geval het ingezetenschap geen onderscheidend criterium mag zijn, wordt verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 10 juli 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BJ1980) waarin is overwogen dat er voor een dergelijk onderscheid een toereikende objectieve rechtvaardiging bestaat die is gelegen in het hebben van een voldoende band met Nederland.
4.4.
Hoewel het kind ook een eigen belang heeft bij de kinderbijslag, doordat de AKW de verbetering van de positie van het kind nastreeft, heeft de rechtbank terecht, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 23 november 2011, overwogen dat het eigen belang van het kind niet kan resulteren in een aanspraak van de ouders op kinderbijslag. Voor de volledigheid wordt nog gewezen op de uitspraak van de Raad van 5 juli 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:994). In die uitspraak was de weigering van kinderbijslag weliswaar gebaseerd op artikel 6, tweede lid, van de AKW, maar hetgeen daarin is overwogen geldt evenzeer voor de weigering van kinderbijslag gebaseerd op het eerste lid van artikel 6 van de AKW. Geconcludeerd wordt dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.Voor een veroordeling tot vergoeding van proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. Simon, in tegenwoordigheid van L.L. van den IJssel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2016.
(getekend) H.J. Simon
(getekend) L.L. van den IJssel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip verzekerde.

HD