ECLI:NL:HR:2004:AR3090

Hoge Raad

Datum uitspraak
1 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
37851 39191 39192
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A.G. Pos
  • J.C. van Oven
  • A.R. Leemreis
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over proceskostenveroordeling in samenhangende belastingzaken

In deze zaak gaat het om een cassatieprocedure die is ingesteld door het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Amsterdam tegen uitspraken van het Gerechtshof te Amsterdam. De zaak betreft aanslagen in de roerenderuimtebelastingen voor de jaren 1997 en 1998, opgelegd aan drie belanghebbenden, X1, X2 en X3, voor het genot van woonruimte op respectievelijk een schip en een ark. De Directeur van de Dienst der gemeentebelastingen heeft de aanslagen gehandhaafd, maar het Hof heeft in beroep de uitspraken van de Directeur in verschillende mate vernietigd en de aanslagen verminderd. Het college van B en W heeft hiertegen cassatie ingesteld.

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 1 oktober 2004 het beroep in cassatie ongegrond verklaard. De Hoge Raad oordeelt dat de uitspraken van het Hof juist zijn en dat de proceskostenveroordeling van de Directeur door het Hof terecht is gedaan. De Hoge Raad bevestigt dat de onderhavige zaken niet als samenhangende zaken kunnen worden beschouwd, omdat niet is voldaan aan de vereisten van nagenoeg identieke werkzaamheden en gelijktijdige indiening van de beroepen. De Hoge Raad wijst de Gemeente Amsterdam aan als de rechtspersoon die de proceskosten moet vergoeden, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Dit arrest is van belang voor de rechtsontwikkeling met betrekking tot de beoordeling van samenhangende zaken en de toekenning van proceskosten in bestuursrechtelijke procedures. De uitspraak biedt duidelijkheid over de criteria die gehanteerd moeten worden bij de beoordeling van de samenhang tussen verschillende zaken en de gevolgen daarvan voor de proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Nrs. 37.851, 39.191 en 39.192
1 oktober 2004
MvA
gewezen op de bij één geschrift aanhangig gemaakte beroepen in cassatie van het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Amsterdam tegen de uitspraken van het Gerechtshof te Amsterdam van 1 februari 2002, nrs. P00/02328, 00/02586 en 00/002795, betreffende de aan X1, respectievelijk X2, respectievelijk X3 opgelegde aanslagen in de roerenderuimtebelastingen.
1. Aanslagen, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbenden zijn voor de jaren 1997 en 1998, respectievelijk 1997, respectievelijk 1997 en 1998 aanslagen in de roerenderuimtebelastingen opgelegd op grond van de Verordening roerende-ruimtebelastingen van de gemeente Amsterdam ter zake van het genot krachtens eigendom en het gebruik van de woonruimte op het schip 'D', respectievelijk de ark 'E', respectievelijk het schip 'G'. De Directeur van de Dienst der gemeentebelastingen van de gemeente Amsterdam (hierna: de Directeur) heeft na tegen die aanslagen gemaakte bezwaren bij uitspraak de aan X1 en X2 opgelegde de aanslagen gehandhaafd, het door X3 tegen de aanslagen 1998 gemaakte bezwaar wegens overschrijding van de bezwaartermijn niet-ontvankelijk verklaard en de aan X3 opgelegde aanslagen 1997 gehandhaafd.
Belanghebbenden zijn tegen die uitspraken in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft:
in de zaak X1 het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op het bezwaar tegen de ter zake van het genot krachtens eigendom opgelegde aanslag voor het jaar 1998 vernietigd, belanghebbende wegens overschrijding van de bezwaartermijn niet-ontvankelijk verklaard in dat bezwaar en de uitspraken van de Directeur voor het overige bevestigd;
in de zaak X2 het beroep gegrond verklaard, de uitspraken van de Directeur vernietigd en de aanslagen verminderd; en
in de zaak X3 het beroep gegrond verklaard, de uitspraken van de Directeur met betrekking tot het jaar 1998 bevestigd, de uitspraken met betrekking tot het jaar 1997 vernietigd en de aanslagen verminderd. De uitspraken van het Hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: B en W) heeft tegen 's Hofs uitspraken bij één beroepschrift beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbenden hebben één verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. De onderhavige zaken maken deel uit van een groep van 129 zaken waarin door dezelfde gemachtigde voor 129 belanghebbenden beroep is ingesteld bij het Hof. Het Hof heeft in 46 zaken het beroep, al dan niet gedeeltelijk, gegrond verklaard en in die zaken op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht de Directeur veroordeeld in de proceskosten van de desbetreffende belanghebbende. Ingevolge artikel 2, lid 1, aanhef en letter a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) heeft het Hof het bedrag van deze kosten telkens gesteld op 2 (beroepschrift en verschijnen zitting) maal 1 (wegingsfactor) maal ƒ 710 = ƒ 1420 ofwel € 644,37.
3.2. Het Hof heeft in de drie onderhavige zaken geoordeeld dat de onderhavige beroepen en de andere door gemachtigde in juni, juli en augustus 2000 ingediende beroepen inzake de roerenderuimtebelasting niet als samenhangende zaken in de zin van artikel 3, lid 2, van het Besluit kunnen worden beschouwd, aangezien niet is voldaan aan het vereiste dat de werkzaamheden van de gemachtigde in elk van die zaken nagenoeg identiek konden zijn en - in twee van de drie zaken - het vereiste dat de beroepen gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn ingesteld.
3.3. Middel 3 bestrijdt dit oordeel in de eerste plaats met het betoog dat 129 pro-forma beroepschriften zijn ingediend, die nadien zijn aangevuld met 129 identieke standaardmotiveringen die elk twaalf identieke grieven bevatten en slechts één dertiende grief met ruimte voor individuele argumenten, terwijl van die dertiende grief in feite weinig werk is gemaakt. Dit betoog gaat echter niet op, reeds omdat het geschil in iedere zaak mede de - uiteraard per zaak afzonderlijk te beoordelen - vraag betrof of de aanslagen naar de juiste heffingsgrondslag waren opgelegd; het Hof heeft kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat de werkzaamheden van de gemachtigde in niet onbetekenende mate deze individuele omstandigheden hebben betroffen. In zoverre faalt middel 3.
3.4. De middelen kunnen ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
B en W zullen worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep ongegrond, en
veroordeelt B en W in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbenden, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Gemeente Amsterdam aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren J.C. van Oven en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 1 oktober 2004.
Van de Gemeente Amsterdam wordt ter zake van het door B en W ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 409.