ECLI:NL:GHARL:2016:696

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 januari 2016
Publicatiedatum
3 februari 2016
Zaaknummer
15/00914
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake proceskostenvergoeding in WOZ-zaak met bijzondere omstandigheden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland over de proceskostenvergoeding in een WOZ-zaak. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 141.000, maar na bezwaar werd deze waarde verlaagd naar € 129.000, met een proceskostenvergoeding van € 273. De rechtbank heeft de waarde verder verlaagd naar € 120.000 en de heffingsambtenaar veroordeeld tot een proceskostenvergoeding van € 980. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak, waarbij de heffingsambtenaar een verweerschrift indiende. Tijdens de zitting op 18 november 2015 werd de zaak behandeld, waarbij belanghebbende werd vertegenwoordigd door een gemachtigde.

Het geschil draait om de vraag of de heffingsambtenaar terecht is afgeweken van de forfaitaire regeling voor proceskostenvergoeding op basis van bijzondere omstandigheden. Belanghebbende stelt dat de forfaitaire regeling gerechtvaardigd is, terwijl de heffingsambtenaar bijzondere omstandigheden aanvoert. Het Hof overweegt dat de uitzondering voor bijzondere omstandigheden terughoudend moet worden toegepast en dat de rechter in dergelijke gevallen kan afwijken van de forfaitaire bedragen. Het Hof concludeert dat de proceskostenvergoeding voor het bijwonen van de hoorzitting niet ver boven de in redelijkheid gemaakte kosten uitkomt en ziet geen aanleiding om de vergoeding te matigen. Het hoger beroep van belanghebbende wordt gegrond verklaard, en de heffingsambtenaar wordt veroordeeld tot een proceskostenvergoeding van € 1.980.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummer 15/00914
uitspraakdatum:
26 januari 2016
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te
[Z](hierna: belanghebbende),
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 2 juni 2015, nummer AWB 14/6971, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de gemeente Arnhem(hierna: de heffingsambtenaar).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking de waarde van de onroerende zaak [a-straat] 108 te [A] (hierna: de onroerende zaak) voor het kalenderjaar 2014, naar waardepeildatum 1 januari 2013, vastgesteld op € 141.000.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar van 22 augustus 2014 de vastgestelde waarde verminderd tot € 129.000 en daarbij een proceskostenvergoeding van € 273 toegekend.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen. De rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) heeft bij uitspraak van 2 juni 2015 het beroep gegrond verklaard, de vastgestelde waarde verminderd tot € 120.000, en de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 980.
1.4.
Belanghebbende heeft bij faxbericht van 13 juli 2015, ingekomen bij het Hof op diezelfde datum, tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2015. Belanghebbende is vertegenwoordigd door [B] , werkzaam bij [C] te [D] . De heffingsambtenaar is vertegenwoordigd door [E] .
1.7.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak. Het betreft een in 1910 gebouwde bovenwoning. De waarde van de onroerende zaak is door de heffingsambtenaar bij beschikking vastgesteld.
2.2.
Belanghebbende heeft mw. [F] dan wel haar kantoorgenoten van [C] (hierna: de gemachtigde) gemachtigd om bezwaar te maken en (hoger) beroep in te stellen ter zake van voornoemde WOZ-beschikking en ter zake van de in dat kader toegekende proceskostenvergoeding.
2.3.
Het bezwaar van belanghebbende is ter hoorzitting (nagenoeg) gelijktijdig behandeld met 52 andere bezwaren over de WOZ-waarde van woningen die in de gemeente Arnhem zijn gelegen
.De hoorzitting heeft in totaal 90 minuten geduurd. Zowel in belanghebbendes bezwaar als in de andere bezwaren is steeds rechtsbijstand verleend door de gemachtigde. In totaal zijn 31 bezwaren, waaronder het bezwaar van belanghebbende, gegrond verklaard. Deze gegronde bezwaren hebben betrekking op twaalf aanslagbiljetten.
2.4.
De heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar de vastgestelde WOZ-waarde van de onroerende zaak verminderd. Verder heeft de heffingsambtenaar een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase toegekend van € 273. Daarvan heeft een bedrag van € 243 betrekking op het indienen van het bezwaarschrift en € 30 betrekking op het bijwonen van de hoorzitting. Ter motivering van dit laatste bedrag heeft de heffingsambtenaar in de uitspraak op bezwaar het volgende overwogen:
“Aangezien de totale hoorzitting van 22 april 2014 een duur had van 90 minuten waarin 55 objecten zijn besproken en rekening houdende met de gemiddelde voorbereidingstijd van 20 minuten per object, acht ik voor het verschijnen op de hoorzitting, in lijn met de uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland van 11 november 2013 (nr. 13/1370), een vergoeding van € 30 per gegrond object met een maximum van € 243 redelijk.”
2.5.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar voor wat betreft de hoorzitting terecht toepassing heeft gegeven aan artikel 2, lid 3, Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb), omdat maximale vergoeding op basis van de forfaitaire regeling onrechtvaardig zou uitpakken gelet op de korte duur van de hoorzitting, het aantal behandelde objecten, het aantal objecten waarvan de waarde is verminderd en de tijd die is verbonden met de voorbereiding met betrekking tot de laatstgenoemde objecten.

3.Geschil

3.1.
In hoger beroep is in geschil of de heffingsambtenaar voor de proceskostenvergoeding met betrekking tot het bijwonen van de hoorzitting terecht op grond van artikel 2, lid 3, Bpb is afgeweken van de forfaitaire regeling.
3.2.
Belanghebbende betoogt dat een proceskostenvergoeding naar de forfaitaire regeling gerechtvaardigd is. Volgens de heffingsambtenaar is sprake van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 2, lid 3, Bpb, waardoor van het forfaitaire bedrag kan worden afgeweken.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot een vergoeding van de kosten voor het bijwonen van de hoorzitting naar het forfaitaire bedrag (van thans € 246). De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Op grond van artikel 2, lid 3, Bpb kan in bijzondere omstandigheden worden afgeweken van de forfaitaire bedragen.
4.2.
Uit de Nota van Toelichting bij het Bpb, Stb. 1993, 763, volgt dat de uitzondering wegens bijzondere omstandigheden in het Bpb is opgenomen omdat in uitzonderlijke gevallen strikte toepassing van de forfaitaire regeling onrechtvaardig kan uitpakken. De rechter kan daarom in gevallen waarin sprake is van bijzondere omstandigheden de volgens het Bpb berekende vergoeding verlagen of verhogen, aldus deze toelichting. Verder wordt aldaar opgemerkt dat hierbij geen afbreuk mag worden gedaan aan het karakter van een tegemoetkoming in de daadwerkelijke kosten. Voorts wordt benadrukt dat er werkelijk sprake moet zijn van een uitzondering.
4.3.
Gelet op deze toelichting dient de uitzondering wegens bijzondere omstandigheden terughoudend te worden toegepast (HR 8 april 2011, 10/00652, ECLI:NL:HR:2011: BQ0415). Voor een afwijking van de forfaitaire regeling is aanleiding als het voor elke individuele zaak vasthouden aan die regeling leidt tot een vergoeding die de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreft (HR 9 oktober 2015, nr. 14/04108, ECLI:NL:HR:2015:2990). Daarbij dient in aanmerking te worden genomen de omstandigheid dat de vergoedingen op grond van het Bpb het karakter hebben van een tegemoetkoming in de werkelijke kosten (HR 25 september 2015, nr. 14/04107, ECLI:NL:HR:2015:2794).
4.4.
De beantwoording van de vraag of sprake is van een bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 2, lid 3, Bpb kan naar het oordeel van het Hof per proceshandeling worden beoordeeld (vgl. HR 28 november 2003, nr. 39.216, ECLI:NL:HR:2003:AN9083).
4.5.
Indien in het onderhavige geval in alle 31 zaken waarin het bezwaar gegrond is verklaard een forfaitaire kostenvergoeding zou worden toegekend voor het bijwonen van de hoorzitting, zou – hetgeen tussen partijen niet in geschil is – de totale kostenvergoeding voor het bijwonen van de hoorzitting in de bezwaarfase uitkomen op twaalfmaal € 243, ofwel € 2.916. Daarbij is door partijen rekening ermee gehouden dat als meerdere bezwaren gericht zijn tegen op één aanslagbiljet vermelde besluiten, voor de toepassing van artikel 7:15, lid 2, Algemene wet bestuursrecht en het Bpb sprake is van één bezwaar (vgl. HR 12 april 2013, nr. 12/02674, ECLI:NL:HR:2013:BZ6822).
4.6.
Het Hof zal vervolgens het uurtarief berekenen dat uitgaande van deze forfaitaire vergoeding door de gemachtigde zou zijn genoten voor de door hem verrichte werkzaamheden met betrekking tot de hoorzitting in de bezwaarfase. Uit de toelichting op de Lijst A van de bijlage bij het Besluit volgt dat daarin aan elke handeling van de procedure een aantal punten wordt gegeven dat correspondeert met de gemiddelde werkbelasting (TK, vergaderjaar 2001–2002, 27 024, nr. 16, blz. 3). Daarom zal het Hof alle handelingen die door de gemachtigde zijn verricht met betrekking tot de hoorzitting in de bezwaarfase in de berekening betrekken. Daarbij heeft volgens het Hof te gelden dat de hoorzitting aanvangt met de uitnodiging op de hoorzitting te verschijnen en in zijn algemeenheid eindigt met de kennisgeving van de uitspraak op bezwaar.
4.7.
In dit geval staat tussen partijen vast dat de hoorzitting in de bezwaarfase 90 minuten heeft geduurd en dat daarop in totaal de waardering van 53 onroerende zaken is behandeld. Nu de tijdsbesteding per onroerende zaak niet is bijgehouden, gaan partijen ervan uit dat elke onroerende zaak gemiddeld twee minuten op de hoorzitting is behandeld, en dat de voorbereidende werkzaamheden per onroerende zaak gemiddeld 25 minuten in beslag hebben genomen. De gemachtigde heeft met betrekking tot 31 gegronde bezwaren derhalve in totaal 31 maal 27 minuten, ofwel bijna 14 uur, aan werkzaamheden verricht met betrekking tot de hoorzitting. Uitgaande van een forfaitaire kostenvergoeding van € 2.916, zou het tarief voor de gemachtigde € 208 (incl. btw) per uur hebben bedragen.
4.8.
Vervolgens dient het Hof te beoordelen of voornoemde forfaitaire vergoeding de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreft. In het onderhavige geval is bijstand verleend op basis van een ‘no cure no pay’-afspraak, die inhoudt dat belanghebbende een vergoeding voor de werkzaamheden van de gemachtigde verschuldigd is, waarvan de hoogte afhankelijk is van de door de heffingsambtenaar te betalen vergoeding. Bij een dergelijke afspraak zullen de door belanghebbende te maken kosten per definitie (nagenoeg) gelijk zijn aan de toegekende proceskostenvergoeding, zodat de door belanghebbende te maken kosten zich niet ervoor lenen om als maatstaf te dienen voor voornoemde beoordeling.
4.9.
Gelet daarop kiest het Hof ervoor om de ‘in redelijkheid gemaakte kosten’ te bepalen op een maximaal bedrag per uur. Gezien de aard van de werkzaamheden – rechtsbijstand verlenen op een hoorzitting in de bezwaarfase van een WOZ-procedure ter zake van een woning – acht het Hof een uurtarief van € 250 (incl. btw) of hoger een vergoeding die de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreft. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat terughoudendheid is geboden bij de toepassing van artikel 2, lid 3, Bpb en dat een lagere maatstaf ertoe zou leiden dat bij een tijdsbesteding van minder dan ongeveer één uur in een enkelvoudige zaak sprake zou zijn van een disproportionele forfaitaire vergoeding (van thans € 246), en daarmee van een bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 2, lid 3, Bpb.
4.10.
Uitgaande van een forfaitaire proceskostenvergoeding voor de door de gemachtigde verrichte werkzaamheden met betrekking tot de hoorzitting, zou in het onderhavige geval het uurtarief voor de gemachtigde € 208 hebben bedragen (zie 4.7). Nu deze vergoeding minder dan € 250 bedraagt, overtreft deze naar het oordeel van het Hof niet ver de in redelijkheid te maken kosten. Het Hof ziet daarom geen aanleiding om de kostenvergoeding voor het bijwonen van de hoorzitting op grond van bijzondere omstandigheden te matigen. Alsdan is tussen partijen niet in geschil dat de proceskostenvergoeding voor de hoorzitting in de bezwaarfase € 246 dient te bedragen.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep van belanghebbende gegrond.

5.Proceskosten

Het Hof vindt aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar, beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 492 voor de bezwaarfase (1 punt voor bezwaarschrift, 1 punt voor hoorzitting, waarde per punt € 246), op € 992 voor de beroepsfase (1 punt voor beroepschrift, 1 punt voor zitting, waarde per punt € 496), en op € 496 voor de hogerberoepsfase (1 punt voor hogerberoepschrift, 1 punt voor zitting, waarde per punt € 496, wegingsfactor 0,5).

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank met betrekking tot de beslissing omtrent de proceskosten;
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.980 en
– gelast dat de heffingsambtenaar het door belanghebbende in hoger beroep betaalde griffierecht van € 123 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J.H. van Suilen, voorzitter, mr. B. van Walderveen en mr. R.F.C. Spek, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
26 januari 2016.
De griffier, De voorzitter,
(S. Darwinkel) (A.J.H. van Suilen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 26 januari 2016
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen
zes wekenna de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
postbus 20303, 2500 EH Den Haag
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 – het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.