ECLI:NL:GHAMS:2015:2678

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 juni 2015
Publicatiedatum
1 juli 2015
Zaaknummer
14/14/00797
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding voor het bijwonen van een hoorzitting in de bezwaarfase inzake WOZ-procedures

In deze zaak gaat het om de vergoeding voor het bijwonen van een hoorzitting in de bezwaarfase van 15 WOZ-procedures. De heffingsambtenaar van de gemeente Zandvoort had de WOZ-waarde van een onroerende zaak vastgesteld op € 3.120.000 voor het jaar 2013. Na bezwaar werd deze waarde verlaagd tot € 2.735.000 en werd een kostenvergoeding van € 515 toegekend. De rechtbank Noord-Holland heeft de heffingsambtenaar veroordeeld tot een hogere kostenvergoeding van € 728, wat leidde tot hoger beroep van de heffingsambtenaar. De heffingsambtenaar betoogde dat de vergoeding voor het bijwonen van de hoorzitting gematigd moest worden tot € 30, terwijl de belanghebbende een vergoeding van € 243 eiste. Het Hof oordeelde dat de rechtbank de vergoeding van € 243 terecht had vastgesteld, omdat er geen bijzondere omstandigheden waren die een lagere vergoeding rechtvaardigden. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de heffingsambtenaar in de kosten van de belanghebbende moest worden veroordeeld tot een bedrag van € 490. De uitspraak werd gedaan door de eerste meervoudige belastingkamer van het Gerechtshof Amsterdam op 4 juni 2015.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 14/00797
4 juni 2015
uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de heffingsambtenaar van de gemeente Zandvoort, de heffingsambtenaar
,
en het incidenteel hoger beroep van
[X]te [Z], belanghebbende,
gemachtigde: A. Oosters (WOZ-Consultants) te Arnhem
tegen
de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 14/887 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) van 25 september 2014, in het geding tussen
belanghebbende.
en
de heffingsambtenaar

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft op de voet van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak Hoge Duin en Daalseweg 40 te [P], gemeente Zandvoort, (hierna de Woning) vastgesteld op € 3.120.000 voor het jaar 2013 bij beschikking, gedagtekend 28 februari 2013.
1.2.
Het tegen deze beschikking gemaakte bezwaar is bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 17 januari 2014, gegrond verklaard, waarbij de bij de beschikking vastgestelde waarde is verminderd tot € 2.735.000 en een kostenvergoeding voor de bezwaarfase is toegekend van € 515.
1.3.
De rechtbank heeft het tegen deze uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd voor zover deze ziet op de kostenveroordeling en de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van de kosten voor de bezwaarfase tot een bedrag van € 728 en van de kosten van beroep tot een bedrag van € 487.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door de heffingsambtenaar ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 3 november 2014, aangevuld bij schrijven van 1 december 2014.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend en daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.5.
De heffingsambtenaar heeft bij schrijven van 20 januari 2015 zijn schriftelijke zienswijze omtrent het incidenteel hoger beroep naar voren gebracht.
1.6.
De gemachtigde heeft bij schrijven van 24 maart 2015 een als pleitnota aangemerkt stuk ingezonden. Een afschrift hiervan is naar de wederpartij gezonden.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 april 2015. Zoals ter zitting met partijen is overeengekomen worden de vanaf januari 2015 ingebrachte stukken in de zaak 14/00578 tevens tot de stukken van het onderhavige geding gerekend. Het gaat daarbij om een schrijven van de gemachtigde van 16 maart 2015 (met vijf bijlagen) en een schrijven van de heffingsambtenaar, verzonden op 19 maart 2015.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

Het Hof stelt de volgende feiten vast:
2.1.
De heffingsambtenaar heeft de WOZ-waarde van de Woning voor het jaar 2013 vastgesteld op € 3.120.000.
2.2.
Na het door de gemachtigde hiertegen ingestelde bezwaar heeft op 6 november 2013 een hoorzitting plaatsgevonden.
2.3.
Tijdens genoemde hoorzitting hebben (een kantoorgenoot van) de gemachtigde en de heffingsambtenaar, naast belanghebbendes bezwaarschrift, van 10.19 uur tot 12.54 uur volgtijdelijk 14 andere bezwaarschriften betreffende 15 WOZ-beschikkingen besproken. Het betrof verschillende – deels in andere gemeenten gelegen – woningen. (De heffingsambtenaar was tevens heffingsambtenaar voor die andere gemeenten.)
Het horen van de gemachtigde in belanghebbendes zaak heeft plaatsgevonden van 12.30 uur tot 12.39 uur.
2.4.
Van de tijdens de hoorzitting besproken woningen zijn bij uitspraak op bezwaar de bezwaren van 6 belanghebbenden (betreffende 7 woningen) gegrond verklaard. Van de ongegrond verklaarde bezwaren zijn er naderhand bij rechtbankuitspraak twee gegrond verklaard.
2.5.
De bij uitspraak op bezwaar toegekende kostenvergoeding van € 515 (zie 1.2) is als volgt gespecificeerd:
(a) Kosten indienen bezwaarschrift
€ 243
(b) Kosten horen bezwaarfase
30
(c) Kosten van een deskundige (taxatie)
242
2.6.
Belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld. Het beroep betrof uitsluitend de door de heffingsambtenaar toegekende kostenvergoeding voor de kosten van het horen in de bezwaarfase [zijnde € 30; zie 2.5 onder (b)].
2.7.
De rechtbank heeft belanghebbendes beroep gegrond verklaard en een vergoeding voor de kosten van het horen in de bezwaarfase toegekend. De totale toegekende kostenvergoeding werd derhalve vastgesteld op [€ 243 x (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift + 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting) x 1 (wegingsfactor) + € 242 (kosten deskundige) =] € 728.
Daarnaast heeft de rechtbank de inspecteur veroordeeld in de kosten van belanghebbendes bij de rechtbank ingestelde beroep, welke kosten door de rechtbank werden vastgesteld op [€ 487 x (1 punt voor het indienen van een beroepschrift + 1 punt voor het verschijnen ter zitting) x 0,5 (wegingsfactor)= ] € 487.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
De heffingsambtenaar heeft tegen de rechtbankuitspraak hoger beroep ingesteld. Evenals in eerste aanleg is de hoogte van de aan belanghebbende toe te kennen vergoeding voor het in de bezwaarfase ‘verschijnen hoorzitting’, ex artikel 2, lid 1, onder a van het Besluit proceskosten bestuursrecht (verder het Besluit) jo onderdeel A4, sub 2, van de bij het Besluit behorende bijlage, in geschil.
De heffingsambtenaar bepleit op basis van ‘bijzondere omstandigheden’ als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Besluit - ook in hoger beroep - een vergoeding van € 30.
Belanghebbende acht geen ‘bijzondere omstandigheden’ aanwezig en bepleit een vergoeding van € 243.
3.2.
Voor het geval het Hof tot het oordeel komt dat de beslissing van de rechtbank dient te worden vernietigd, stelt de heffingsambtenaar zich op het standpunt dat er op basis van het Besluit (tekst vanaf 1 januari 2015) sprake is van ‘samenhangende zaken’, zodat de vergoeding voor de door belanghebbende in de bezwaarfase gemaakte kosten van rechtsbijstand maximaal € 121,50 (exclusief de kosten van de taxatie ad € 242; zie 2.5) mag bedragen. Dit bedrag specificeert de heffingsambtenaar als volgt:
(1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift + 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting ) x € 243 x 1 (wegingsfactor ) x 1,5 (vanwege 6 samenhangende zaken) : 6 (aantal gegronde bezwaarschriften) = € 121,50 (€ 363,50 inclusief kosten taxatie).
3.3.
Belanghebbende daarentegen stelt zich - ingeval het Hof tot het oordeel komt dat de beslissing van de rechtbank dient te worden vernietigd - op het standpunt dat er (ook) volgens het Besluit (tekst vanaf 1 januari 2015) geen sprake is van samenhangende zaken en dat de rechtbank de kostenvergoeding terecht op € 728 heeft vastgesteld.
3.4.
Belanghebbende heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Hij meent dat de rechtbank bij de vaststelling van de aan hem toe te kennen vergoeding voor diens proceskosten ten onrechte een wegingsfactor van 0,5 heeft toegepast (zie 2.7, 2e alinea). Belanghebbende bepleit een wegingsfactor van één, welk standpunt leidt tot een proceskostenveroordeling van [€ 487 x (1 + 1 ) x 1 (wegingsfactor)= ] € 974.
De heffingsambtenaar acht de door de rechtbank toegepaste wegingsfactor van 0,5 juist.

4.Beoordeling van het geschil in hoger beroep en incidenteel hoger beroep

Het door de heffingsambtenaar ingestelde hoger beroep
4.1.1.
Het Besluit luidde tot 1 januari 2015 voor zover van belang als volgt:
“Artikel 1
Een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 onderscheidenlijk een vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, of 7:28, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan uitsluitend betrekking hebben op:
a. kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand,
b. kosten van een getuige, deskundige of tolk die door een partij of een belanghebbende is meegebracht of opgeroepen, dan wel van een deskundige die aan een partij verslag heeft uitgebracht,
[…]
Artikel 2
1. Het bedrag van de kosten wordt bij de uitspraak, onderscheidenlijk de beslissing op het bezwaar of het administratief beroep als volgt vastgesteld:
a. ten aanzien van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel a: overeenkomstig het in de bijlage opgenomen tarief;
b. ten aanzien van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel b: op de vergoeding die ingevolge artikel 8:36, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht is verschuldigd indien de kosten zijn gemaakt in bezwaar of administratief beroep wordt deze vergoeding vastgesteld met overeenkomstige toepassing van het bepaalde bij en krachtens de Wet tarieven in strafzaken;
[…]
3. In bijzondere omstandigheden kan van het eerste lid worden afgeweken.
Artikel 3
1. Samenhangende zaken worden voor de toepassing van artikel 2, lid 1, onder a, beschouwd als één zaak.
2. Samenhangende zaken zijn: gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig door een of meer belanghebbenden tegen nagenoeg identieke besluiten op vergelijkbare gronden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, is verleend door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.”
Artikel 3, lid 2, wordt hierna ook als de oude samenhangregeling aangeduid.
4.1.2.
Bij “Besluit van 27 oktober 2014 tot wijziging van het Besluit […] in verband met een verruiming van de regeling voor samenhangende zaken” (Staatsblad 2014, 411) is met ingang van 1 januari 2015 de oude samenhangregeling gewijzigd. Artikel 3, lid 2, van het Besluit luidt sindsdien:
“ Samenhangende zaken zijn: door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen, die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn. “
Hierna wordt deze bepaling ook wel als de nieuwe samenhangregeling aangeduid.
4.1.3.
Het overgangsrecht van de nieuwe samenhangregeling is opgenomen in artikel II van genoemd Besluit van 27 oktober 2014. Dit artikel luidt:
“Het Besluit proceskosten bestuursrecht zoals dat luidde voor 1 januari 2015 blijft van toepassing op een voor die datum bekendgemaakte beslissing op een bezwaar of administratief beroep en op een voor die datum bekendgemaakte uitspraak van een bestuursrechter. In afwijking van de eerste volzin geldt het Besluit proceskosten bestuursrecht zoals het ingevolge dit besluit is komen te luiden indien de bestuursrechter een beslissing op bezwaar of administratief beroep of een uitspraak van een bestuursrechter vernietigt en daarbij een partij veroordeelt in de kosten van bezwaar, administratief beroep of beroep bij de bestuursrechter waarop vóór 1 januari 2015 is beslist of uitspraak is gedaan.”
4.1.4.
Gelet op het overgangsrecht is de nieuwe samenhangregeling in de onderhavige zaak uitsluitend van toepassing indien het Hof de beslissing van de rechtbank vernietigt en daarbij de heffingsambtenaar veroordeelt in de kosten die belanghebbende heeft gemaakt. Omdat ten tijde van de rechtbankuitspraak de nieuwe samenhangregeling nog niet in werking was getreden, betekent dit voor het onderhavige geschil dat het Hof allereerst dient te beoordelen of de rechtbank het Besluit zoals dat tot 1 januari 2015 luidde juist heeft toegepast en voorts - indien het van oordeel is dat de uitspraak van de rechtbank niet conform dat besluit is - of toepassing van het Besluit zoals dat vanaf 1 januari 2015 luidt tot gegrondverklaring van belanghebbendes hoger beroep leidt.
4.1.5.
Het Hof stelt voorop dat uit de tekst van artikel 2, lid 3, van het Besluit volgt dat de rechter in bijzondere omstandigheden kan afwijken van (het forfait van) het eerste lid, onderdeel a. Het gaat hier om een rechterlijke bevoegdheid en naar ’s Hofs oordeel dient, waar de rechtbank van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt, de hogerberoepsrechter slechts te toetsen of zij daarvan in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken.
4.1.6.
De rechtbank heeft omtrent het geschil, voor zover van belang, als volgt overwogen:
“1. Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Niet in geschil is dat eiser recht heeft op een kostenvergoeding ten aanzien van de bezwaarfase. Het vierde lid van dit artikel bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld over de kosten waarop de vergoeding uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop het bedrag van de kosten wordt vastgesteld, te weten het Besluit proceskosten bestuursrecht (Stb. 1993, 763, hierna: Bpb).
Ingevolge artikel 8:75, eerste lid, van de Awb is de bestuursrechter bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de bestuursrechter, en van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. Artikel 7:15 Awb, tweede tot en met vierde lid, zijn hierbij van toepassing.
2. Artikel 1, aanhef en onder a, van het Bpb bepaalt onder meer dat een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 en artikel 7:15 van de Awb betrekking kan hebben op kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, onder a, van het Bpb – voor zover hier van belang – wordt het bedrag van de kosten bij uitspraak als volgt vastgesteld: ten aanzien van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel a: overeenkomstig het in de bijlage opgenomen tarief.
Het derde lid van artikel 2 van het Bpb bepaalt dat in bijzondere omstandigheden van het eerste lid kan worden afgeweken.
3. De Nota van Toelichting bij het Bpb houdt met betrekking tot artikel 2, derde lid, van het Bpb in:
“In uitzonderlijke gevallen kan strikte toepassing van deze regeling onrechtvaardig uitpakken. Daarom is bepaald dat de rechter in bijzondere omstandigheden de volgens het besluit berekende vergoeding – overigens zonder af te doen aan het karakter van een tegemoetkoming in de daadwerkelijke kosten – kan verlagen of verhogen. Het gaat hier werkelijk om uitzonderingen, bij voorbeeld een geval waarin de burger door gebrekkige informatieverstrekking door de overheid op uitzonderlijk hoge kosten voor het verzamelen van het benodigde feitenmateriaal is gejaagd.”
4. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 8 april 2011, nr. 10/00652, ECLI:NL:HR:2011:BQ0415 onder verwijzing naar de hiervoor weergegeven passage uit de Nota van Toelichting bij het Bbp erop gewezen dat de uitzondering wegens bijzondere omstandigheden door de rechter terughoudend dient te worden toegepast. Dit arrest bevat de volgende overweging:
“3.5.2. De uitspraak van het Hof dient aldus te worden begrepen dat het Hof heeft geoordeeld dat in alle 67 zaken, ongeacht of daarbinnen deelgroepen kunnen worden onderscheiden, in geval van gegrondverklaring van het beroep afgeweken dient te worden van het bepaalde in artikel 2, lid 1, van het Bpb op grond van bijzondere omstandigheden, met als resultaat dat in alle zaken waarin het beroep gegrond is op uniforme wijze vergoedingen voor kosten van rechtsbijstand worden toegekend. Daarbij heeft het Hof kennelijk het oog gehad op het zeer grote aantal zaken die op veel punten een sterke inhoudelijke samenhang vertoonden, waardoor de proceshandelingen voor een zeer groot deel een uniform karakter hadden, en dus niet waren afgestemd op de bijzonderheden van de desbetreffende zaak. Ook indien rekening wordt gehouden met de terughoudendheid die bij de toepassing van artikel 2, lid 3, van het Bpb geboden is, geeft het oordeel van het Hof, aldus opgevat, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, mede gelet op de omstandigheid dat de vergoedingen op grond van het Bpb het karakter hebben van een tegemoetkoming in de werkelijke kosten. Dit oordeel kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onvoldoende gemotiveerd.”
5. De vaststelling van de hoogte van de vergoeding voor het verschijnen van de rechtsbijstandverlener ter hoorzitting geeft regelmatig aanleiding tot geschillen, met name in die gevallen dat er tijdens dezelfde hoorzitting meerdere door dezelfde rechtsbijstandsverlener (namens verschillende belanghebbenden al dan niet op no-cure-no-pay-basis) ingediende bezwaren tegen de WOZ-waarde en de bijbehorende aanslagen onroerende-zaakbelastingen worden besproken. Om te komen tot een uniforme toepassing voor de vaststelling van die vergoeding zal de rechtbank in het vervolg de volgende uitgangspunten hanteren.
Indien tijdens een op dezelfde kalenderdag gehouden hoorzitting meerdere bezwaren van dezelfde rechtsbijstandverlener worden behandeld, die niet als samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Bpb zijn aan te merken, wordt de vergoeding voor het verschijnen van de rechtsbijstandsverlener ter hoorzitting als volgt vastgesteld:
- voor de eerste 25 gegronde bezwaren: € 243 per gegrond bezwaar;
- voor de volgende 25 gegronde bezwaren: € 121,50 per gegrond bezwaar;
- voor de daarop volgende 25 gegronde bezwaren: € 60,75 per gegrond bezwaar.
Indien er meer dan 75 bezwaren gegrond worden verklaard, dient de vergoeding naar bevind van zaken te worden vastgesteld.
Uit het voorgaande volgt dat het van belang is dat partijen bijhouden hoeveel bezwaren per hoorzitting worden besproken en hoeveel daarvan gegrond worden verklaard en dat zij dat vermelden in de stukken die zij bij de rechtbank indienen. Het aantal gegronde bezwaren is immers ook bepalend voor de vergoeding die de rechtbank in dergelijke gevallen voor het verschijnen van de rechtsbijstandverlener ter hoorzitting zal toekennen als zij in een zaak waarin het bezwaar ongegrond is verklaard, tot een gegrondverklaring van het beroep komt.
6. De rechtbank heeft bij het vaststellen van deze uitgangspunten enerzijds in aanmerking genomen dat de besluitgever een forfaitaire berekening beoogde waarvan blijkens de toelichting alleen in uitzonderlijke gevallen afgeweken zou moeten worden en waarbij beschikkingen en aanslagen op hetzelfde aanslagbiljet als één bezwaar worden aangemerkt (Hoge Raad 12 april 2013, nr. 12/02674, ECLI:NL:HR:2013:BZ6822). Aan een forfaitaire regeling is inherent dat in meer of mindere mate de vergoeding zal afwijken van de daadwerkelijke kosten. De rechtbank neemt hierbij voorts in aanmerking dat de besluitgever in artikel 3 van het Bpb en onderdeel C2 van de Bijlage bij het Bpb voor de berekening van de te vergoeden proceskosten een voorziening heeft getroffen voor bezwaren die (nagenoeg) gelijktijdig door een of meer belanghebbenden tegen nagenoeg identieke besluiten op vergelijkbare gronden zijn gemaakt en daarbij niet het oog heeft gehad op gevallen als hier aan de orde waarbij de bezwaren inhoudelijk geen samenhang vertonen. Bij de te betrachten terughoudendheid acht de rechtbank nog van belang dat de besluitgever destijds een lager forfaitair bedrag heeft opgenomen voor besluiten inzake belastingen (zie onderdeel B2 sub 1 van de Bijlage bij het Bpb), juist met het oog op de woz-praktijk een nadere beperking heeft overwogen (zie de op 1 juni 2013 gesloten internetconsultatie over het concept-Besluit proceskosten in WOZ-zaken) en deze overweging (nog) niet in daadwerkelijke regelgeving heeft omgezet.
De rechtbank heeft bij het vaststellen van genoemde uitgangspunten anderzijds in aanmerking genomen dat het behandelen van een groot aantal bezwaren die inhoudelijk niet samenhangen, tijdens een op dezelfde kalenderdag gehouden hoorzitting met eenzelfde rechtsbijstandverlener, redelijkerwijs alleen zal kunnen plaatsvinden indien het gaat om zaken die, wat er zij van de hiermee gemoeide voorbereidingstijd, zonder al te veel discussie over de feiten en zonder nadere uitwisseling van standpunten besproken kunnen worden terwijl dit bij de berekening van de te vergoeden proceskosten niet of onvoldoende tot uitdrukking kan worden gebracht door een lager gewicht aan de zaken toe te kennen op de voet van onderdeel C1 van de Bijlage bij het Bpb. In een dergelijke situatie wordt aan het karakter van een tegemoetkoming in de kosten te zeer afbreuk gedaan bij onverkorte toepassing van de forfaitaire berekening van het Bpb. Alsdan is er reden te spreken van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb.
7. Gelet op de uitkomst van de onder 5 opgenomen uitgangspunten stelt de rechtbank het bedrag van de voor de bezwaarfase te vergoeden kosten vast op in totaal € 728 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 243 en een wegingsfactor 1 alsmede € 242 voor het deskundigenrapport) en dient het beroep gegrond te worden verklaard.
4.1.7.
De heffingsambtenaar is van oordeel dat de rechtbank ten onrechte niet tot matiging van de vergoeding voor het bijwonen van de hoorzitting is overgegaan. Hij betoogt dat gelet op het geringe aantal minuten dat tijdens de hoorzitting van 6 november 2013 aan ieder bezwaarschrift is besteed, een vergoeding op basis van de forfaitaire regeling in het Besluit tot ‘disproportionaliteit’ zou leiden en ‘onrechtvaardig’ zou uitpakken. Zijns inziens is “ten tijde van het invoeren van een vergoeding voor ‘het verschijnen ter hoorzitting’ […] geen rekening gehouden met de hoeveelheid (gecombineerde) hoorzittingen die er heden ten dage plaatsvinden” Hij bepleit een vergoeding van € 30 per gegrond bezwaar. De heffingsambtenaar acht daarbij van belang dat de proceskostenvergoeding op basis van het Besluit is bedoeld als tegemoetkoming in de kosten. Hij beroept zich voor wat betreft het bedrag van € 30 op de uitspraak van het Hof GHAMS:2014:4775.
De door de rechtbank onder 5 van haar uitspraak weergegeven uitgangspunten (door partijen aangeduid als ‘staffel’, welke aanduiding het Hof zal overnemen) acht de heffingsambtenaar onjuist. Omdat van de tijdens de hoorzitting van 6 november 2013 behandelde bezwaren er - zoals hij stelt - zes gegrond zijn verklaard (zie 2.4) zou de staffel - in aanmerking genomen het aantal minuten dat tijdens de hoorzitting aan deze bezwaren is besteed - leiden tot een uurvergoeding van € 2.916. Dit zou afbreuk doen aan het karakter van de forfaitaire regeling in het Besluit. Zijns inziens is de staffel voor tweeërlei uitleg vatbaar en ook overigens praktisch onuitvoerbaar.
4.1.8.
Belanghebbende onderschrijft de beslissing van de rechtbank met betrekking tot vergoeding voor het horen in de bezwaarfase. Hij kan zich ook in de staffel van de rechtbank vinden. Mede gelet op de tijd die besteed is aan de ‘voor en nabereiding’ van de op de hoorzitting behandelde bezwaarschriften acht belanghebbende geen bijzondere omstandigheden aanwezig.
4.1.9.
Het Hof zal zich bij zijn toetsing oriënteren op de Nota van Toelichting bij het Besluit (Stb. 1993, 763), waarin met betrekking tot artikel 2, lid 3, het volgende is vermeld:
“In uitzonderlijke gevallen kan strikte toepassing van [de forfaitaire] regeling onrechtvaardig uitpakken. Daarom is bepaald dat de rechter in bijzondere omstandigheden de volgens het besluit berekende vergoeding – overigens zonder af te doen aan het karakter van een tegemoetkoming in de daadwerkelijke kosten – kan verlagen of verhogen. Het gaat hier werkelijk om uitzonderingen, bij voorbeeld een geval waarin de burger door gebrekkige informatievoorziening door de overheid op uitzonderlijk hoge kosten voor het verzamelen van het benodigde feitenmateriaal is gejaagd.”
4.1.10.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest BNB 2011/180 overwogen dat gelet op de onder 4.1.9 geciteerde toelichting de uitzondering wegens bijzondere omstandigheden door de rechter terughoudend dient te worden toegepast. In die zaak had het Hof de vergoeding voor het indienen van een beroepschrift en het bijwonen van een zitting op grond van bijzondere omstandigheden gematigd in een geval waarin de gemachtigde 67 op het Rekeningenproject betrekking hebbende beroepschriften op vrijwel identieke wijze had gemotiveerd en die 67 zaken gelijktijdig ter zitting waren behandeld. De Hoge Raad overwoog:
“3.5.2. De uitspraak van het Hof dient aldus te worden begrepen dat het Hof heeft geoordeeld dat in alle 67 zaken, ongeacht of daarbinnen deelgroepen kunnen worden onderscheiden, in geval van gegrondverklaring van het beroep afgeweken dient te worden van het bepaalde in artikel 2, lid 1, van het [Besluit] op grond van bijzondere omstandigheden, met als resultaat dat in alle zaken waarin het beroep gegrond is op uniforme wijze vergoedingen voor kosten van rechtsbijstand worden toegekend. Daarbij heeft het Hof kennelijk het oog gehad op het zeer grote aantal zaken die op veel punten een sterke inhoudelijke samenhang vertoonden, waardoor de proceshandelingen voor een zeer groot deel een uniform karakter hadden, en dus niet waren afgestemd op de bijzonderheden van de desbetreffende zaak. Ook indien rekening wordt gehouden met de terughoudendheid die bij de toepassing van artikel 2, lid 3, van het [Besluit] geboden is, geeft het oordeel van het Hof, aldus opgevat, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, mede gelet op de omstandigheid dat de vergoedingen op grond van het [Besluit] het karakter hebben van een tegemoetkoming in de werkelijke kosten. Dit oordeel kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onvoldoende gemotiveerd.”
4.1.11.
Het Hof vindt - bezien tegen de achtergrond van de Nota van Toelichting en het eerdergenoemde arrest BNB 2011/180 - geen aanleiding tot een andere beslissing te komen dan de rechtbank. Uitgaande van de feitelijke omstandigheden van het geval, waarover op zichzelf geen geschil bestaat, is het Hof van oordeel dat een zuiver forfaitair bepaalde vergoeding niet dermate disproportioneel is dat aanleiding bestaat die vergoeding te matigen. Bij zijn oordeel laat het Hof meewegen:
dat geen sprake was van een zeer groot aantal woningen dat tijdens de hoorzitting van 6 november 2013 is besproken;
dat die woningen qua ligging en objectkenmerken van elkaar verschillen en de gemachtigde, onvoldoende gemotiveerd betwist, heeft gesteld dat de argumenten zowel in de bezwaarschriften, als in de aantekeningen ten behoeve van de hoorzitting, op de bijzonderheden van de onderscheiden woningen waren afgestemd, zodat niet kan worden gezegd dat de zaken op veel punten een sterke inhoudelijke samenhang hadden en dat de proceshandelingen voor een zeer groot deel een uniform karakter hadden.
4.1.12.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht een vergoeding van € 243 voor het verschijnen op de hoorzitting toegekend; wat er ook zij van de daarvoor gebezigde gronden.
4.1.13.
Het voorgaande betekent dat het door de heffingsambtenaar ingestelde hoger beroep ongegrond is. Dit oordeel houdt tevens in dat het Hof de bezwaren die de heffingsambtenaar tegen de door de rechtbank geïntroduceerde staffel heeft aangevoerd, niet hoeft te bespreken.
4.1.14.
Omdat beide partijen dit hoger beroep als een proefprocedure zien, zal het Hof ten overvloede toch de staffel beoordelen. Het Hof is van oordeel dat de staffel onvoldoende rekening houdt met de feiten en omstandigheden (bijvoorbeeld de in 4.1.11 onder 2 opsomde omstandigheden) die een rol spelen bij de vraag of sprake is van ‘bijzondere bijzonderheden’. Daarnaast is een zuiver kwantitatieve benadering - als bedoeld in de staffel - niet in overeenstemming met het karakter van de ‘bijzondere omstandigheden’-regeling als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Besluit. Met de heffingsambtenaar is het Hof van oordeel dat de staffel ook in de uitvoering tot wezenlijke problemen kan leiden.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de staffel naar het oordeel van het Hof niet in overeenstemming met de strekking van het Besluit is.
Het door belanghebbende ingestelde incidentele hoger beroep
4.2.1.
Met betrekking tot het door de belanghebbende ingestelde incidenteel hoger beroep - dat zich uitsluitend tegen de door rechtbank toegekende proceskostenveroordeling, meer in het bijzonder de daarbij toegepaste wegingsfactor van 0,5, richt - oordeelt het Hof als volgt.
4.2.2.
Met betrekking tot proceskostenveroordeling heeft de rechtbank overwogen:
“Proceskosten
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 487 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487 en een wegingsfactor 0,5 voor een lichte zaak). De rechtbank ziet in de behandeling door de meervoudige kamer van de twee gelijktijdig behandelde zaken geen reden af te wijken van deze gebruikelijke wegingsfactor nu die meervoudige behandeling niet van belang is voor de zwaarte van de zaak.”
4.2.3.
Belanghebbende heeft zijn bezwaren tegen de door de rechtbank toegepaste wegingsfactor van 0,5 als volgt toegelicht. Zijns inziens nam niet alleen de voorbereiding maar ook de zitting bij de rechtbank veel tijd in beslag. Het gaat in casu om ‘zeer fundamentele rechtsvragen waarbij […] de nodige jurisprudentie, nota’s en memories naar voren kwamen”. Dit een en ander dient zijns inziens te leiden tot een wegingsfactor van één.
4.2.4.
Het oordeel van de rechtbank is in overeenstemming met de “Richtlijn van de belastingkamers van de gerechtshoven inzake vergoeding van proceskosten bij WOZ-taxaties, Raad voor de Rechtspraak” (Staatscourant nr. 26039 van 18 december 2012), waarin onder meer staat:
“Indien in (hoger) beroep uitsluitend (nog) de proceskosten in geschil zijn, kan als wegingsfactor voor het gewicht van de zaak 0,5 worden aangehouden.”
4.2.5.
Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing omtrent de proceskostenveroordeling genomen. Hetgeen belanghebbende daar tegen in hoger beroep aanvoert brengt het Hof niet tot oordeel dat de wegingsfactor - in afwijking van laatstgenoemde richtlijn - hoger dan 0,5 dient te zijn.
4.2.6.
De conclusie is dat het door belanghebbende ingestelde incidentele hoger beroep ongegrond is.
Slotsom
4.3.
De slotsom is dat zowel met betrekking tot het hoger beroep, als het incidenteel hoger beroep, de rechtbankuitspraak dient te worden bevestigd.

5.Proceskostenveroordeling

5.1.
Het Hof acht op de voet van artikel 8:75 Awb termen aanwezig voor veroordeling van de heffingsambtenaar in de kosten die belanghebbende in hoger beroep heeft moeten maken, voor zover die betrekking hebben op het door de heffingsambtenaar ingestelde hoger beroep. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit.
5.2.
De in casu voor vergoeding in aanmerking komende hoger beroepskosten staan opgesomd in artikel 1, onderdeel a, van het Besluit en dienen te worden berekend op de voet van artikel 2, lid 1, aanhef en onder a, van het Besluit.
5.3.
Hiervan uitgaande stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op: 2 (voor het indienen van een verweerschrift bij Hof en voor het verschijnen ter zitting van het Hof op 1 april 2015) x € 490 x 0,5 (wegingsfactor/geen samenhang) = € 490.

6.Beslissing

Het Hof:
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 490; en
  • bepaalt dat van de heffingsambtenaar een griffierecht wordt geheven van € 493.
De uitspraak is gedaan door mrs. P.F. Goes, voorzitter, J. den Boer en H.E. Kostense, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. E.G. van der Laan, als griffier. De beslissing is op 4 juni 2015 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.