In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 juni 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de vermogensrendementsheffing voor het jaar 2011. De belanghebbende, die in 1996 naar Noorwegen was verhuisd, had tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag beroep in cassatie ingesteld. De zaak betrof de vraag of de vermogensrendementsheffing in strijd was met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, omdat deze heffing zou leiden tot een buitensporige last voor de belanghebbende. De belanghebbende had zijn voormalige woning in Nederland aangehouden voor eigen gebruik en voerde aan dat de heffing niet gerechtvaardigd was, omdat de woning niet werd verhuurd en er dus geen rendement was behaald.
De Hoge Raad oordeelde dat de wetgever met de invoering van de forfaitaire rendementsheffing in 2001 een ruime beoordelingsmarge heeft en dat de heffing niet in strijd is met artikel 1 EP. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof dat de forfaitaire rendementsheffing van 1,2 procent over de waarde van de bezittingen voor de belanghebbende geen individuele, buitensporige last vormt. De Hoge Raad concludeerde dat het middel van de belanghebbende in al zijn onderdelen faalt en verklaarde het beroep in cassatie ongegrond. De proceskosten werden niet toegewezen.
Deze uitspraak benadrukt de ruimte die de wetgever heeft bij het vaststellen van belastingheffingen en de noodzaak voor belastingplichtigen om rekening te houden met de forfaitaire benadering van rendementen, zelfs als er geen daadwerkelijk rendement wordt behaald.