In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 april 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de waarde in het economische verkeer van verhuurde woningen. De belanghebbende, die in cassatie ging tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam, betwistte de toepassing van de leegwaarderatio zoals vastgelegd in de Wet IB 2001. De zaak betreft de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2010, waarbij de waarde van de verhuurde woningen door de Belastingdienst werd vastgesteld op basis van de WOZ-waarde, gecorrigeerd met een leegwaarderatio. De belanghebbende stelde dat deze regeling onredelijk uitpakte en dat de overheid niet kon rekenen op acceptatie van een situatie waarin de verhuurder moest bijbetalen voor de verhuur van een woning.
De Hoge Raad oordeelde dat de Inspecteur de artikelen 5.20 Wet IB 2001 en 17a UBIB 2001 correct had toegepast. De Hoge Raad benadrukte dat de heffing van inkomstenbelasting over de inkomsten uit sparen en beleggen forfaitair plaatsvindt en dat de wetgever een ruime beoordelingsmarge heeft op het terrein van het belastingrecht. De Hoge Raad concludeerde dat de regeling voor de waardering van verhuurde woningen niet in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, mits de uitwerking van de regeling niet leidt tot een waardering die in betekenende mate afwijkt van de werkelijke waarde.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak naar het Gerechtshof Den Haag voor een nadere beoordeling van de waarde in het economische verkeer van de verhuurde woningen op de WOZ-waardepeildatum. Tevens werd de Staatssecretaris van Financiën gelast om het griffierecht aan de belanghebbende te vergoeden.