ECLI:NL:RBDHA:2022:8288

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 augustus 2022
Publicatiedatum
18 augustus 2022
Zaaknummer
SGR 21/771
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de belangen van kinderen in het kader van kinderbijslag en duurzame persoonlijke band met Nederland

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 augustus 2022 uitspraak gedaan in een geschil over de toekenning van kinderbijslag aan eiseres, die met haar twee minderjarige zoons vanuit Aruba naar Nederland was verhuisd. De rechtbank heeft de vraag beoordeeld of de verweerder, de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, voldoende rekening heeft gehouden met de belangen van de kinderen in het kader van het IVRK (Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind). Eiseres had in juli 2019 haar zoons naar Nederland gebracht vanwege medische noodzaak, aangezien zij specialistische zorg nodig hadden die niet beschikbaar was op Aruba. De rechtbank heeft vastgesteld dat de kinderen sinds 16 september 2019 in Nederland naar school gaan en dat eiseres per 12 september 2019 een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet heeft ontvangen. De aanvraag voor kinderbijslag werd door de Svb afgewezen, omdat eiseres volgens hen geen duurzame persoonlijke band met Nederland had op de peildata van 1 oktober 2019 en 1 januari 2020.

De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de Svb onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van de kinderen. De rechtbank heeft de kinderen gehoord en vastgesteld dat hun verblijf in Nederland langer dan drie jaar zou duren, en dat zij medische zorg nodig hadden die alleen in Nederland beschikbaar was. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de Svb ten onrechte had gesteld dat eiseres geen ingezetene was en heeft het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank heeft bepaald dat eiseres recht heeft op kinderbijslag over het vierde kwartaal van 2019 en het eerste kwartaal van 2020, en heeft de Svb veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/771

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 augustus 2022 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. E.C. Weijsenfeld),
en

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (de Svb), verweerder

(gemachtigde: drs. W. van den Berg).

Inleiding

Eiseres is in juli 2019 met haar minderjarige zoons [zoon 1] en [zoon 2] , beiden geboren op [geboortedag] 2007, vanuit Aruba naar Nederland gekomen. [zoon 1] en [zoon 2] hebben de Nederlandse nationaliteit en zij gaan sinds 16 september 2019 in Nederland naar school. Per 12 september 2019 is aan eiseres een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet toegekend. Eiseres staat met [zoon 1] en [zoon 2] per 9 december 2019 ingeschreven op een briefadres van de daklozenopvang. Van 1 februari 2020 tot en met 31 maart 2020 heeft eiseres in Nederland werkzaamheden verricht als freelancer.
Op 28 februari 2020 heeft eiseres een aanvraag ingediend voor kinderbijslag voor [zoon 1] en [zoon 2] .
In het besluit van 23 juni 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres afgewezen om vanaf het eerste kwartaal van 2020 kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) te ontvangen. De reden voor de afwijzing is dat eiseres vanaf het eerste kwartaal van 2020 niet woont of werkt in Nederland. Op 1 januari 2020 heeft zij geen duurzaam persoonlijke band met Nederland, omdat zij nog maar een korte periode in Nederland verblijft en uit de andere omstandigheden niet blijkt dat sprake is van een duurzame persoonlijke band met Nederland, aldus het primaire besluit.
In het besluit van 16 december 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit gegrond verklaard met betrekking tot het tweede kwartaal van 2020. Met betrekking tot het vierde kwartaal van 2019 en het eerste kwartaal van 2020 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 25 maart 2022 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Eiseres en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om [zoon 1] en [zoon 2] uit te nodigen voor een gesprek. Dit gesprek heeft plaatsgevonden op 25 april 2022. Van dit gesprek heeft de griffier een verslag gemaakt, dat aan de gemachtigden van partijen is gezonden.
Nadat geen van partijen te kennen heeft gegeven op een nadere zitting te willen worden gehoord, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Wettelijk kader

1. Het wettelijk kader en relevante rechtspraak zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak, die daarvan onderdeel uitmaakt.

Waar gaat deze zaak over?

2.1
De zaak gaat over de vraag of eiseres voor [zoon 1] en [zoon 2] aanspraak heeft op kinderbijslag over het vierde kwartaal van 2019 en het eerste kwartaal van 2020. Om daarvoor in aanmerking te komen, moet eiseres op de peildata van die kwartalen ingezetene van Nederland zijn.
2.2
Het bestreden besluit berust op verweerders standpunt dat eiseres op 1 oktober 2019 en op 1 januari 2020 nog geen duurzame persoonlijke band met Nederland had, omdat zij relatief kort in Nederland was, niet over vaste woonruimte beschikte en geen inkomen had uit werkzaamheden in Nederland. De overige feiten en omstandigheden, namelijk een afgeleid verblijfsrecht om in de Europese Unie te kunnen verblijven met haar kinderen, een bijstandsuitkering en aanwezigheid van specialistische medische hulp in Nederland voor haar kinderen, duiden volgens verweerder in onderlinge samenhang bezien niet op een duurzame persoonlijke band met Nederland.
2.3
Eiseres voert onder meer aan dat uit het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) volgt dat de belangen van de kinderen afgewogen dienen te worden tegen de andere belangen en dat de belangen van de kinderen daarbij voorop dienen te staan. Daarnaast dienen de kinderen ook betrokken te worden bij de besluitvorming.

De beoordeling door de rechtbank

Procedureel
3.1
Eiseres is uit Aruba naar Nederland gekomen wegens een medische noodzaak voor [zoon 1] en [zoon 2] . [zoon 1] en [zoon 2] , een tweeling, zijn beiden bekend met de aandoening cheilognathoschisis. In het dossier bevinden zich brieven over [zoon 1] en [zoon 2] van de behandelend kinderarts in Aruba van 15 april 2019 waarin onder meer het volgende is vermeld:
“Bovengenoemde patiënt is bij ons bekend met cheilognathoschisis en chronische KNO-problemen, hij heeft hiervoor reeds vele operaties ondergaan. Voor deze aandoening is intensieve medische behandeling door een gespecialiseerd schisisteam in een academisch ziekenhuis noodzakelijk. In de toekomst zijn waarschijnlijk nog diverse operatieve correcties noodzakelijk. Deze disciplines zijn niet aanwezig op Aruba. In verband hiermee werd door ons verhuizing naar Nederland geadviseerd.”
Daarnaast bevat het dossier vele afspraakbevestigingen in de jaren 2019 en 2020 voor [zoon 1] en [zoon 2] in (academische) ziekenhuizen in Nederland, waaronder het LUMC en het Radboud UMC.
3.2
In het kader van het beroep van eiseres op het IVRK verwijst de rechtbank naar de in de bijlage genoemde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 12 maart 2020. De rechtbank begrijpt uit genoemde uitspraak dat zij in een zaak als deze dient te toetsen of het bestuursorgaan zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van de kinderen en aldus bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven.
3.3
Om die toetsing voldoende invulling te geven en mede gelet op de brief van de kinderarts in het dossier, heeft de rechtbank aanleiding gezien om [zoon 1] en [zoon 2] te horen. De grondslag voor dat gesprek met de kinderen vindt de rechtbank in artikel 12 van het IVRK. Dat artikel schrijft namelijk voor dat het kind in de gelegenheid wordt gesteld om te worden gehoord in iedere gerechtelijke en bestuurlijke procedure die het kind betreft, op een wijze die verenigbaar is met de procedureregels van het nationale recht. Volgens de Memorie van Toelichting van de Goedkeuringswet moet rechtstreekse werking van artikel 12 van het IVRK mogelijk worden geacht. [1] De rechtbank is in dit licht van oordeel dat zij zich moet inspannen om het kind bij een procedure als deze te betrekken en dat zij voldoende moet waarborgen dat de rechten van het kind mede worden betrokken in haar besluitvorming. De rechtbank vindt niet alleen steun voor deze benadering in het IVRK, maar ook in bijvoorbeeld de
Guidelines on child-friendly justicevan de Raad van Europa, zoals de richtlijnen onder alinea 3:
Right to be heard and to express views. [2]
Inhoudelijk
4.1
In het kindgesprek hebben [zoon 1] en [zoon 2] onder meer verteld dat zij naar Nederland zijn gekomen vanwege de operaties die zij nodig hadden, maar die zij in Aruba niet konden krijgen. Voordat zij naar Nederland verhuisden, hebben zij drie of vier operaties gehad in Colombia en één in Nijmegen. Zij moeten regelmatig naar Nijmegen voor controle. Eén van de broers heeft nog een operatie in Leiden gehad. Als [zoon 1] en [zoon 2] 17-18 jaar zijn zullen ze nog meer operaties moeten ondergaan, maar eerst moeten hun kaken nog groeien. [zoon 1] en [zoon 2] hebben daarnaast uitgelegd dat zij de eerste één à twee jaar dat ze in Nederland woonden, dachten dat ze weer terug zouden gaan naar Aruba. Dat was iets wat ze ook heel graag wilden, vanwege hun vrienden en familie die nog in Aruba wonen. [zoon 1] en [zoon 2] beseffen inmiddels dat ze niet meer teruggaan naar Aruba.
4.2
Gelet op de informatie die de rechtbank uit het gesprek met [zoon 1] en [zoon 2] heeft verkregen, de behandeling ter zitting en alle verdere in het dossier aanwezige (medische) informatie oordeelt de rechtbank dat verweerder zich bij zijn besluitvorming onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van [zoon 1] en [zoon 2] . De rechtbank weegt de belangen van [zoon 1] en [zoon 2] namelijk zwaarder en motiveert dat hierna als volgt.
4.3
Op 1 oktober 2019 was duidelijk dat het verblijf van eiseres met [zoon 1] en [zoon 2] in Nederland langer dan drie jaar zou gaan duren. Hun moeder is met haar zoons op advies van de Arubaanse kinderarts waar [zoon 1] en [zoon 2] onder behandeling waren, naar Nederland verhuisd. In Nederland is in academische ziekenhuizen de noodzakelijke kennis en specialistische expertise aanwezig om de beide jongens adequaat te kunnen behandelen. Die mogelijkheid tot een adequate behandeling is er niet in Aruba. Uit de vele afspraken die de jongens in Nederlandse ziekenhuizen hebben, blijkt dat ook daadwerkelijk gebruik is gemaakt van de in Nederland aanwezige specialistische medische expertise. Voldoende vast staat dat de behandelingen, operaties en controles nodig zullen zijn tot in elk geval in het 18e levensjaar van de beide jongens, die bij aankomst in Nederland allebei 12 jaar waren. Dat [zoon 1] en [zoon 2] hebben verteld dat zij de eerste één à twee jaar van hun verblijf in Nederland dachten dat ze weer terug zouden gaan naar Aruba, vat de rechtbank op als een wens van de kinderen en niet als een voornemen van eiseres. Gelet op de leeftijd van [zoon 1] en [zoon 2] bij aankomst in Nederland en het feit dat hun familie en vrienden nog woonachtig waren in Aruba, komt de rechtbank deze wens van de kinderen niet vreemd voor.
4.4
Al met al komt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder in dit geval in de aanwezigheid van zeer specialistische medische hulp voor [zoon 1] en [zoon 2] al direct op 1 oktober 2019 aanleiding had moeten zien tot het aannemen van een voldoende duurzame band van persoonlijke aard tussen eiseres en Nederland. Verweerder heeft zich dan ook ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiseres op 1 oktober 2019 en 1 januari 2020 geen ingezetene was en ten onrechte besloten dat eiseres over het vierde kwartaal van 2019 en het eerste kwartaal van 2020 niet in aanmerking kwam voor kinderbijslag. Dit betekent dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 6, eerste lid, van de AKW.

Conclusies

5. Op grond van het voorgaande zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen, voor zover daarbij kinderbijslag over het vierde kwartaal van 2019 en het eerste kwartaal van 2020 is geweigerd.
6. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit te herroepen, te bepalen dat aan eiseres over het vierde kwartaal van 2019 en het eerste kwartaal van 2020 kinderbijslag wordt toegekend en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit.
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
8. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten en stelt deze op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit, voor zover daarbij kinderbijslag over het vierde kwartaal van 2019 en het eerste kwartaal van 2020 is geweigerd;
  • herroept het primaire besluit;
  • bepaalt dat aan eiseres over het vierde kwartaal van 2019 en het eerste kwartaal van 2020 kinderbijslag wordt toegekend en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49,- aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.R. van der Meer, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Klaus, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

BIJLAGE

Wetsartikelen en rechtspraak ten aanzien van de AKW
In artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de AKW is bepaald dat verzekerd krachtens die wet degene is die ingezetene is. Ingevolge artikel 2 van de AKW is ingezetene in de zin van die wet degene die in Nederland woont. Waar iemand woont, wordt op grond van artikel 3, eerste lid, van de AKW naar de omstandigheden beoordeeld.
Volgens vaste rechtspraak komt het er bij de beoordeling van ingezetenschap op aan of de omstandigheden van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. [3] De Centrale Raad van Beroep (de Raad) heeft geoordeeld dat voor het aannemen van ingezetenschap onvoldoende is dat de betrokkene de intentie heeft zich definitief in Nederland te vestigen. [4] Voorts heeft de Raad geoordeeld dat het beschikken over duurzaam ter beschikking staande woonruimte een van de omstandigheden is die van belang zijn bij de weging of sprake is van een duurzame band van persoonlijke aard tussen de betrokkene en Nederland. Ook de duur van het verblijf in Nederland is een omstandigheid die van belang is bij die beoordeling. [5]
Wetsartikelen en rechtspraak ten aanzien van het IVRK
Ingevolge artikel 12, eerste lid, van het IVRK verzekeren de lidstaten dat het kind in staat is zijn of haar eigen mening te vormen, het recht die mening vrijelijk te uiten in alle aangelegenheden die het kind betreffen, waarbij aan de mening van het kind passend belang wordt gehecht in overeenstemming met zijn of haar leeftijd en rijpheid.
Ingevolge artikel 12, tweede lid, van het IVRK wordt het kind met name hiertoe in de gelegenheid gesteld te worden gehoord in iedere gerechtelijke en bestuurlijke procedure die het kind betreft, hetzij rechtstreeks, hetzij door tussenkomst van een vertegenwoordiger of een daarvoor geschikte instelling, op een wijze die verenigbaar is met de procedureregels van het nationale recht.
Uit rechtspraak van de Raad volgt dat onder meer de artikelen 3 en 27 van het IVRK niet meebrengen dat aan ouders die niet voldoen aan de voorwaarden voor kinderbijslag volgens de nationale wetgeving, de aanspraak op kinderbijslag niet zou mogen worden onthouden. Wel kan uit het IVRK worden afgeleid dat de staten het respect voor de ontwikkeling van het kind moeten waarborgen en dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind moeten worden betrokken. Uit het arrest M.A. vs Belgische staat, ECLI:EU:C:2021:197, r.o. 38, volgt dat het gaat om alle handelingen die kinderen direct of indirect raken. De bestuursrechter dient in dit verband te toetsen of het bestuursorgaan zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en aldus bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven. [6]

Voetnoten

1.Kamerstukken II 1992/93, 22855 (R 1451), 3
2.Te vinden op: https://www.coe.int/en/web/children/child-friendly-justice
3.Zie de arresten van de Hoge Raad van 21 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1466 en van 4 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6285 en de uitspraak van de Raad van 17 augustus 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX5908.
4.Zie onder meer de uitspraak van de Raad van 3 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:877.
5.Zie onder meer de uitspraak van de Raad van 20 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2182.
6.De uitspraak van de Raad van 12 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:662.