Uitspraak
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof te ’s-Gravenhagevan 18 december 2012, nr. BK-11/00924, betreffende een beschikking op een verzoek om toekenning van een dwangsom.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 oktober 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een belastingkwestie. De belanghebbende, aangeduid als [X], had een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2008 ontvangen, vergezeld van een boetebeschikking. Na bezwaar tegen de boete, dat door de Inspecteur werd ingewilligd, verzocht de belanghebbende om een dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar. De Inspecteur had het verzoek om dwangsom afgewezen, wat leidde tot een rechtszaak bij de Rechtbank te 's-Gravenhage. De Rechtbank verklaarde het beroep niet-ontvankelijk voor het deel dat betrekking had op het niet tijdig beslissen en ongegrond voor het deel dat de afwijzing van de dwangsom betrof.
De belanghebbende ging in hoger beroep bij het Gerechtshof, dat de uitspraak van de Rechtbank bevestigde. De belanghebbende stelde vervolgens cassatie in bij de Hoge Raad. De Hoge Raad oordeelde dat de uitspraak op bezwaar tijdig was verzonden aan de belanghebbende, ook al was deze niet naar de gemachtigde gestuurd, wat in strijd was met artikel 6:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Hoge Raad benadrukte dat de bepalingen over termijnen in de Awb zijn bedoeld om rechtszekerheid te bieden aan burgers. De Hoge Raad concludeerde dat de belanghebbende tijdig op de hoogte was gesteld van de beslissing van de Inspecteur en dat er geen recht op een dwangsom bestond.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenvergoeding. Dit arrest is van belang voor de interpretatie van de termijnen in bestuursrechtelijke procedures en de bescherming van de procedurele belangen van belanghebbenden.