In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 juni 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door [X] B.V., een thuiszorgorganisatie, tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft de naheffingsaanslag loonheffing die aan de belanghebbende was opgelegd in verband met het privégebruik van auto’s door werknemers. De belanghebbende had in de jaren 2008 tot en met 2012 ongeveer negen auto’s ter beschikking gesteld aan haar werknemers, die deze auto’s gebruikten voor het bezoeken van patiënten. De werknemers waren geïnformeerd dat de auto’s niet voor privédoeleinden mochten worden gebruikt, maar in de praktijk gebeurde dit wel. De Inspecteur legde een naheffingsaanslag op, die door het Hof werd bevestigd.
De Hoge Raad oordeelde dat de keuze van de wetgever om het belastbare voordeel van een ter beschikking gestelde auto op forfaitaire wijze te bepalen, niet zonder redelijke grond is. De Hoge Raad concludeerde dat er geen sprake was van een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, dat het eigendomsrecht beschermt. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, waarmee de uitspraak van het Hof werd bekrachtigd. De beslissing benadrukt de ruime beoordelingsmarge die de wetgever heeft op het gebied van belastingrecht en bevestigt dat belastingheffing in beginsel gerechtvaardigd is, mits deze niet leidt tot een individuele en buitensporige last.
De uitspraak is van belang voor de fiscale behandeling van het ter beschikking stellen van auto’s door werkgevers en de voorwaarden waaronder dit kan leiden tot belastingheffing. De Hoge Raad heeft hiermee duidelijkheid gegeven over de toepassing van artikel 13bis van de Wet op de loonbelasting 1964 en de bescherming van het eigendomsrecht onder het EVRM.