ECLI:NL:GHAMS:2015:3073

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 juli 2015
Publicatiedatum
27 juli 2015
Zaaknummer
14/00636
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A.M. van Amsterdam
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake proceskostenvergoeding in WOZ-zaak met clusterbehandeling van bezwaarschriften

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 14 juli 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de hoogte van de proceskostenvergoeding in een WOZ-zaak. De zaak betreft een waardebeschikking die aan de belanghebbende voor het jaar 2013 was afgegeven, waarbij de waarde van de onroerende zaak aanvankelijk op € 271.000 was vastgesteld. Na bezwaar werd de waarde verlaagd tot € 217.000 en werd een kostenvergoeding van € 265 toegekend. De rechtbank had in een eerdere uitspraak de kostenvergoeding verhoogd naar € 487, wat de ambtenaar in hoger beroep aanvecht.

Tijdens de hoorzitting zijn 54 bezwaarschriften geclusterd behandeld, en de ambtenaar stelde dat de forfaitaire vergoeding van € 30 niet disproportioneel was gezien de bijzondere omstandigheden. De belanghebbende betwistte dit en eiste de forfaitaire vergoeding. Het Hof oordeelde dat de rechtbank de forfaitaire vergoeding correct had toegepast en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking rechtvaardigden. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de ambtenaar in de kosten van de belanghebbende moest worden veroordeeld tot een bedrag van € 490.

De uitspraak benadrukt de toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de voorwaarden waaronder van de forfaitaire regeling kan worden afgeweken. Het Hof concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de forfaitaire vergoeding niet disproportioneel was, gezien de aard van de behandelde zaken en de tijd die aan de hoorzitting was besteed. De beslissing van het Hof bevestigt de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van de omstandigheden in zaken met meerdere gelijktijdige bezwaarschriften.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 14/000636
14 juli 2015
uitspraak van de dertiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de heffingsambtenaar van de Gemeente Haarlemmermeer,
de ambtenaar,
tegen
de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA/124 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) van 9 juli 2014 in het geding tussen
[belanghebbende] ,te [woonplaats] , belanghebbende,
gemachtigde: G. Gieben (Previcus Vastgoed) te Beugen
en
de ambtenaar

1.Ontstaan en loop van het geding

Aan belanghebbende is voor het jaar 2013 een waardebeschikking ingevolge de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) afgegeven waarbij de waarde van de aan belanghebbende toebehorende na te melden onroerende zaak aanvankelijk is vastgesteld op € 271.000, gelijktijdig is ook de aanslag onroerende zaakbelastingen 2013 bekend gemaakt.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de ambtenaar bij uitspraak van 22 november 2013 de WOZ-waarde verminderd tot € 217.000, de aanslag overeenkomstig heeft verminderd, en een kostenvergoeding voor de bezwaarfase heeft toegekend van € 265.
Bij uitspraak van 9 juli 2014 heeft de rechtbank het door belanghebbende tegen de hoogte van de kostenvergoeding ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar in zoverre vernietigd, en een kostenvergoeding toegekend van € 487.
Het tegen deze uitspraak door de ambtenaar ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 19 augustus 2014. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juli 2015. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2013 een waardebeschikking WOZ afgegeven waarbij de waarde van de aan belanghebbende toebehorende na te melden onroerende zaak aanvankelijk is vastgesteld op € 271.000, gelijktijdig is ook de aanslag onroerende zaakbelastingen bekend gemaakt, berekend naar genoemde waarde.
2.2.
Na het door de gemachtigde hiertegen ingestelde bezwaar heeft op 8 oktober 2013 een hoorzitting plaatsgevonden.
Tijdens deze hoorzitting die in totaal zes en half uur in beslag nam, hebben (een kantoorgenoot van) de gemachtigde en de ambtenaar 54 bezwaarschriften geclusterd behandeld, waaronder het onderhavige bezwaar. In 25 gevallen is de waarde bij uitspraak op bezwaar verminderd.
2.3.
Bij uitspraak op bezwaar is de WOZ-waarde verminderd tot € 217.000 en de aanslag overeenkomstig verminderd en is voorts een kostenvergoeding voor de bezwaarfase toegekend van € 265, zijnde € 235 voor de kosten van rechtsbijstand en € 30 voor het bijwonen van de hoorzitting.
2.4.
Belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld. Het beroep betrof uitsluitend de door de ambtenaar toegekende kostenvergoeding voor de bezwaarfase.
2.5.
De rechtbank heeft belanghebbendes beroep gegrond verklaard en de forfaitaire kostenvergoeding toegekend, vastgesteld op [€ 243 x (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift + 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting) x 1 (wegingsfactor)] € 486. De rechtbank is daarbij uitgegaan van de wegingsfactor zoals ook door de ambtenaar gehanteerd.
Daarnaast heeft de rechtbank de ambtenaar veroordeeld in de kosten van belanghebbendes bij de rechtbank ingestelde beroep.

3.Geschil in hoger beroep

Evenals in eerste aanleg is in hoger beroep in geschil, de hoogte van de toe te kennen vergoeding voor het in de bezwaarfase bijwonen van de hoorzitting.
De ambtenaar bepleit op basis van ‘bijzondere omstandigheden’ een vergoeding van € 30. Belanghebbende acht dergelijke bijzondere omstandigheden niet aanwezig en bepleit de forfaitaire vergoeding.
Voor het geval het Hof de beslissing van de rechtbank vernietigt stelt de ambtenaar zich op het standpunt dat er sprake is van ‘samenhangende zaken’ met de daarbij passende vergoeding.
Voor de motivering van de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding en de processen-verbaal van de zittingen in eerste aanleg en hoger beroep.

4.Beoordeling van het geschil.

4.1.
Het Besluit proceskosten bestuursrecht (verder het Besluit) luidde tot 1 januari 2015 voor zover van belang als volgt:
“Artikel 1
Een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 onderscheidenlijk een vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, of 7:28, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan uitsluitend betrekking hebben op:
a. kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand,
b. kosten van een getuige, deskundige of tolk die door een partij of een belanghebbende is meegebracht of opgeroepen, dan wel van een deskundige die aan een partij verslag heeft uitgebracht,
[…]
Artikel 2
1. Het bedrag van de kosten wordt bij de uitspraak, onderscheidenlijk de beslissing op het bezwaar of het administratief beroep als volgt vastgesteld:
a. ten aanzien van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel a: overeenkomstig het in de bijlage opgenomen tarief;
b. ten aanzien van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel b: op de vergoeding die ingevolge artikel 8:36, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht is verschuldigd indien de kosten zijn gemaakt in bezwaar of administratief beroep wordt deze vergoeding vastgesteld met overeenkomstige toepassing van het bepaalde bij en krachtens de Wet tarieven in strafzaken;
[…]
3. In bijzondere omstandigheden kan van het eerste lid worden afgeweken.
Artikel 3
1. Samenhangende zaken worden voor de toepassing van artikel 2, lid 1, onder a, beschouwd als één zaak.
2. Samenhangende zaken zijn: gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig door een of meer belanghebbenden tegen nagenoeg identieke besluiten op vergelijkbare gronden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, is verleend door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.”
Artikel 3, lid 2, wordt hierna ook als de oude samenhangregeling aangeduid.
4.2.
Met ingang van 1 januari 2015 (Besluit van 27 oktober 2014, Staatsblad 2014, 411) is de oude samenhangregeling gewijzigd. Artikel 3, lid 2, van het Besluit luidt sindsdien:
“ Samenhangende zaken zijn: door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen, die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn. “
Hierna wordt deze bepaling ook wel als de nieuwe samenhangregeling aangeduid.
4.3.
Het overgangsrecht van de nieuwe samenhangregeling is opgenomen in artikel II van genoemd Besluit van 27 oktober 2014. Dit artikel luidt:
“Het Besluit proceskosten bestuursrecht zoals dat luidde voor 1 januari 2015 blijft van toepassing op een voor die datum bekendgemaakte beslissing op een bezwaar of administratief beroep en op een voor die datum bekendgemaakte uitspraak van een bestuursrechter. In afwijking van de eerste volzin geldt het Besluit proceskosten bestuursrecht zoals het ingevolge dit besluit is komen te luiden indien de bestuursrechter een beslissing op bezwaar of administratief beroep of een uitspraak van een bestuursrechter vernietigt en daarbij een partij veroordeelt in de kosten van bezwaar, administratief beroep of beroep bij de bestuursrechter waarop vóór 1 januari 2015 is beslist of uitspraak is gedaan.”
De nieuwe samenhangregeling is derhalve van toepassing indien het Hof de beslissing van de rechtbank vernietigt en daarbij de ambtenaar veroordeelt in de kosten die belanghebbende heeft gemaakt. Omdat ten tijde van de rechtbankuitspraak de nieuwe samenhangregeling nog niet in werking was getreden, betekent dit voor het onderhavige geschil dat het Hof allereerst dient te beoordelen of de rechtbank het Besluit zoals dat tot 1 januari 2015 luidde juist heeft toegepast.
4.4.
Het Hof stelt voorop dat uit de tekst van artikel 2, lid 3, van het Besluit volgt dat de rechter in bijzondere omstandigheden kan afwijken van (het forfait van) het eerste lid, onderdeel a. Het gaat hier om een rechterlijke bevoegdheid en naar ’s Hofs oordeel dient, waar de rechtbank van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt, de hogerberoepsrechter slechts te toetsen of zij daarvan in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken.
4.5.
De rechtbank heeft omtrent het geschil (waarbij belanghebbende is aangeduid als 'eiser' en de ambtenaar als 'verweerder'), voor zover van belang, als volgt overwogen:
4.1.
Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden kosten, die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van eiser voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Nu verweerder de waarde en de aanslag bij uitspraak op bezwaar heeft verminderd, heeft eiser recht op een kostenvergoeding ten aanzien van de bezwaarfase.
4.2.
Ingevolge artikel 8:75, eerste lid, van de Awb is de bestuursrechter bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de bestuursrechter, en van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken.
Artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) bepaalt onder meer dat een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb betrekking kan hebben op kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, onder a, van het Bpb – voor zover hier van belang – wordt het bedrag van de kosten bij uitspraak als volgt vastgesteld: ten aanzien van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel a: overeenkomstig het in de bijlage opgenomen tarief.
Het derde lid van artikel 2 bepaalt dat in bijzondere omstandigheden van het eerste lid kan worden afgeweken. (…)
4.4.
Naar het oordeel van de rechtbank is in casu geen sprake van bijzondere omstandigheden die afwijking van het forfaitaire tarief rechtvaardigen. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat – zo is niet in geschil - het hoorgesprek is gehouden voor 54 verschillende eisers die in bezwaar kwamen tegen de waardering van verschillende niet vergelijkbare woningen, gelegen in verschillende straten, wijken of zelfs gemeenten, en waarbij per zaak afzonderlijke gronden zijn aangevoerd. Verweerder heeft in deze zaken de woningen ook aan de hand van verschillende referentiepanden en verschillende omstandigheden gewaardeerd en per zaak afzonderlijk uitspraak op bezwaar gedaan. De rechtbank gaat er met eiser vanuit dat voor elk object substantiële voorbereidingswerkzaamheden zijn verricht met het oog op het te houden hoorgesprek. Eiser heeft ter ondersteuning van zijn betoog een met het oog op de hoorzitting opgemaakt voorbereidingsformulier van een van de objecten overgelegd. Op dit formulier staan diverse argumenten en kenmerken die van invloed kunnen zijn op de waarde van het desbetreffende object. Eiser heeft ter zitting toegelicht dat een dergelijk voorbereidingsformulier voor elk van de tijdens het hoorgesprek aan de orde gekomen zijnde objecten is opgemaakt. Verweerder heeft dit ook niet weersproken. In de gegeven omstandigheden kan niet in redelijkheid worden gezegd dat met een afwijking van de forfaitaire kostenvergoeding, waarbij € 30 in plaats van het forfaitaire tarief van € 235 is toegekend per zaak, geen afbreuk wordt gedaan aan het karakter van een tegemoetkoming in de werkelijke kosten. Nu van bijzondere omstandigheden als bedoeld in het derde lid van artikel 2 van het Bpb niet kan worden gesproken, dient vergoeding plaats te vinden op basis van het forfaitaire tarief. Aangezien het tarief per 1 januari 2014 is verhoogd tot € 243, en de rechtbank na deze datum uitspraak doet, dient thans een tarief van € 243 te worden gehanteerd.
4.6.
Het Hof zal zich - net als de rechtbank - bij zijn toetsing oriënteren op de Nota van Toelichting bij het Besluit (Stb. 1993, 763), waarin met betrekking tot artikel 2, lid 3, het volgende is vermeld:
“In uitzonderlijke gevallen kan strikte toepassing van [de forfaitaire] regeling onrechtvaardig uitpakken. Daarom is bepaald dat de rechter in bijzondere omstandigheden de volgens het besluit berekende vergoeding – overigens zonder af te doen aan het karakter van een tegemoetkoming in de daadwerkelijke kosten – kan verlagen of verhogen. Het gaat hier werkelijk om uitzonderingen, bij voorbeeld een geval waarin de burger door gebrekkige informatievoorziening door de overheid op uitzonderlijk hoge kosten voor het verzamelen van het benodigde feitenmateriaal is gejaagd.”
4.7.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest BNB 2011/180 overwogen dat gelet op de onder 4.9 geciteerde toelichting de uitzondering wegens bijzondere omstandigheden door de rechter terughoudend dient te worden toegepast. In die zaak had het Hof de vergoeding voor het indienen van een beroepschrift en het bijwonen van een zitting op grond van bijzondere omstandigheden gematigd in een geval waarin de gemachtigde 67 op het Rekeningenproject betrekking hebbende beroepschriften op vrijwel identieke wijze had gemotiveerd en die 67 zaken gelijktijdig ter zitting waren behandeld. De Hoge Raad overwoog:
“3.5.2. De uitspraak van het Hof dient aldus te worden begrepen dat het Hof heeft geoordeeld dat in alle 67 zaken, ongeacht of daarbinnen deelgroepen kunnen worden onderscheiden, in geval van gegrondverklaring van het beroep afgeweken dient te worden van het bepaalde in artikel 2, lid 1, van het [Besluit] op grond van bijzondere omstandigheden, met als resultaat dat in alle zaken waarin het beroep gegrond is op uniforme wijze vergoedingen voor kosten van rechtsbijstand worden toegekend. Daarbij heeft het Hof kennelijk het oog gehad op het zeer grote aantal zaken die op veel punten een sterke inhoudelijke samenhang vertoonden, waardoor de proceshandelingen voor een zeer groot deel een uniform karakter hadden, en dus niet waren afgestemd op de bijzonderheden van de desbetreffende zaak. Ook indien rekening wordt gehouden met de terughoudendheid die bij de toepassing van artikel 2, lid 3, van het [Besluit] geboden is, geeft het oordeel van het Hof, aldus opgevat, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, mede gelet op de omstandigheid dat de vergoedingen op grond van het [Besluit] het karakter hebben van een tegemoetkoming in de werkelijke kosten. Dit oordeel kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onvoldoende gemotiveerd.”
4.8.
Het Hof vindt - bezien tegen de achtergrond van de Nota van Toelichting en genoemd arrest BNB 2011/180 - geen aanleiding tot een andere beslissing te komen dan de rechtbank. Uitgaande van de feitelijke omstandigheden van het geval, waarover op zichzelf geen geschil bestaat, is het Hof van oordeel dat een zuiver forfaitair bepaalde vergoeding niet dermate disproportioneel is dat aanleiding bestaat die vergoeding te matigen.
Het Hof acht daarbij van belang dat er weliswaar sprake was van een groot aantal woningen dat tijdens de hoorzitting is besproken (in zoverre kan de ambtenaar worden gevolgd) maar ook weer niet zodanig groot dat het op zichzelf al reden is voor matiging. Zeker niet nu de verschillende zaken geen of onvoldoende (inhoudelijke) samenhang vertonen en/of de proceshandelingen geen (voor een zeer groot deel) uniform karakter hebben, en de hoorzitting ook geruime tijd heeft geduurd. Veeleer gaat het, zoals de rechtbank terecht opmerkt, om woningen die qua ligging en objectkenmerken van elkaar verschillen en (zoals de gemachtigde, daarin onvoldoende gemotiveerd betwist, heeft gesteld) de gehanteerde argumenten zowel in de bezwaarschriften, als in de aantekeningen ten behoeve van de hoorzitting, op de bijzonderheden van de onderscheiden woningen waren afgestemd zodat ook ieder bezwaar een eigen inhoudelijke behandeling vergde en tot een aparte uitspraak op bezwaar leidde.
Alsdan is de rechtbank terecht niet afgeweken van het forfait en heeft zij terecht een vergoeding van € 243 voor het verschijnen op de hoorzitting toegekend.
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

5.Proceskostenveroordeling

Het Hof acht op de voet van artikel 8:75 Awb termen aanwezig voor veroordeling van de ambtenaar in de kosten die belanghebbende in hoger beroep heeft moeten maken.
Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht is de vergoeding te berekenen (een punt voor het indienen van het verweerschrift en een punt voor het verschijnen ter zitting maal wegingsfactor 0,5 maakt drie punten maal € 490) op € 490 voor de kosten in hoger beroep bij het Hof.

6.Beslissing

Het Hof:
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
  • veroordeelt de ambtenaar in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 490; en
  • bepaalt dat van de ambtenaar een griffierecht wordt geheven van € 497.
De uitspraak is gedaan door mr. A.M. van Amsterdam, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van M.L. Brylka als griffier. De beslissing is op 14 juli 2015 in het openbaar uitgesproken.
(de griffier is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen)
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.