In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 18 november 2019 uitspraak gedaan in een geschil over de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2016 en 2017. De belanghebbende, een ongehuwde AOW-gerechtigde, had bezwaar gemaakt tegen de aanslagen die door de inspecteur van de Belastingdienst waren opgelegd. De rechtbank overwoog dat de inspecteur de aanslagen correct had vastgesteld op basis van de Wet inkomstenbelasting 2001, waarbij het forfaitaire rendement uit sparen en beleggen werd toegepast. De rechtbank volgde de Hoge Raad in eerdere arresten en oordeelde dat er geen aanleiding was om te concluderen dat de regeling van box 3 in strijd was met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. De rechtbank concludeerde dat de belanghebbende niet had aangetoond dat zij een individuele buitensporige last ondervond door de belastingheffing. Wel werd geoordeeld dat de inspecteur een dwangsom verbeurde omdat hij niet tijdig uitspraak had gedaan op het bezwaar van de belanghebbende. De rechtbank stelde de dwangsom vast op € 670 en veroordeelde de inspecteur in de proceskosten van de belanghebbende.