Overwegingen
FeitenDe gemachtigde heeft namens een groot aantal belastingplichtigen op verschillende data afzonderlijk bezwaar gemaakt tegen de aan hen bekendgemaakte WOZ-beschikkingen. Deze beschikkingen betroffen verschillende objecten, te weten woningen
,bedrijfsobjecten waaronder agrarische objecten. In verband met de hiervoor genoemde bezwaren hebben op 6, 7, 8 en 13 juli 2015 gecombineerde, telefonische hoorzittingen plaatsgevonden. Tijdens deze hoorzittingen zijn in totaal vierentachtig bezwaren behandeld.
Bij de bestreden uitspraken heeft verweerder de bezwaren van alle vijftien in deze uitspraak genoemde eisers gegrond verklaard, de waarden van de onroerende zaken verminderd en in alle zaken een proceskostenvergoeding toegekend, zoals hieronder is vermeld:
zaaknummer
Object
Waarde bij aanslag
Waarde bij bestreden uitspraak
Proceskosten-vergoeding
15/2558
[object 1]
€ 226.000
€ 211.000
€ 129,72
15/2562
[object 2]
€ 306.000
€ 230.000
€ 129,72
15/2564
[object 3]
€ 345.000
€ 332.000
€ 129,72
15/2566
[object 4]
€ 143.000
€ 130.000
€ 129,72
15/2608
[object 5]
€ 720.000
€ 581.000
€ 330,32
15/2610
[object 6]
€ 356.000
€ 300.000
€ 136,72
15/2616
[object 7]
€ 613.000
€ 575.000
€ 129,72
15/2628
[object 8]
€ 370.000
€ 345.000
€ 136,72
15/2631
[object 9]
€ 213.000
€ 200.000
€ 136,72
15/2656
[object 10]
€ 326.000
€ 250.000
€ 129,72
15/2661
[object 11]
€ 222.000
€ 213.000
€ 129,72
15/2662
[object 12]
€ 491.000
€ 400.000
€ 125,36
15/2812
[object 13]
€ 298.000
€ 240.000
€ 129,72
15/2835
[object 14]
€ 823.000
€ 660.000
€ 136,72
15/6085
[object 15]
€ 150.000
€ 138.000
€ 287,02
[object 16]
€ 157.000
€ 120.000
Het bedrag van de proceskostenvergoeding wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand heeft verweerder als volgt berekend: 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting met een waarde per punt van € 244 en een factor van 1,5 wegens samenhang van de, volgens verweerder, 84 in bezwaar behandelde zaken. De vergoeding is aldus vastgesteld op (een vierentachtigste van € 488 =) € 8,72. In alle zaken is een vergoeding van € 4,36 voor het indienen van het bezwaarschrift toegekend en tevens, met uitzondering van de zaak 15/2662, daarnaast ook een vergoeding van € 4,36 voor de hoorzitting. In de zaken 15/2662 en 15/2656 heeft geen hoorzitting plaatsgevonden.
In alle zaken, met uitzondering van de zaken 15/2608 en 15/6085, is ook een vergoeding toegekend voor de taxatiekosten tot een bedrag van € 121. In de zaak 15/2608 bedroeg de vergoeding voor de taxatiekosten € 330,32, en in zaak 15/6085 € 278,30, bestaande uit
€ 157,30 aan taxatiekosten voor het object [object 15] en € 121 voor het object [object 16] . In de zaken 15/2608, 15/2610, 15/2628 en 15/2835 zijn mede de kosten van de ingebrachte kadastrale uittreksels vergoed.
Hoewel uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelet op de daarin gebezigde begrippen ‘belanghebbende’ en ‘besluit’, voortvloeit dat in afzonderlijke uitspraken op de beroepen van belanghebbenden moet worden beslist, zal de rechtbank haar beslissingen vastleggen in één uitspraak, gelet op de sterke samenhang tussen de beroepen en de gelieerdheid van de partijen (vlg. ECLI:NL:HR:2015:71 en ECLI:NL:GHARL:2015:7652). Het geschil tussen partijen heeft betrekking op de door verweerder aan iedere eiser toegekende proceskostenvergoeding. Partijen verschillen van mening over de hoogte van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in bezwaar, alsmede de hoogte van de te vergoeden taxatiekosten.
Artikel 1, aanhef en onder a, in samenhang gelezen met artikel 2, eerste lid en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) bepaalt - voor zover hier van belang - dat een veroordeling in de kosten als bedoeld in de artikelen 7:15, tweede lid, en 8:75 van de Awb betrekking kan hebben op kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, waarbij de hoogte aan de hand van de bijlage bij het Bpb wordt vastgesteld. Artikel 2, derde lid, van het Bpb bepaalt dat in bijzondere omstandigheden van het eerste lid kan worden afgeweken.
Bij Besluit van 27 oktober 2014 (Stb. 2014, 411) is artikel 3, tweede lid, van het Bpb gewijzigd. Dat artikellid luidt met ingang van 1 januari 2015 als volgt:
“Samenhangende zaken zijn: door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen, die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.”
In artikel 3, eerste lid, van het Bpb is opgenomen dat samenhangende zaken voor de toepassing van artikel 2, eerste lid en onder a, van het Bpb als één zaak worden beschouwd.
Proceskosten in bezwaar/artikel 3, tweede lid, van het Bpb
5. Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat de 84 behandelde bezwaren te zien zijn als samenhangend, zoals bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Bpb. In de visie van verweerder behelst de samenhangregeling in dit artikel, zoals die luidt met ingang van 1 januari 2015, een verruiming ten opzichte van het artikel van vóór 1 januari 2015. Deze door gemachtigde ingediende bezwaarschriften die zijn behandeld op de gecombineerde (telefonische) hoorzittingen op 6, 7, 8 en 13 juli 2015 voldoen volgens verweerder aan de voorwaarden van de huidige samenhangregeling. In de bestreden uitspraken is de proceskostenvergoeding dan ook juist vastgesteld, aldus verweerder.
6. Eisers stellen zich in beroep – kort en zakelijk weergegeven – op het standpunt dat van samenhangende zaken in bezwaar als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Bpb geen sprake is, omdat niet is voldaan aan alle voorwaarden van de (nieuwe) samenhangregeling. Eisers vinden de vergoeding per proceshandeling (€ 4,72) buitenproportioneel laag.
7. Verweerder heeft in beroep een overzicht aan de rechtbank gezonden. Dit overzicht vermeldt in totaal 84 bezwaren die zijn ingediend door de gemachtigde van eisers en die door verweerder zijn behandeld. Ter zitting is komen vast te staan dat partijen het er over eens zijn dat dat in totaal sprake is geweest van 66 door verweerder behandelde bezwaren. Daarbij is rekening gehouden met de objecten van een belastingplichtige die op hetzelfde aanslagbiljet zijn vermeld dan wel in bezwaar alsnog zijn ingetrokken. Ook hebben partijen eensluidend verklaard dat de hoorzitting inzake het object [object 17] weliswaar op 26 oktober 2015 heeft plaatsgevonden, maar niettemin behoort tot de hiervoor genoemde 66 bezwaren.
8. Als uitgangspunt heeft te gelden dat bij de beantwoording van de vraag of sprake is van samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, Bpb, enkel die zaken in aanmerking worden genomen waarbij, vanwege de gegrondheid van het bezwaar, door verweerder een proceskostenvergoeding is toegekend. Uit het door verweerder verstrekte overzicht is echter gebleken dat verweerder bij zijn bepaling van het aantal samenhangende zaken ook heeft betrokken de zaken van belastingplichtigen waarbij het bezwaar ongegrond is verklaard, het bezwaar vóór de uitspraak op bezwaar is ingetrokken dan wel het bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard. Eisers hebben ter zitting terecht naar voren gebracht dat dit standpunt van verweerder niet als juist kan worden aanvaard. Uit artikel 7:15, tweede lid, Awb volgt immers dat slechts aanleiding bestaat tot proceskostenvergoeding indien de aanslagen, met daarin opgenomen de WOZ-beschikking(en) worden herroepen. In de gevallen dat verweerder het bezwaar ongegrond of niet-ontvankelijk heeft verklaard, dan wel het bezwaar is ingetrokken, is dat niet het geval. Verweerder heeft daarom ten onrechte deze laatstgenoemde bezwaren betrokken bij de bepaling van het aantal samenhangende zaken.
9. Ter zitting is komen vast te staan dat partijen het er over eens zijn dat een bezwaar dan wel bezwaren die zich richten tegen meerdere objecten die zijn vermeld op één aanslag moeten worden aangemerkt als één bezwaar. De rechtbank ziet, gelet op de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2013: BZ6822 en ECLI:NL:HR:2015:19), geen aanleiding daar anders over te oordelen en sluit zich aan bij dit eensluidende standpunt van partijen. Dit betekent dat, uitgaande van het door verweerder verstrekte overzicht en de daarin vermelde bezwaren die gegrond zijn verklaard, de bezwaren tegen de objecten [object 18] en [object 19] , vermeld op aanslag [aanslagnummer] , de bezwaren tegen de objecten [object 15] en [object 16] , vermeld op aanslag [aanslagnummer] , en de bezwaren tegen de objecten [object 20] , [object 21] en [object 22] , vermeld op aanslag [aanslagnummer] , ieder voor zich bij de bepaling van het aantal gegronde bezwaren als één bezwaar moeten worden aangemerkt. Weliswaar zijn ook de objecten [object 23] en [object 24] vermeld op één aanslag ( [aanslagnummer] ), maar omdat enkel de waarde van [object 23] is verminderd leidt dat niet tot aanpassing van het aantal gegronde bezwaren. 10. De rechtbank beschikt weliswaar over de dossiers van de eisers in dit geschil en over een door verweerder verstrekt overzicht van alle door verweerder behandelde bezwaren, maar concrete gegevens over de bezwaren van de andere belastingplichtigen die zijn behartigd door de gemachtigde van eisers en die door verweerder in bezwaar zijn behandeld ontbreken. Dit leidt de rechtbank, met inachtneming van wat partijen verder over en weer daarover ter zitting hebben aangevoerd, tot de conclusie dat sprake is geweest van 33 bezwaren die gegrond zijn verklaard. De rechtbank begrijpt het primaire standpunt van verweerder daarom aldus dat deze 33 gegronde bezwaren als samenhangende zaken dienen te worden aangemerkt.
11. De rechtbank stelt dienaangaande voorop dat bij de beantwoording van de vraag of sprake is van samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Bpb, dit per fase van de procedure dient te worden beoordeeld. Een andere uitleg, waarbij de samenhang per proceshandeling wordt beoordeeld – bijvoorbeeld alleen voor het verschijnen ter hoorzitting in de bezwaarfase – is denkbaar (vgl. HR 28 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AN9083), maar zou ertoe leiden dat het (leidende) criterium of de bezwaren onderscheidenlijk beroepen door het bestuursorgaan of de bestuursrechter (nagenoeg) gelijktijdig zijn behandeld, zinledig zou zijn voor die proceshandelingen – zoals het indienen van een bezwaarschrift of beroepschrift – waarbij van (nagenoeg) gelijktijdige behandeling door het bestuursorgaan of de bestuursrechter in het algemeen geen sprake is. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van 26 januari 2016 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (ECLI:NL:GHARL:2016:697). 12. In de onderhavige zaken is tussen partijen niet in geschil dat sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van het Bpb. Aan die voorwaarde van de definitie van het begrip samenhangende zaken is daarom voldaan. Wat verder ook zij van de vraag of aan de voorwaarde van gelijktijdige dan wel nagenoeg gelijktijdige behandeling is voldaan, aan de voorwaarde dat de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn, is, naar het oordeel van de rechtbank, in elk geval niet voldaan. De rechtbank is, onder verwijzing naar de hiervoor genoemde uitspraak van 26 januari 2016 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden en het arrest van de Hoge Raad van 1 oktober 2004 (ECLI:NL:HR:2004:AR3090), van oordeel dat niet is voldaan aan het vereiste dat de werkzaamheden van de gemachtigde in elk van die zaken nagenoeg identiek konden zijn, als in iedere zaak mede de – uiteraard per zaak afzonderlijk te beoordelen – vraag aan de orde is of de aanslagen naar de juiste heffingsgrondslag waren opgelegd. De werkzaamheden van de gemachtigde betreffen dan in niet onbetekenende mate de individuele omstandigheden per zaak, aldus de Hoge Raad. In navolging van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, leidt, naar het oordeel van de rechtbank, de voornoemde uitleg van de Hoge Raad ertoe dat als in WOZ-zaken per afzonderlijk object aan de hand van de objectkenmerken en gehanteerde vergelijkingsobjecten de vastgestelde WOZ-waarde moet worden beoordeeld, in zijn algemeenheid niet kan worden gezegd dat de werkzaamheden van de gemachtigde in elk van die zaken nagenoeg identiek konden zijn. De werkzaamheden betreffen dan immers in niet onbetekenende mate de individuele omstandigheden per object. Voor een meer abstracte toets, waarbij de aard van het geschil (WOZ-procedure), de aard van het object (bijvoorbeeld woningen dan wel niet-woningen), de gehanteerde waarderingsmethode (bijvoorbeeld de vergelijkingsmethode of een andere waarderingsmethode) en de aard van de beroepsgronden (bijvoorbeeld referentieobjecten zijn onvoldoende vergelijkbaar) worden beoordeeld, is gelet op voornoemde uitleg geen ruimte. 13. De gemachtigde van eisers heeft gesteld dat de WOZ-waarde van elke onroerende zaak afzonderlijk wordt beoordeeld, waarna een afzonderlijk bezwaarschrift wordt opgesteld met gronden die specifiek zien op de situatie van de onroerende zaak. De rechtbank volgt de gemachtigde hierin en ziet dit ondersteund door de inhoud van de bezwaarschriften in de onderhavige zaken. De rechtbank neemt daarbij allereerst in aanmerking dat sprake is woningen en niet-woningen. Daarnaast zijn de woningen weliswaar in verweerders gemeente gelegen, maar deels niet in de dezelfde woonkernen van die gemeente. Ook verschillen de woningen onderling wat betreft adres, type woning, bouwjaar, perceelgrootte, wooninhoud, bijgebouwen, wijken van ligging, onderhoudstoestand en omgevingsfactoren, en zijn bij de waardebepaling van de woningen bovendien andere referentiewoningen gebruikt. Verder bevinden zich onder de woningen, voor zover de rechtbank dat kan nagaan op grond van de beschikbare stukken, bijvoorbeeld ook nog een monumentaal pand en een woning in aanbouw. De door verweerder als samenhangend met de woningen bestempelde niet-woningen zijn bovendien gewaardeerd op basis van de agrarische taxatiewijzers, de huurwaarde kapitalisatiemethode en de gecorrigeerde vervangingswaarde. Het aantal door verweerder als samenhangend aangemerkte zaken bevat zelfs een bezwaar tegen twee onjuist afgebakende objecten. De werkzaamheden van de gemachtigde betreffen daarom niet in onbetekenende mate de individuele omstandigheden van zeer van elkaar verschillende onroerende zaken. Daarom kan verweerder niet gevolgd worden in zijn standpunt dat die werkzaamheden nagenoeg identiek konden zijn. Voor zover verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat de argumentatie in alle zaken standaard van aard was en (deels) was gebaseerd op de waardebepaling volgens de vergelijkingsmethode leidt dat niet tot een ander oordeel, temeer nu is gebleken dat ook niet-woningen zijn betrokken, die op basis van een geheel andere waarderingsmethode zijn gewaardeerd. Daar komt nog bij dat verweerder slechts de concrete gegevens en de stukken aangaande eisers heeft verstrekt. De stukken of relevante gegevens van de bezwaren van de andere belastingplichtigen waarvan verweerder samenhang voorstaat ontbreken. Zonder overlegging van die stukken kan de rechtbank verweerders standpunt over de samenhang ook niet op zijn juistheid toetsen. De abstracte toets, zoals die bijvoorbeeld onder meer is voorgestaan door rechtbank Noord-Holland (ECLI:NL:RBNHO:2015:1568) is bij uitspraak van 4 juni 2015 verworpen door het gerechtshof Amsterdam (ECLI:NL:GHAMS:2015:2676). Deze uitspraak is bevestigd door de Hoge Raad. In zijn arrest van 18 maart 2016 oordeelt de Hoge Raad dat artikel 3, tweede lid, van het Bpb voor het aanleggen van een meer abstracte toets, zoals ook verweerder die hier voorstaat, geen steun biedt (ECLI:NL:HR:2016:420). De rechtbank sluit daarbij niet op voorhand uit dat, gelet op rechtsoverweging 12, op een andere wijze kan zijn voldaan aan het vereiste dat de werkzaamheden van de gemachtigde, bij bijvoorbeeld een kleiner aantal bezwaren, nagenoeg identiek konden zijn, maar verweerder heeft daarvoor, ook ter zitting, geen concrete onderbouwing gegeven. 14. Dit leidt tot de conclusie dat geen sprake is van samenhang tussen deze 33 gegronde bezwaren in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Bpb.
proceskosten in bezwaar (voor de hoorzitting)/artikel 2, derde lid, Bpb
15. In beroep heeft verweerder subsidiair gesteld, kort gezegd, dat in het geval dat de rechtbank niet zijn primaire standpunt volgt, aanleiding bestaat om de proceskosten voor het bijwonen van de hoorzitting te matigen op grond van artikel 2, derde lid, van het Bpb. De bijzondere omstandigheid is volgens verweerder gelegen in de manier waarop de hoorzitting heeft plaatsgevonden. Ten behoeve van een doelmatige afhandeling op 6, 7, 8 en 13 juli 2015 zijn vier gecombineerde (telefonische) hoorzittingen gehouden voor alle bezwaren van dezelfde gemachtigde. De totale tijdsbesteding van deze vier hoorzittingen bedroeg drie uur. De (gemiddelde) tijdsbesteding per object was circa twee minuten. Als geen matiging zou plaatsvinden, zou de vergoeding voor het bijwonen van de hoorzitting in totaal, volgens verweerder, uitgaande van 84 bezwaren, € 20,494 bedragen. Een dergelijke vergoeding acht verweerder disproportioneel.
16. Eisers voeren aan dat een zuiver forfaitair bedrag van € 244 per proceshandeling, en dus ook voor de hoorzitting, niet disproportioneel is. Volgens eisers is er geen reden voor een matiging van de aan de hoorzitting toe te kennen vergoeding. De vergoeding die verweerder per zaak voor de hoorzitting vaststelt, te weten € 4,36, is daarentegen, volgens eisers, wel buitenproportioneel te noemen.
17. De rechtbank stelt voorop dat uit het arrest van de Hoge Raad van 8 april 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BQ0415) volgt dat voor toepassing van artikel 2, derde lid, van het Bpb terughoudendheid is geboden. Met inachtneming van de Nota van Toelichting bij het Bpb (Stb. 1993, 763) is een dergelijke toepassing, volgens de Hoge Raad, eerst op zijn plaats, indien sprake is van een groot aantal zaken die een sterke inhoudelijke samenhang vertonen, waardoor de proceshandelingen voor een zeer groot deel een uniform karakter hebben en niet zijn afgestemd op de bijzonderheden van de zaak. Voor een afwijking van de forfaitaire regeling is aanleiding als het voor elke individuele zaak vasthouden aan die regeling leidt tot een vergoeding die de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreft (HR 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2990). Daarbij dient in aanmerking te worden genomen de omstandigheid dat de vergoedingen op grond van het Bpb het karakter hebben van een tegemoetkoming in de werkelijke kosten (HR 25 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2794). De beantwoording van de vraag of sprake is van een bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 2, derde lid, van het Bpb kan per proceshandeling worden beoordeeld (vgl. HR 28 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AN9083). 18. Vaststaat tussen partijen dat de vier gecombineerde hoorzittingen in de bezwaarfase in totaal drie uur hebben geduurd en dat daarbij de waardevaststelling van een groot aantal onroerende zaken is behandeld. Uit het overzicht dat verweerder heeft verstrekt volgt dat onweersproken is dat in de zaken 15/2656 ( [object 10] ) en 15/2662 ( [object 12] ) geen hoorzitting heeft plaatsgevonden. De rechtbank gaat er daarbij vanuit, gelet op rechtsoverweging 10, dat in 33 zaken de bezwaren gegrond zijn verklaard
.
19. De rechtbank overweegt dat uit de jurisprudentie geen vaste eenduidige lijn valt af te leiden bij welk aantal een matiging van de proceskosten in de rede ligt. Zo overweegt het gerechtshof 's-Hertogenbosch in zijn uitspraak van 11 september 2015 (ECLI:NL:GHSHE:2015:3525) dat in het geval dat tijdens de hoorzitting 11 WOZ-zaken worden behandeld dit niet leidt tot een matiging op basis van artikel 2, derde lid, van het Bpb. In gelijke zin oordeelt het gerechtshof Amsterdam in zijn uitspraken van 4 juni 2015 (ECLI:NL:GHAMS:2015:2676 en ECLI:NL:GHAMS:2015:2678) in het geval tijdens een hoorzitting 15 objecten worden besproken. In zijn uitspraak van 14 juli 2015 (ECLI:NL:GHAMS:2015:3073) besliste het gerechtshof Amsterdam dat in een situatie van 25 ter hoorzitting behandelde en gegrond verklaarde bezwaren geen aanleiding was om van de forfaitaire bedragen af te wijken. In de uitspraak van 26 januari 2016 (ECLI:NL:GHARL:2016:696) oordeelde gerechtshof Arnhem-Leeuwarden dat in het geval van 53 (nagenoeg) gelijktijdig behandelde bezwaren op een hoorzitting, waarvan 31 gegronde bezwaren, geen aanleiding bestond om af te wijken van het forfaitaire tarief. Op 12 juni 2015 bevestigde de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2015:1539) de beslissing van het gerechtshof Amsterdam van 23 oktober 2014 (ECLI:NL:GHAMS:2014:4775) dat in geval tijdens een hoorzitting 164 objecten worden besproken wel aanleiding bestaat de vergoeding te matigen tot € 30 per gegrond bezwaar. In zijn uitspraak van 4 augustus 2015 (ECLI:NL:GHAMS:2015:3761) oordeelde dit gerechtshof dat in een geval van 81 gelijktijdig behandelde en gegrond verklaarde zaken ook aanleiding was de vergoeding voor de hoorzitting tot € 30 per zaak te beperken. In het hiervoor genoemde arrest van 8 april 2011 oordeelde de Hoge Raad dat een aantal van 67 zaken aanleiding kan geven tot afwijking van het forfaitaire tarief. 20. Uit deze jurisprudentie volgt dat een aantal van 33 gegronde bezwaren en de omstandigheden van deze bezwaren en de wijze waarop deze bezwaren zijn behandeld op de vier hoorzittingen in beginsel aanleiding zou kunnen geven tot het toepassen van een matiging voor het bijwonen van de hoorzittingen. Verweerder heeft echter in dit geval onvoldoende concrete gegevens overgelegd waaruit met voldoende zekerheid de conclusie te trekken is dat een zuiver bepaalde forfaitaire vergoeding disproportioneel te achten is. Weliswaar heeft verweerder gesteld dat ongeveer gemiddeld twee minuten aan elke zaak is besteed, maar verweerder heeft verder geen gegevens verstrekt over de inhoud en het verloop van elke zaak op zitting. Verweerder heeft immers enkel de stukken in de zaken van eisers verstrekt en heeft voor de andere bezwaren die gegrond zijn verklaard volstaan met een verwijzing naar het overzicht. Evenmin heeft verweerder verslagen overgelegd van de op de hoorzittingen behandelde bezwaren, noch op andere wijze inzichtelijk gemaakt wat tijdens de hoorzitting in elke zaak aan de orde is gekomen. Dat verweerder heeft nagelaten dergelijke informatie ter ondersteuning van zijn standpunt over te leggen komt voor rekening en risico van verweerder. Daar komt nog bij dat de gemachtigde van eisers ter zitting van de rechtbank bestreden heeft dat voor de tijdbesteding van elke zaak volstaan kan worden met slechts de behandeltijd ter hoorzitting omdat daarbij volgens hem ook de voorbereidende werkzaamheden gerekend moeten worden. Ook heeft de gemachtigde van eisers bestreden dat de behandeling ter hoorzitting summier is geweest. Nu de rechtbank niet beschikt over concrete gegevens aangaande de verrichte werkzaamheden van de gemachtigde van eisers op de vier hoorzittingen ten aanzien van alle 33 gegronde bezwaren is niet of in onvoldoende mate van bijzondere omstandigheden gebleken om gebruik te maken van de in artikel 2, derde lid, van het Bpb geboden mogelijkheid om af te wijken van de volgens het Bpb berekende vergoeding.
Taxatiekosten in bezwaar
21. De rechtbank stelt allereerst vast dat de hoogte van de te vergoeden taxatiekosten in zaak 15/2608 ( [object 5] ) en die van het object [object 16] in zaak 15/6085 niet in geschil is.
22. Eisers voeren aan dat verweerder ten onrechte in de overige bestreden uitspraken is uitgegaan van enkel een uitpandige taxatie. Eisers stellen dat deze onroerende zaken ook inpandig zijn getaxeerd, zodat verweerder op grond van de Richtlijn inzake vergoeding van proceskosten bij WOZ-taxaties (hierna: de Richtlijn, Strcrt. 2012, 26039) uit had moeten gaan van een tijdsbeslag van vier uur (bij een inpandige opname) tegen een uurtarief van
€ 50,-, vermeerderd met 21 % omzetbelasting, wat leidt tot een totaalbedrag van € 242 in elke zaak. In zaak 15/6085 dient die vergoeding € 314,60 te bedragen omdat [object 15] een niet-woning betreft, zodat op basis van de Richtlijn uit moet worden gegaan van een uurtarief van € 65 .
23. Ter zitting heeft de taxateur van eisers erkend dat in de zaken 15/2562 ( [object 2] ), 15/2564 ( [object 3] ) en 15/2656 ( [object 10] ) geen inpandige opname is verricht. Dit betekent, naar het oordeel van de rechtbank, dat verweerder de hoogte van de te vergoeden taxatiekosten in die zaken terecht heeft vastgesteld op € 121.
23. Ten aanzien van alle resterende zaken volgt de rechtbank verweerder in zijn standpunt dat geen aanleiding bestaat om de taxatiekosten tot een hoger bedrag te vergoeden omdat ook inpandig is getaxeerd. De rechtbank stelt voorop dat in de taxatierapporten niet is aangegeven dat inpandig is opgenomen, terwijl dat wel gebruikelijk is bij taxaties in het kader van de Wet WOZ. Een dergelijke vermelding mag ook verwacht worden van een professionele taxateur die optreedt in WOZ-zaken. Ook overigens kan uit de taxatierapporten niet worden opgemaakt dat inpandig is opgenomen. De omstandigheid dat de taxatierapporten ook binnenshuis gemaakte foto’s bevatten, kan niet doorslaggevend worden geacht voor een inpandige opname. Deze foto’s kunnen immers ook op andere wijze zijn verkregen. Ofschoon de taxateur ter zitting heeft verklaard dat hij inpandig heeft opgenomen, blijkt dat niet uit de in alle zaken overgelegde facturen. Daarbij acht de rechtbank met name van belang dat in alle zaken een nagenoeg gelijkluidende factuur is uitgebracht, toegespitst op het getaxeerde object, ter hoogte van € 250 (inclusief BTW) dan wel een bedrag van € 400 voor het object [object 15] in zaak 15/6085, maar het bedrag in deze facturen gelijk is aan die van de in rechtsoverweging 23 genoemde zaken 15/2562 ( [object 2] ), 15/2564 ( [object 3] ) en 15/2656 ( [object 10] ). De gelijke hoogte van het bedrag valt niet te rijmen met de verklaring van de taxateur dat hij in die zaken juist niet inpandig heeft opgenomen. Daarmee is onvoldoende aannemelijk geworden dat de taxateur inpandig heeft opgenomen. Verweerder heeft dan ook de taxatiekosten terecht berekend op basis van een uitpandige opname, overeenkomstig de Richtlijn, te weten twee uur maal uurtarief, inclusief BTW, € 121 en € 157,30 voor [object 15] in zaak 15/6085. De beroepsgrond van eisers slaagt daarom niet.
23. De beroepen zijn gegrond en de bestreden uitspraken worden vernietigd, voor zover daarbij aan iedere eiser een proceskostenvergoeding is toegekend tot een bedrag van
€ 125,36 (zaak 15/2662) dan wel € 129,72 (zaken 15/2558, 15/2562, 15/2564, 15/2566, 15/2616, 15/2656, 15/2661 en 15/2812) dan wel € 136,72 (zaken 15/2610, 15/2628, 15/2631 en 15/2835) dan wel € 287,02 (zaak 15/6085) dan wel € 330,32 (zaak 15/2608). De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaken te voorzien. De rechtbank hanteert daarbij het bepaalde in het Bpb en de daarbij behorende bijlage. Gelet op de Regeling van de Minister van Veiligheid en Justitie van 2 december 2015 (Stcrt. 2015, 44577) en het daarin opgenomen overgangsrecht zijn, omdat uitspraak wordt gedaan na 1 januari 2016, de per 1 januari 2016 geldende bedragen van toepassing. De rechtbank gaat voor de bezwaarfase daarom uit van een waarde per punt van € 246.
23. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de hoogte van de proceskosten in bezwaar voor de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand dient te worden vastgesteld op de voet van de artikelen 8:75 in samenhang met 7:15, tweede lid, van de Awb.
23. Dit betekent dat verweerder in de zaken 15/2656 ( [object 10] ) en 15/2662 ( [object 12] ) aan beide eisers voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in bezwaar een vergoeding van € 246 had moeten toekennen. Omdat in deze zaken geen hoorzitting heeft plaatsgevonden, stelt de rechtbank de hoogte van de totale proceskostenvergoeding in bezwaar in deze twee zaken vast op € 246 (bezwaarschrift) +
€ 121 (taxatiekosten) = € 367. Dit betekent dat verweerder alsnog in zaak 15/2656 een bedrag van (€ 367 – € 129,72 =) € 237,28 aan eiser dient te vergoeden en in zaak 15/2662 een bedrag van (€ 367 – € 125,36 =) € 241,64.
28. In de zaken 15/2558 ( [object 1] ), 15/2562 ( [object 2] ), 15/2564 ( [object 3] ), 15/2566 ( [object 4] ), 15/2616 ( [object 7] ), 15/2661 ( [object 11] ) en 15/2812 ( [object 13] ) betekent dit dat verweerder aan elke eiser zowel voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in bezwaar als voor het bijwonen van de hoorzitting door de gemachtigde, overeenkomstig A4 van de Bijlage van het Bpb, € 246 had dienen toe te kennen. De rechtbank stelt daarom de hoogte van de totale proceskostenvergoeding in bezwaar in elk van deze zaken vast op € 246 (bezwaarschrift) + € 246 (hoorzitting) + € 121 (taxatiekosten) = € 613. Dit betekent dat verweerder alsnog een bedrag van (€ 613 –
€ 129,72 =) € 483,28 in deze zaken aan elke eiser dient te vergoeden.
28. In de zaken 15/2610 ( [object 6] ), 15/2628 ( [object 8] ), 15/2631 ( [object 9] ) en 15/2835 ( [object 14] ) zijn zowel de proceskosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in bezwaar als voor het bijwonen van de hoorzitting door de gemachtigde, overeenkomstig rechtsoverweging 28, gelijkluidend. De rechtbank stelt daarom de hoogte van de totale proceskostenvergoeding in bezwaar in elk van deze zaken vast op € 246 (bezwaarschrift) + € 246 (hoorzitting) + € 121 (taxatiekosten) + € 7 (kadasterkosten) = € 620. Dit betekent dat verweerder alsnog een bedrag van (€ 620 – € 136,72 =) € 483,28 in deze zaken aan elke eiser dient te vergoeden.
28. In de zaken 15/6085 ( [object 15] en [object 16] ) en 15/2608 ( [object 5] ) had verweerder, gelijk aan de vorige rechtsoverweging, voor zowel voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in bezwaar als voor het bijwonen van de hoorzitting door de gemachtigde een proceskosten vergoeding dienen toe te kennen van € 246. De rechtbank stelt daarom de hoogte van de totale proceskostenvergoeding in bezwaar in zaak 15/6085 vast op € 246 (bezwaarschrift) + € 246 (hoorzitting) + € 278,30 (taxatiekosten) = € 770,30. Dit betekent dat verweerder alsnog een bedrag van (€ 770,30 – € 287,02 =) € 483,28 in deze zaak aan eiser dient te vergoeden. In zaak 15/2608 stelt de rechtbank de hoogte van de totale proceskostenvergoeding in bezwaar vast op € 246 (bezwaarschrift) + € 246 (hoorzitting) + € 314,60 (taxatiekosten) + € 7 = € 813,60, zodat verweerder in deze zaak alsnog een bedrag van (813,60 - € 330,32 =) € 483,28 aan eiser dient te vergoeden.
28. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan elke eiser afzonderlijk het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
Proceskosten in beroep/ (samenhangende) zaken
28. De zaken van eisers, waarin dezelfde gemachtigde optrad, zijn (nagenoeg) gelijktijdig aan de orde gesteld. De werkzaamheden van de gemachtigde in beroep waren in de vijftien zaken nagenoeg identiek. In alle zaken betreft het geschil de hoogte van de proceskosten (in bezwaar). Gelet op artikel 3, tweede lid, van het Bpb is er in beroep sprake van vijftien samenhangende zaken. In alle zaken is het beroep gegrond. Bij de proceskostenvergoeding dient op grond van bijlage C2 bij het Bpb daarom in verband met samenhangende zaken de wegingsfactor 1,5 te worden gehanteerd.
28. De rechtbank veroordeelt verweerder in de kosten die eisers in verband met de behandeling van de beroepen redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb en de Richtlijn voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 744 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor de zitting met een waarde per punt van € 496, een wegingsfactor 1,5 in verband met samenhangende zaken en een wegingsfactor 0,5, omdat in beroep uitsluitend de proceskosten in geschil zijn).
28. Met betrekking tot de proceskosten die eisers hebben gemaakt in verband met de aanwezigheid op zitting van de taxateur van eisers overweegt de rechtbank het volgende. Ter zitting heeft de taxateur een nadere toelichting gegeven over de door hem opgestelde taxatierapporten. De zitting van de rechtbank in deze 15 zaken heeft een uur en drie kwartier geduurd. De rechtbank zal overeenkomstig de Richtlijn het daarmee gemoeide tijdsbeslag van de taxateur afronden naar boven op halve uren. De rechtbank veroordeelt verweerder dan ook in de door eisers gemaakte kosten voor het bijwonen van zitting van de rechtbank door de taxateur tot een bedrag van € 121 (€ 50 per uur x 2 uur, vermeerderd met 21 % BTW). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
28. De totale door verweerder te vergoeden proceskosten in beroep bedragen aldus € 744 + € 121 = € 865. De rechtbank zal in elk van de zaken € 57,66, toekennen, zijnde een vijftiende van de totale vergoeding in beroep.