ECLI:NL:CRVB:2021:910
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van ingezetenschap voor kinderbijslag op basis van duurzame band met Nederland
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of appellante, een Surinaamse vrouw, als ingezetene van Nederland kan worden aangemerkt voor de kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). Appellante is in september 2018 met haar zoon naar Nederland gekomen en heeft sindsdien in verschillende opvangsituaties verbleven. De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft haar aanvraag voor kinderbijslag afgewezen, omdat zij op de relevante peildata geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland zou hebben.
De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, wat appellante heeft doen besluiten om in hoger beroep te gaan. De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn beoordeling gekeken naar de omstandigheden van appellante, waaronder haar verblijfsstatus, de duur van haar verblijf in Nederland, en haar woonomstandigheden. De Raad concludeert dat appellante op de peildata niet als ingezetene kan worden aangemerkt, omdat zij niet over een duurzame band met Nederland beschikte. De Raad heeft daarbij benadrukt dat het beschikken over een duurzaam tot haar beschikking staande woonruimte een belangrijke factor is in de beoordeling van ingezetenschap.
De Raad heeft de argumenten van appellante, waaronder haar beroep op discriminatie en ongerechtvaardigd onderscheid tussen verschillende verblijfsrechten, verworpen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de Svb terecht heeft geoordeeld dat appellante niet als ingezetene kan worden aangemerkt voor de kinderbijslag. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer en is openbaar uitgesproken op dezelfde datum.