ECLI:NL:GHSHE:2015:3525

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 september 2015
Publicatiedatum
11 september 2015
Zaaknummer
14/00393
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake proceskosten in bezwaar en samenhangende WOZ-zaken

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 11 september 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de proceskosten in bezwaar met betrekking tot de Wet waardering onroerende zaken (WOZ). De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde waarde van zijn onroerende zaak, die door de Heffingsambtenaar was vastgesteld op € 196.000. Na bezwaar werd deze waarde verlaagd naar € 178.000, maar de belanghebbende was het niet eens met de hoogte van de toegewezen proceskostenvergoeding van € 278,75. Het Hof oordeelde dat er geen sprake was van samenhangende zaken in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) en dat er onvoldoende bijzondere omstandigheden waren om af te wijken van de standaardvergoeding. Het Hof stelde de kosten van het bezwaar vast op € 488 en veroordeelde de Heffingsambtenaar tot betaling van dit bedrag, evenals een tegemoetkoming in de kosten van het hoger beroep van € 490. De uitspraak van de Rechtbank werd vernietigd voor zover deze de kosten van het bezwaar betrof, maar bleef verder in stand. De belanghebbende had ook recht op vergoeding van het griffierecht van € 122 dat hij had betaald voor het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 14/00393
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Limburg (hierna: de Rechtbank) van 26 februari 2014, nummer AWB 12/1933 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar van stadsregio Parkstad Limburg,
hierna: de Heffingsambtenaar,
betreffende na te noemen beschikking en aanslag.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking van 31 januari 2012 in het kader van de Wet waardering onroerende zaken de waarde van de onroerende zaak [a-straat] 4 te [woonplaats] (hierna: de onroerende zaak), per de waardepeildatum 1 januari 2011, voor het tijdvak 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012, vastgesteld op € 196.000. In het desbetreffende geschrift is ook de aanslag onroerende zaakbelasting 2012 bekend gemaakt.
1.2.
Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 21 september 2012 heeft de Heffingsambtenaar de beschikking en de aanslag verminderd naar een waarde van € 178.000 en aan belanghebbende een vergoeding van de proceskosten in bezwaar toegekend van
€ 247,72.
1.3.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 42.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, doch uitsluitend voor zover de Heffingsambtenaar aan belanghebbende een proceskostenvergoeding voor het verschijnen op de hoorzitting in bezwaar heeft toegekend van € 29,72 en deze vergoeding bepaald op
€ 60,75. De Rechtbank heeft bovendien de Heffingsambtenaar veroordeeld tot het betalen van een tegemoetkoming in de proceskosten in beroep van € 974 en vergoeding van het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 42.
1.4.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van
€ 122.
De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 25 juni 2015 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar is verschenen en gehoord de heer [A] , verbonden aan [B] te [woonplaats] , als gemachtigde van belanghebbende.
De Heffingsambtenaar heeft het Hof bij brief van 17 juni 2015 bericht niet ter zitting aanwezig te zullen zijn en is aldaar inderdaad niet verschenen.
1.6.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.7.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Aan belanghebbende is door een derde, te weten de heer mr. [A] , verbonden aan [B] te [woonplaats] , beroepsmatig rechtsbijstand verleend in de bezwaarfase, de beroepsfase en de hoger beroepsfase.
2.2.
In deze zaak heeft in de bezwaarfase op 7 september 2012 een hoorzitting plaatsgevonden. Op die hoorzitting zijn meerdere WOZ zaken van verschillende belanghebbenden behandeld waarbij de heer mr. [A] als gemachtigde optrad. In elf van die zaken is de gemachtigde (gedeeltelijk) in het gelijk gesteld.
2.3.
Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 21 september 2012 is de Heffingsambtenaar gedeeltelijk aan de inhoudelijke bezwaren van belanghebbende tegemoetgekomen en zijn de beschikking en de aanslag verminderd naar een waarde
van € 178.000.
In de genoemde uitspraken is aan belanghebbende een vergoeding van de proceskosten in bezwaar toegekend van € 247,72, berekend als volgt:
Indienen bezwaar:1 punt x € 218 (waarde per punt) € 218,00
Hoorzitting:[1 punt x € 218 (waarde per punt)] x 1,5 (4 of meer samenhangende zaken] =
€ 327 : 11 samenhangende zaken
€ 29,72
Totaal € 247,72.
2.4.
De Rechtbank heeft de inhoudelijke bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard. Het beroep is niettemin gegrond verklaard, doch uitsluitend voor zover de Heffingsambtenaar aan belanghebbende een proceskostenvergoeding voor het verschijnen op de hoorzitting in bezwaar heeft toegekend van € 29,72.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat voor wat betreft de hoorzitting géén sprake is van samenhangende zaken, maar heeft de vergoeding met toepassing van artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Bpb) gematigd en vastgesteld op een bedrag van € 60,75. De toegekende kosten van bezwaar belopen daarmee een bedrag van
€ 278,75, berekend als volgt:
Indienen bezwaar:1 punt x € 218 (waarde per punt) € 218,00
Hoorzitting:0,25 punt x € 243 (waarde per punt)
€ 60,75
Totaal € 278,75.
2.5.
De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting desgevraagd uitdrukkelijk verklaard dat het hoger beroep niet is gericht tegen de waarde van de onroerende zaak per waardepeildatum 1 januari 2011 (€ 178.000), maar uitsluitend betreft de door de Rechtbank vastgestelde kosten van bezwaar. Hij heeft desgevraagd bovendien uitdrukkelijk verklaard dat hij geen bezwaar heeft tegen het toekennen van één vol punt voor het indienen van het bezwaarschrift.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de kosten van het bezwaar terecht zijn vastgesteld op een bedrag van € 278,75.
Belanghebbende is van mening dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Heffingsambtenaar is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Voor het verhandelde ter zitting wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en
  • primair tot het vaststellen van de kosten van het bezwaar op één vol punt voor het indienen van het bezwaarschrift en één vol punt voor het verschijnen op de hoorzitting, en
  • subsidiair tot het vaststellen van de kosten van het bezwaar op één vol punt voor het indienen van het bezwaarschrift en voor het verschijnen op de hoorzitting op een door het Hof vast te stellen bedrag in goede justitie.
Daarnaast verzoekt belanghebbende de Heffingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten die belanghebbende in beroep en in hoger beroep heeft moeten maken en vergoeding van het door haar betaalde griffierecht.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Artikel 2, eerste lid, van het Bpb houdt – voor zover in dit geval van belang - in dat voor het bijwonen van een hoorzitting in de bezwaarfase door een derde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, een forfaitair bedrag kan worden toegekend.
4.2.
Artikel 2, derde lid, van het Bpb luidt als volgt:
“In bijzondere omstandigheden kan van het eerste lid worden afgeweken.”
4.3.
Artikel 3 van het Bpb luidt sinds 1 januari 2015 als volgt:
“1. Samenhangende zaken worden voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, onder a, beschouwd als één zaak.
2. Samenhangende zaken zijn: door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen, die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.”
4.4.
Artikel II van het Besluit van 27 oktober 2014 tot wijziging van het Besluit proceskosten bestuursrecht in verband met een verruiming van de regeling voor samenhangende zaken (hierna: het wijzigingsbesluit) (Stb. 2014, 411) bevat de volgende overgangsbepaling:
“Het Besluit proceskosten bestuursrecht zoals dat luidde voor 1 januari 2015 blijft van toepassing op een voor die datum bekendgemaakte beslissing op een bezwaar of administratief beroep en op een voor die datum bekendgemaakte uitspraak van een bestuursrechter. In afwijking van de eerste volzin geldt het Besluit proceskosten bestuursrecht zoals het ingevolge dit besluit is komen te luiden indien de bestuursrechter een beslissing op bezwaar of administratief beroep of een uitspraak van een bestuursrechter vernietigt en daarbij een partij veroordeelt in de kosten van bezwaar, administratief beroep of beroep bij de bestuursrechter waarop vóór 1 januari 2015 is beslist of uitspraak is gedaan.”
4.5.
De Nota van toelichting bij het wijzigingsbesluit bevat de volgende passages:
“Dit besluit strekt ertoe om in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) de regeling voor
samenhangende zaken in het bestuursrecht te verruimen. Hierdoor zal sneller sprake zijn van
samenhangende zaken, hetgeen gevolgen heeft voor het bedrag van de vergoeding van
onderscheidenlijk veroordeling in proceskosten voor door een derde beroepsmatig verleende
rechtsbijstand bij bezwaar of administratief beroep onderscheidenlijk beroep bij de bestuursrechter (artikelen 7:15, vierde lid, en 7:28, vijfde lid, onderscheidenlijk artikel 8:75, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)).
De kostenveroordeling is in het Bpb op twee manieren begrensd. Artikel 1 somt limitatief op welke kostenposten onder de kostenveroordeling kunnen worden gevat. Artikel 2, eerste lid, van het Bpb geeft voorts aan hoe de hoogte van de toegewezen posten door de rechter en het bestuursorgaan wordt vastgesteld. De kostenberekening voor verlening van rechtsbijstand is uitgewerkt in de bijlage bij het Bpb, op basis een systeem van puntentoekenning voor verschillende proceshandelingen en daaraan gekoppelde waarden per punt en wegingsfactoren. (…)
De kostenvergoeding en kostenveroordeling zijn niet bedoeld als een volledige schadevergoeding, maar als een tegemoetkoming in de kosten.
Toch komt het, ondanks de dubbele begrenzing, voor dat de kostenvergoeding voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand die op basis van het Bpb wordt vastgesteld, onevenredig hoog is. Daarmee wordt afbreuk gedaan aan het karakter van de kostenvergoeding, zijnde een tegemoetkoming in de werkelijke kosten. Dit besluit strekt ertoe dit effect weg te nemen.
Artikel 2, derde lid, van het Bpb biedt de rechter en het bestuursorgaan de mogelijkheid om in bijzondere gevallen af te wijken van het bepaalde in het eerste lid. Zo kan voor de vaststelling van de kosten voor verleende rechtsbijstand worden afgeweken van het forfaitaire tarief dat is opgenomen in de bijlage bij het Bpb. Uit de toelichting op de uitzonderingsmogelijkheid (Stb. 1993, 763, p. 10) volgt dat de uitzondering wegens bijzondere omstandigheden in het Bpb is opgenomen omdat in uitzonderlijke
gevallen strikte toepassing van de forfaitaire regeling onrechtvaardig kan uitpakken. De rechter en het bestuursorgaan kunnen daarom in gevallen waarin sprake is van bijzondere omstandigheden de volgens het Bpb berekende vergoeding verlagen of verhogen. Verder wordt aldaar opgemerkt dat hierbij geen afbreuk mag worden gedaan aan het karakter van een tegemoetkoming in de werkelijke kosten. Voorts wordt benadrukt dat er werkelijk sprake moet zijn van een uitzondering. Gelet op deze toelichting passen de rechter en het bestuursorgaan de uitzondering wegens bijzondere omstandigheden terughoudend toe.
In de praktijk komt het regelmatig voor dat verschillende zaken met eenzelfde rechtsbijstandverlener tegelijkertijd of volgtijdelijk worden behandeld op een zitting of hoorzitting. Daarbij wordt tijdens die (hoor)zitting in kort tijdsbestek een veelvoud van zaken behandeld die sterk op elkaar lijken. Een strikte toepassing van het Bpb kan dan onredelijk uitwerken. Dergelijke zittingen kunnen zelden worden aangemerkt als een samenhangende zaak in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Bpb. Vaak is niet voldaan aan alle in die bepaling gestelde vereisten, namelijk dat de bezwaren onderscheidenlijk beroepen gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn gemaakt onderscheidenlijk ingesteld en dat het
nagenoeg identieke besluiten betreft, waartegen op vergelijkbare gronden bezwaar wordt gemaakt of beroep wordt ingesteld. De Hoge Raad ziet in belastingzaken niet snel aanleiding om te spreken van nagenoeg identieke zaken, aangezien veelal per zaak afzonderlijk moet worden beoordeeld of aanslagen naar de juiste heffingsgrondslag zijn opgelegd (zie ook HR 1 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR3090). Immers, bij veel aanslagen zullen de werkzaamheden van de rechtsbijstandverlener in niet onbetekenende mate de individuele omstandigheden betreffen.
Om die reden is het wenselijk te komen tot een verruiming van het begrip «samenhangende zaak» in artikel 3, tweede lid, van het Bpb. Dit wordt bewerkstelligd door schrapping van de vereisten dat het moet gaan om nagenoeg identieke besluiten waartegen op vergelijkbare gronden bezwaar of gemaakt of beroep is ingesteld. Het vereiste dat de bezwaren of beroepen gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig moeten zijn ingediend, wil sprake kunnen zijn van samenhangende zaken, is vervangen door het criterium dat de bezwaren of beroepen gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig moeten zijn behandeld. Zo is men voor de vraag of sprake is van samenhangende zaken niet afhankelijk van de rechtsbijstandverlener en de vraag of deze de bezwaren of beroepen al dan niet gelijktijdig indient.
Leidend wordt de vraag of het bestuursorgaan onderscheidenlijk de bestuursrechter de bezwaren onderscheidenlijk beroepen gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig behandelt. Door deze verruiming van het tweede lid zal dus sneller sprake zijn van een samenhangende zaak waardoor het bestuursorgaan en de rechter vaker in situaties dat meerdere zaken gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig worden behandeld en dezelfde rechtsbijstandverlener nagenoeg identieke werkzaamheden kon verrichten in iedere zaak, voor de kosten de vergoeding voor één zaak (bij minder dan vier zaken) dan wel 1,5 zaak (bij vier of meer zaken) in aanmerking zal nemen. Dit heeft in zaken waarin een rechtsbijstandverlener (nagenoeg) identieke werkzaamheden verricht in diverse zaken tot gevolg dat de rechtsbijstandverlener niet langer voor ieder zaak apart een kostenvergoeding ontvangt, waarmee een onredelijk hoge vergoeding wordt ontvangen voor zijn werkzaamheden.
Ingeval de kostenvergoeding voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in een bepaald geval onevenredig hoog is, kunnen bestuursorgaan en rechter gebruik maken van artikel 2, derde lid, Bpb, dat het bestuursorgaan en de bestuursrechter de mogelijkheid biedt om in bijzondere omstandigheden af te wijken van de volgens het Bpb berekende vergoeding.”
4.6.
Blijkens het proces-verbaal van de zitting heeft de gemachtigde aldaar onder meer het volgende verklaard:
“De hoorzitting vond plaats op 7 september 2012 met in totaal elf WOZ zaken van verschillende belanghebbenden waarbij ik als gemachtigde optrad en waarin ik (gedeeltelijk) in het gelijk ben gesteld.
(…)
De diverse hoorzittingen vonden plaats bij de Gemeenschappelijke Belasting- en RegistratieDienst in Landgraaf. In geschil waren de hoogten van de WOZ waarden van verschillende objecten, die in eigendom waren bij afzonderlijke belanghebbenden en waarvoor ik namens iedere belanghebbende een afzonderlijk bezwaarschrift heb ingediend. Hier heb ik steeds afzonderlijk werkzaamheden voor verricht die onderzoek vergden en die in andere zaken van de hoorzittingen niet gebruikt konden worden. De betreffende WOZ objecten zijn gelegen in verschillende gemeenten en wijken van elkaar af qua type object, bouwjaren en hoogten van de WOZ waarden. Iedere zaak is in de hoorzitting afzonderlijk toegelicht. De enige besparing die de gezamenlijke hoorzittingen mij hebben opgeleverd is mijn reistijd en de reiskosten.
(…)
De hoorzitting in deze zaak heeft, anders dan de Heffingsambtenaar stelt op pagina 2 van het verweerschrift in hoger beroep, 10 tot 15 minuten geduurd. Ik heb een nieuwe referentiewoning ingebracht waarover uitgebreid is gesproken. Daarnaast heb ik een ernstige constructiefout in de onroerende zaak naar voren gebracht en de daardoor ontstane vochtschade nader toegelicht. Ik was persoonlijk in de woning geweest om met eigen ogen te zien waaruit de constructiefout bestond. De hoorzitting heeft er toe geleid dat de WOZ waarde van de onroerende zaak is verminderd van € 196.000 naar € 178.000. De hoorzitting heeft in die zin dus wel geholpen.
(…)”
4.7.
Het Hof hecht geloof aan voormelde door de gemachtigde van belanghebbende ter zitting afgelegde verklaringen en concludeert daaruit dat géén sprake is van samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Bpb, zoals dat artikel sinds 1 januari 2015 luidt. Weliswaar konden tijdens de hoorzitting meerdere bezwaarschriften nagenoeg gelijktijdig worden behandeld, maar de werkzaamheden van de gemachtigde konden niet nagenoeg identiek zijn, gelet op de bijzondere omstandigheden en bewijsmiddelen betrekking hebbende op de onroerende zaak. In zoverre sluit het Hof zich aan bij het oordeel van de Rechtbank. Van de zijde van de Hefffingsambtenaar zijn, behalve de gestelde tijdsduur van het hoorgesprek, overigens geen gegevens verstrekt over de inhoud en het verloop van het hoorgesprek. Anders dan de Rechtbank is het Hof van oordeel dat niet of onvoldoende van bijzondere omstandigheden is gebleken om gebruik te maken van de in artikel 2, derde lid, van het Bpb geboden mogelijkheid af te wijken van de volgens het Bpb berekende vergoeding.
4.8.
De kosten van het bezwaar zijn door de Rechtbank tot een te laag bedrag vastgesteld, zodat het gelijk is aan de zijde van belanghebbende. Het Hof stelt de kosten van het bezwaar vast op een bedrag van € 488, berekend als volgt:
Indienen bezwaar:1 punt x € 244 (waarde per punt per 1 januari 2015) € 244
Hoorzitting:1 punt x € 244 (waarde per punt per 1 januari 2015)
€ 244
Totaal € 488.
Ten aanzien van het griffierecht in hoger beroep
4.9.
Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het door haar ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 122 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten in hoger beroep
4.10.
Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Heffingsambtenaar te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.11.
Het Hof is van oordeel dat het gewicht van deze zaak moet worden bepaald op “licht”
- hetgeen correspondeert met de wegingsfactor 0,5 – nu de procedure in hoger beroep enkel nog de hoogte van de vergoeding voor de kosten in de bezwaarfase betreft.
4.12.
Het Hof stelt de tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Bpb, op 2 punten (indienen beroepschrift en verschijnen ter zitting) x € 490 (waarde per punt per 1 januari 2015) x 0,5 (factor gewicht van de zaak) is € 490.
Slotsom
4.13.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, doch uitsluitend voor zover het betreft de veroordeling van de Heffingsambtenaar in de kosten van het bezwaar tot een bedrag van € 278,75. Die kosten stelt het Hof vast op een bedrag van € 488 en de Heffingsambtenaar wordt daarnaast veroordeeld tot een tegemoetkoming in de kosten van het geding bij het Hof van € 490 en tot vergoeding van het door belanghebbende bij het Hof betaalde griffierecht van € 122. De uitspraak van de Rechtbank blijft ten aanzien van de overige beslissingen volledig in stand (de waarde van de onroerende zaak is na bezwaar terecht vastgesteld op een bedrag van € 178.000, de tegemoetkoming in de proceskosten voor het geding bij de Rechtbank bedraagt € 974 en de vergoeding aan belanghebbende van het griffierrecht bedraagt € 42).

5.Beslissing

Het Hof
  • verklaarthet hoger beroep gegrond,
  • vernietigtde uitspraak van de Rechtbank, doch uitsluitend voor zover het betreft de veroordeling van de Heffingsambtenaar in de kosten van het bezwaar tot een bedrag van € 278,75,
  • verklaarthet tegen de uitspraken van de Heffingsambtenaar ingestelde beroep in zoverre gegrond,
  • vernietigtde uitspraken van de Heffingsambtenaar, doch uitsluitend voor zover daarbij de vergoeding voor de kosten in de bezwaarfase is vastgesteld op een bedrag van
€ 247,72,
  • veroordeeltde Heffingsambtenaar in de kosten van het bezwaar tot een bedrag van € 488 en in de kosten van het geding bij het Hof aan de zijde van belanghebbende tot een bedrag van € 490, derhalve in totaal op € 978, en
  • gelastdat de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 122 vergoedt.
Aldus gedaan op 11 september 2015 door W.E.M. van Nispen tot Sevenaer, voorzitter, G.D. van Norden en W.P.J. Schramade, leden, in tegenwoordigheid van J.W.J. van der Heijden, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.