ECLI:NL:RBNNE:2022:3086

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
17 augustus 2022
Publicatiedatum
24 augustus 2022
Zaaknummer
18/750011-20
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Criminele organisatie en drugshandel in de mega-zaak Vidar

In de mega-zaak Vidar heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 17 augustus 2022 uitspraak gedaan in een complexe strafzaak tegen 15 verdachten, waarbij 15 personen zijn veroordeeld voor hun betrokkenheid bij de uitvoer van grote hoeveelheden harddrugs, witwassen, deelname aan een criminele organisatie en wapenbezit. De rechtbank heeft 15 verdachten veroordeeld, met straffen variërend van 7 jaar gevangenisstraf tot 80 uur taakstraf. Vijf verdachten zijn vrijgesproken. De zaak is het resultaat van een grootschalig onderzoek naar de betrokkenheid van leden van de Hells Angels bij de internationale handel in harddrugs, waarbij gebruik is gemaakt van een criminele burgerinfiltrant. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachten zich schuldig hebben gemaakt aan het voorbereiden en uitvoeren van drugstransporten naar verschillende landen, waaronder Finland, Australië en Denemarken, en dat zij betrokken waren bij het witwassen van aanzienlijke geldbedragen. De rechtbank heeft de rechtmatigheid van de inzet van de criminele burgerinfiltrant beoordeeld en vastgesteld dat deze onder strikte voorwaarden heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft de straffen gemotiveerd door de ernst van de feiten en de rol van de verdachten binnen de criminele organisatie in aanmerking te nemen.

Uitspraak

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Afdeling strafrecht Locatie
Leeuwarden
parketnummer 18/750011-20
Verkort vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 17 augustus 2022 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte
[verdachte], geboren op [geboortedatum] 1965 te [geboorteplaats] , wonende te [woonplaats] , [straatnaam] .
A. Onderzoek van de zaak
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 11 februari 2022, 14 februari 2022, 7 maart 2022, 22 maart 2022, 25 maart 2022, 13 april 2022, 19 april 2022 en 12 mei 2022.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie mrs. M.S. Kappeyne van de Coppello en H.J. Mous en van hetgeen verdachte en zijn raadsman mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, naar voren hebben gebracht
B. Inleidende opmerkingen
De strafzaak tegen verdachte is een onderdeel van het resultaat van een grootschalig onderzoek naar de mogelijke betrokkenheid van leden van de Hells Angels, charter North Coast, in Harlingen bij de internationale handel in harddrugs. Het resultaat van het onderzoek is mede bereikt door de inzet van de criminele burger A-4110 als pseudokoper/-dienstverlener, informant en infiltrant.
Van het dwangmiddel criminele burgerinfiltratie is sinds de IRT-affaire in de jaren '90 geen gebruik meer gemaakt. In aanloop naar deze affaire zijn ter bestrijding van de georganiseerde misdaad bewust tonnen drugs doorgelaten onder regie van politie en justitie. Hierbij zijn gestuurde burgerinfiltranten behulpzaam geweest, waaronder ook criminele burgerinfiltranten.
12Naar aanleiding hiervan is een parlementaire enquête gehouden.
3De Parlementaire enquête opsporingsmethoden, IRT (1994-1996) concludeert in haar rapport van 1 februari 1996 dat van criminele burgerinfiltranten die onder regie van politie en justitie strafbare feiten plegen - geen gebruik moet worden gemaakt.
4
Op 19 november 1998 wordt de motie-Kalsbeek-Jasperse ingediend. In deze motie is een algemeen verbod tot de inzet van criminele burgerinfiltranten door de politie en het openbaar ministerie opgenomen.
5In de motie wordt overwogen dat het werken met een criminele burgerinfiltrant een hoog processueel afbreukrisico kent. Het handelen van de criminele burgerinfiltrant is daarnaast in het algemeen slecht controleerbaar. Door de vaak voorkomende zogenaamde "dubbele agenda" bij een criminele burgerinfiltrant is slecht te controleren of zijn handelen voldoet aan het Tallon-criterium.
6De motie is op 26 november 1998 door de Tweede Kamer aanvaard.
7
Op 25 maart 2014 heeft de Tweede Kamer haar verbod op de inzet van criminele burgerinfiltranten laten vervallen. Op die datum wordt door de Tweede Kamer namelijk de motie-Recourt c.s. aanvaard.
8In deze motie wordt overwogen dat er zware criminelen en criminele organisaties zijn die hun criminele activiteiten zeer succesvol afschermen en met traditionele opsporingsmiddelen onvoldoende kunnen worden aangepakt. Bij deze vorm van zware criminaliteit kan de inzet van buitengewone opsporingsbevoegdheden, waaronder de inzet van de criminele burgerinfiltrant, noodzakelijk zijn, De inzet van een criminele burgerinfiltrant moet zeer zorgvuldig plaatsvinden vanwege de hoge processuele afbreukrisico’s. Alleen in hoge uitzonderingsgevallen en onder strikte waarborgen moet gewerkt kunnen worden met inzet van de criminele burgerinfiltrant. De Tweede Kamer verzoekt de regering dan ook om een criminele burgerinfiltrant alleen in te zetten:
  • als voldaan is aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit;
  • onder een zeer streng regime van waarborgen;
  • bij zeer gesloten criminele groeperingen die zich schuldig maken aan de ernstigste vormen van ondermijnende en georganiseerde criminaliteit;
  • in korte trajecten, waarbij geen gebruik wordt gemaakt van groei-infiltranten;
  • na toestemming van de minister van Veiligheid en Justitie.
De rechtmatigheid van de inzet van de criminele burger A-4110 als burgerinfiltrant is één van de centrale thema's in deze zogenoemde megazaak met de naam "Vidar".
Binnen het onderzoek Vidar zijn meerdere personen als verdachte aangemerkt. In totaal staan 23 verdachten terecht. Drie zaken zijn al afgedaan. De verdenkingen tegen de verdachten variëren van betrokkenheid bij de internationale handel in harddrugs tot het witwassen van (aanzienlijke) geldbedragen en het bezit van vuurwapens of harddrugs. Aan de acht hoofdverdachten wordt verweten dat zij deel hebben genomen aan een criminele organisatie die zich onder meer bezig heeft gehouden met de internationale handel in harddrugs.
Het politiedossier van het onderzoek Vidar (NNRAA18011) is opgemaakt door de Nationale Politie, Eenheid Noord-Nederland, Dienst Regionale Recherche, Afdeling Generieke Opsporing. De ordners van het politiedossier zijn als volgt onderverdeeld en doorgenummerd:
  • algemeen dossier, pagina 1 tot en met 17449;
  • algemeen dossier nazending februari 2021, pagina 9368 tot en met 9556;
  • algemeen dossier nazending oktober 2021, pagina 9557 tot en met 9975;
  • algemeen dossier nazending december 2021, pagina 9976 tot en met 10007;
  • beslag dossier, pagina 1 tot en met 1005;
  • beslag dossier nazending oktober 2021, pagina 1006 tot en met 1091;
  • beslag dossier nazending december 2021, pagina 1092 tot en met 1114;
  • methodieken dossier, pagina 1 tot en met 7663;
  • methodieken dossier nazending februari 2021, pagina 7087 tot en met 7098; - methodieken dossier nazending oktober 2021, pagina 7099 tot en met 7106.
Het politiedossier is opgebouwd uit 33 zaaksdossiers. In deze zaaksdossiers staan de onderzoeksbevindingen beschreven die geleid hebben tot de verdenkingen tegen de verdachten. Thans zijn 28 zaaksdossiers van belang. In deze zaaksdossiers draait het, kort en zakelijk weergegeven, om het volgende:
poging tot uitvoer van één kilogram cocaïne naar Noord-Ierland;
uitvoer van 987,41 gram amfetamine en 99,75 gram cocaïne naar Noord-Ierland;
uitvoer van 4.980,60 gram amfetamine naar Noord-Ierland; 4. uitvoer van 8.315,88 gram amfetamine naar Noord-Ierland;
5. uitvoer van 9.893,10 gram amfetamine naar Noord-Ierland;
6. uitvoer van 12.227,58 gram amfetamine en 964,29 gram MDMA naar Noord-Ierland;
7. voorbereidingshandelingen voor de uitvoer van 140 kilogram amfetamine naar Finland;
8. voorbereidingshandelingen voor de uitvoer van 300 kilogram harddrugs naar Australië;
9. uitvoer van 86 kilogram amfetamine naar Finland;
10. voorbereidingshandelingen voor de uitvoer van 30 kilogram amfetamine naar Denemarken;
11. deelneming aan een criminele organisatie;
12. witwassen van € 100.000,00;
13. witwassen van € 4.000,00;
14. witwassen van € 78.000,00 uit Finland;
15. witwassen van € 300,00;
16. witwassen van € 35.000,00, € 5.000,00, € 20.000,00, € 11.000,00 en € 15.000,00 uit Finland;
17. witwassen van € 140.000,00 uit Finland;
18. witwassen van € 200.000,00, een BMW en € 75.000,00;
19. witwassen van € 20.000,00;
20. witwassen van € 29.225,00 en 32.800,00 NOK;
21. witwassen van 20.300,00 DKK;
22. witwassen van € 15.085,00, € 18.650,00, € 25.120,00, € 28.510,00 en € 4.950,00;
23. voorhanden hebben van een pistool, twee patroonmagazijnen en 19 kogelpatronen;
25. voorhanden hebben van drie pistolen, twee patroonmagazijnen en 105 kogelpatronen;
25. voorhanden hebben van een pistool, een patroonmagazijn en 33 kogelpatronen;
28. aanwezig hebben van 3,42 gram MDMA, 4,68 gram amfetamine en 23,43 gram GHB;
28. aanwezig hebben van 1.113,50 gram amfetamine en 275 xtc-pillen;
33. aanwezig hebben van 10.032,23 gram amfetamine en 1.927,16 gram cocaïne.
Daar waar de rechtbank tot een bewezenverklaring komt van één of meer ten laste gelegde feiten, zal zij - om redenen van efficiëntie - de bewijsmiddelen uit het betreffende zaaksdossier voor de betrokken verdachten op gelijke wijze beschrijven. De rechtbank onderkent dat als gevolg hiervan niet alle bewijsmiddelen voor de betreffende verdachte in gelijke mate van belang zijn.
C. Tenlastelegging
Aan verdachte is, na nadere omschrijving en na wijziging van de tenlastelegging van de tenlastelegging, ten laste gelegd dat:
feit 1
(zaaksdossier 7)
hij in of omstreeks de periode van 22 juni 2019 tot en met 11 oktober 2019 te Leeuwarden en/of te Zurich en/of te Hurdegaryp, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om een feit, bedoeld in artikel 10, vierde of vijfde lid van de Opiumwet, te weten
het opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen, als bedoeld in artikel 1, vijfde lid, van de Opiumwet, van 140 kilogram, althans (een) grote hoeveelhe(i)d(en) amfetamine (speed), zijnde een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet, (bestemd voor Finland,)
voor te bereiden en/of te bevorderen, waarbij verdachte tezamen en in vereniging met één of meer anderen,
  • zich en/of één of meer anderen gelegenheid en/of inlichtingen tot het plegen van dat feit heeftgetracht te verschaffen en/of
  • voorwerpen en/of vervoermiddelen en/of stoffen en/of gelden en/of andere betaalmiddelenvoorhanden heeft/hebben gehad, waarvan verdachte en/of verdachtes mededader(s) wist(en) of ernstige redenen had(den) te vermoeden, dat die bestemd waren tot het plegen van dat feit,
immers heeft verdachte, tezamen en in vereniging met zijn mededader(s)
  • meermalen contact gehad via (een) cryptotelefoon(s) over de uitvoer van 140 kilogram amfetaminenaar Finland en/of
  • ontmoetingen gehad in Leeuwarden (in de Cambuurbar) en/of in Zurich en/of in Hurdegaryp (in HotelVan der Valk) om te overleggen over de uitvoer van 140 kilogram amfetamine naar Finland en/of
  • ( een) cryptotelefoon(s) voorhanden gehad om te communiceren over de uitvoer van 140 kilogramamfetamine naar Finland en/of
  • een geldbedrag van € 78.000,00, of een deel daarvan, voorhanden gehad dat bestemd was voor definanciering van de uitvoer van 140 kilogram amfetamine naar Finland;
feit 2
(zaaksdossier 8)
hij in of omstreeks de periode van 24 maart 2019 tot en met 2 maart 2020 te Leeuwarden en/of te Zurich en/of te Noardburgum en/of te Hurdegaryp en/of te Amsterdam en/of elders in Nederland, en in Thailand, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, om een feit bedoeld in artikel 10, vierde of vijfde lid, van de Opiumwet, te weten
het opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen, in de zin van artikel 1, vijfde lid, van de Opiumwet en/of het bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken en/of vervoeren van 300 kilogram, althans (een) grote hoeveelhe(i)d(en) cocaïne en/of methamfetamine (ice) en/of amfetamine (speed) en/of MDMA, althans in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet, (bestemd voor Australië,)
voor te bereiden en/of te bevorderen, waarbij verdachte tezamen en in vereniging met zijn mededader(s)
  • zich en/of één of meer anderen gelegenheid en/of inlichtingen tot het plegen van dat feit heeftgetracht te verschaffen en/of
  • voorwerpen en/of vervoermiddelen en/of stoffen en/of gelden en/of andere betaalmiddelenvoorhanden heeft/hebben gehad, waarvan verdachte en/of verdachtes mededader(s) wist(en) of ernstige redenen had(den) te vermoeden, dat die bestemd waren tot het plegen van dat feit,
immers heeft verdachte, tezamen en in vereniging met zijn mededader(s)
  • meerdere ontmoetingen/gesprekken/overleggen gehad in (onder meer) Thailand en/of inLeeuwarden (in de Cambuurbar) en/of in Hurdegaryp (bij Hotel Van der Valk) en/of in Noardburgum en/of in Amsterdam en/of
  • meermalen telefonisch contact gehad en encrypted berichten verstuurd per cryptotelefoon met éénof meerdere partijen over de invoer van harddrugs naar Australië en/of over de aanbetaling daarvoor en/of
  • per handgeschreven briefje met een achttal vragen inlichtingen gevraagd en/of
  • ( een) cryptotelefoon(s) om te communiceren over de uitvoer van harddrugs naar Australiëvoorhanden gehad en/of
  • een handgeschreven briefje met vragen over het opzetten van een transportlijn voor harddrugs naar
Australië, voorhanden gehad;
feit 3
(zaaksdossier 9)
hij in of omstreeks de periode van 24 januari 2020 tot en met 2 maart 2020 te Leeuwarden en/of te Peins en/of te Ried, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met één of meer anderen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1, vijfde lid, van de Opiumwet, ongeveer 86 kilogram amfetamine (speed), zijnde amfetamine een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
feit 4
(zaaksdossier 10)
hij in of omstreeks de periode van 25 januari 2020 tot en met 1 maart 2020 te Leeuwarden en/of te Zurich en/of te Westergeest en/of te Ried, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, om een feit, als bedoeld in artikel 10, vierde of vijfde lid, van de Opiumwet, te weten
het opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen, als bedoeld in artikel 1, vijfde lid, van de Opiumwet, van 30 kilogram, althans (een) grote hoeveelhe(i)d(en) amfetamine (speed), zijnde een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet, (bestemd voor Denemarken,)
voor te bereiden en/of te bevorderen, waarbij verdachte tezamen en in vereniging met zijn mededader(s),
  • een ander heeft getracht te bewegen om dat feit mede te plegen of om daarbij behulpzaam te zijnen/of
  • zich en/of één of meer anderen gelegenheid en/of inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) heeft getracht te verschaffen en/of
  • voorwerpen en/of vervoermiddelen en/of stoffen en/of gelden en/of andere betaalmiddelenvoorhanden heeft gehad, waarvan verdachte en/of verdachtes mededader(s) wist(en) of ernstige redenen had(den) te vermoeden, dat die bestemd waren tot het plegen van dat feit,
immers heeft verdachte, tezamen en in vereniging met zijn mededader(s)
  • aan (een) perso(o)on(en) gevraagd om de partij amfetamine de grens bij Denemarken over tebrengen en/of
  • meermalen contact gehad via (een) cryptotelefoon(s) om te overleggen over de uitvoervan 30 kilogram amfetamine naar Denemarken en/of
  • ( een) cryptotelefoon(s) voorhanden gehad om te communiceren over de uitvoer van 30 kilogramamfetamine naar Denemarken en/of
  • een hoeveelheid amfetamine bestemd voor Denemarken voorhanden gehad;
feit 5
(zaaksdossier 11)
hij in of omstreeks de periode 3 januari 2018 tot en met 2 maart 2020 te Leeuwarden en/of te Zurich, in de gemeente Súdwest-Fryslân en/of te Noardburgum en/of te Amsterdam, in elk geval in Nederland, en in Finland en in Thailand, heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit een samenwerkingsverband van natuurlijke personen, te weten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 5] , [medeverdachte 6] en [medeverdachte 7] , welke organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven namelijk:
  • het buiten en/of binnen het grondgebied van Nederland brengen en/of het bereiden en/of bewerkenen/of verwerken en/of vervaardigen en/of vervoeren en/of leveren en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken van (een) middel(en) als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, strafbaar gesteld in artikel 2 aanhef en onder A en/of B en/of D van de Opiumwet en/of
  • het plegen van strafbare voorbereidingshandelingen als bedoeld in artikel 10a van de Opiumweten/of
  • witwassen als bedoeld in artikel 420bis en/of artikel 420ter en/of artikel 420quater van hetWetboek van Strafrecht;
feit 6
(zaaksdossiers 12, 14, 16 en 17)
hij in of omstreeks de periode van 13 april 2019 tot en met 8 november 2019, te Leeuwarden en/of te
Zurich, gemeente Súdwest-Fryslân en/of te Noardburgum en/of te Amsterdam, in elk geval in Nederland, en in Helsinki (Finland), tezamen en in vereniging met een ander of anderen, geldbedragen, te weten
(zaaksdossier 12)
- op of omstreeks 13 april 2019 een bedrag van ongeveer € 100.000,00 en/of
(zaaksdossier 16)
- op of omstreeks 3 augustus 2019 een bedrag van in elk geval € 5.000,00 en/of
(zaaksdossier 14)
- in of omstreeks de periode van 27 augustus 2019 tot en met 2 september 2019 een bedrag vanongeveer € 78.000 euro, althans een deel daarvan en/of
(zaaksdossier 17)
- in of omstreeks de periode van 30 oktober 2019 tot en met 8 november 2019 een bedrag vanongeveer € 140.000,00, althans een deel daarvan,
heeft verworven, voorhanden heeft gehad, heeft overgedragen en/of omgezet en/of daarvan gebruik heeft gemaakt, terwijl hij, verdachte en/of die mededader(s) wist(en) dat die geldbedragen geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf en hij, verdachte en/of die mededader(s) van het plegen van dit feit een gewoonte heeft/hebben gemaakt.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
D. Geldigheid van de dagvaarding

1.Standpunt van de verdediging

De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de tenlastelegging voor wat betreft feit 5 - kort gezegd: deelneming aan een criminele organisatie - onvoldoende feitelijk is omdat het samenwerkingsverband niet nader geconcretiseerd is.

2.Standpunt van de officieren van justitie

De officieren van justitie hebben geen standpunt ingenomen ten aanzien van de geldigheid van de dagvaarding op dit punt.

3.Oordeel van de rechtbank

De rechtbank is van oordeel dat de termen "deelnemen" en "organisatie" naast een kwalificatieve betekenis ook voldoende feitelijk zijn.
10In de tenlastelegging hoeft niet te worden beschreven hoe de organisatie in elkaar steekt en wat ieders aandeel is geweest in die organisatie. Dit moet blijken uit de bewijsmiddelen.
11Het verweer van de raadsman wordt dan ook verworpen.
E. Rechtmatigheid van het verkregen van bewijs

1.Standpunt van de verdediging

De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat bij het voorbereidend onderzoek vormen zijn verzuimd die niet meer kunnen worden hersteld. De resultaten van het onderzoek die door deze verzuimen zijn verkregen mogen niet bijdragen aan het bewijs van de aan verdachte ten laste gelegde feiten. De raadsman heeft daartoe het volgende aangevoerd:
a. A-4110 is gedurende de periode van 4 juli 2018 tot en met 28 februari 2019 ingezet als burgerpseudokoper/-dienstverlener (artikelen 126ij en 126z Sv) en burgerinformant (artikel 126v Sv). Door de gelijktijdige inzet van deze dwangmiddelen is de facto sprake geweest van criminele burgerinfiltratie, terwijl aan de voorwaarden voor toepassing van het dwangmiddel criminele burgerinfiltratie niet is voldaan. Dit levert een vormverzuim op.
De inzet van A-4110 als criminele burgerinfiltrant op grond van artikel 126w Sv is onrechtmatig geweest, aangezien niet is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van dit dwangmiddel.
Diverse overeenkomsten tot burgerpseudokoop-/dienstverlening en/of burgerinfiltratie vertonen gebreken. Deze overeenkomsten zijn niet tijdig - dat wil zeggen vóór de inwerkingtreding van de overeenkomst - door beide partijen ondertekend. Dit levert een vormverzuim op.
Voor zover door de inzet van A-4110 medeverdachten tot andere strafbare feiten zijn gebracht dan waarop hun opzet reeds tevoren was gericht, mogen de resultaten van die inzet niet tot het bewijs worden gebruikt. [medeverdachte 5] en [medeverdachte 1] zijn uitgelokt door A-4110.

2.Standpunt van de officieren van justitie

De officieren van justitie hebben zich op het standpunt gesteld dat bij het voorbereidend onderzoek zich geen vormverzuimen hebben voorgedaan die moeten leiden tot één van de in artikel 359a, eerste lid, Sv genoemde rechtsgevolgen.

3.Oordeel van de rechtbank

Met betrekking tot de hiervoor onder a, b, c en d weergegeven standpunten van de raadsman overweegt de rechtbank het volgende:
a.
De inzet van A-4110 als burgerpseudokoper/-dienstverlener en burgerinformant
Kenmerkend voor infiltratie is dat wordt meegewerkt of deelgenomen aan een groep waarbinnen misdrijven worden beraamd of gepleegd.
1213Infiltratie is een zwaarder dwangmiddel dan pseudokoop/-dienstverlening.
14In tegenstelling tot de infiltrant dringt de pseudokoper/-dienstverlener de criminele organisatie niet binnen maar opereert hij daarbuiten.
15Er is een verschil tussen het afnemen van goederen of diensten van een organisatie en het daaraan deelnemen.
16
Infiltratie onderscheidt zich tevens van het dwangmiddel stelselmatige informatie-inwinning. Het belangrijkste verschil tussen een informant en een infiltrant is dat een informant niet deelneemt of medewerking verleent aan een criminele groep, maar slechts optreedt als luistervink.
17Een informant zal dan ook niet deelnemen aan het plegen of beramen van misdrijven.
18
Uit de processtukken valt af te leiden dat A-4110 - op grond van het bepaalde in de artikelen 126ij en 126z Sv - met ingang van 17 mei 2018 bijstand verleent aan de opsporing door bij [medeverdachte 5] een door het begeleidingsteam van A-4110 aangewezen (buitenlandse) burger en/of (buitenlandse) opsporingsambtenaar te introduceren en deze te faciliteren in zijn contacten met [medeverdachte 5] .
19Doel van de introductie is om te komen tot:
  • de pseudokoop van een hoeveelheid harddrugs en/of
  • de pseudodienstverlening met betrekking tot handelingen die betrekking hebben op het bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren, aanwezig hebben en/of vervaardigen van harddrugs;
  • het winnen van vertrouwen van [medeverdachte 5] ;
  • het zicht krijgen op de vermoedelijke contacten van [medeverdachte 5] met kaderleden van de Hells Angels, charter North Coast.
De overeenkomst tot burgerpseudokoop/-dienstverlening geldt tot en met 17 augustus 2018.
21De overeenkomst is hierna driemaal verlengd, laatstelijk op 15 februari 2019. Deze verlenging geldt tot 15 mei 2019.
222324
A-4110 verleent - op grond van het bepaalde in artikel 126v Sv - met ingang van 4 juli 2018 eveneens bijstand aan de opsporing als informant. De bijstand bestaat uit:
het stelselmatig inwinnen van informatie omtrent de intenties, plannen, voorbereidingen, communicatie, gedragingen van verdachte [medeverdachte 5] en/of andere NN-verdachten en/of personen die betrokken zijn bij het in georganiseerd verband beramen of plegen van misdrijven, met name de invoer en/of verwerking en/of uitvoer en/of handel in (synthetische) harddrugs, dan wel de voorbereiding van die strafbare feiten, daaronder begrepen het stelselmatig inwinnen van informatie over de (inhoud van de) contacten tussen [medeverdachte 5] en leden van de Hells Angels, charter North Coast.
25
De overeenkomst tot stelselmatige informatie-inwinning door een burger geldt tot en met 4 oktober 2018.
26De overeenkomst is hierna tweemaal verlengd, laatstelijk op 1 januari 2019. Deze verlenging geldt tot en met 1 april 2019.
2728
A-4110 verleent - op grond van het bepaalde in artikel 126w Sv - met ingang van 1 maart 2019 bijstand aan de opsporing als criminele burgerinfiltrant. De bijstand bestaat uit:
het deelnemen aan en/of medewerking verlenen aan een groep van personen waartegen de verdenking bestaat dat die zich bezighoudt met het beramen of plegen van misdrijven te weten de invoer en/of verwerking en/of uitvoer en/of handel in harddrugs zoals speed (amfetamine) en/of cocaïne dan wel de voorbereiding van die strafbare feiten. Deze groep bestaat onder meer uit de verdachten [medeverdachte 5] en [medeverdachte 8] , [verdachte] , [medeverdachte 9] , [medeverdachte 1] en mogelijk andere leden van de Hells Angels, charter North Coast.
29
De rechtbank stelt op basis van het vorenstaande vast dat A-4110 pas met ingang van 1 maart 2019 is ingezet als criminele burgerinfiltrant. In de daaraan voorafgaande periode - 7 juli 2018 tot en met
28 februari 2019 - is A-4110 zowel ingezet als burgerpseudokoper/-dienstverlener en als burgerinformant.
De rechtbank is van oordeel dat de gelijktijdige inzet van de dwangmiddelen burgerpseudokoop/dienstverlening en stelselmatige informatie-inwinning door een burger niet aangemerkt kan worden als burgerinfiltratie. Uit de genoemde overeenkomsten is niet gebleken dat de inzet van A-4110 in de beschreven periode gericht was op het deelnemen of medewerking verlenen aan een groep van personen waarbinnen naar redelijkerwijs kan worden vermoed misdrijven worden beraamd of gepleegd. De gedragingen van A-4110 stonden in het teken van andere doelstellingen dan die een infiltrant uiteindelijk voor ogen staat, te weten het verwerven van een plek in de organisatie.
30Verder is op basis van de processtukken en het verhandelde ter terechtzitting niet aannemelijk geworden dat de betreffende dwangmiddelen in de beschreven periode de facto voor een ander doel zijn ingezet dan waarvoor deze zijn gegeven. Het beginsel van zuiverheid van oogmerk ofwel het verbod van détournement de pouvoir, is dus ook niet geschonden. Gelet op het vorenstaande is dan ook niet gebleken dat het gestelde vormverzuim is begaan. Het verweer van de raadsman wordt verworpen.
Rechtmatigheid van de inzet van A-4110 als criminele burgerinfiltrant Is criminele burgerinfiltratie toegestaan?
De wet in formele zin
De inzet van een criminele burgerinfiltrant kan gepaard gaan met inbreuken op grondrechten en gaat bovendien gepaard met risico’s voor de (integriteit van de) opsporing. Om die reden dient de bevoegdheid tot inzet van deze opsporingsmethode in een formele wet te zijn vastgelegd (zie het in artikel 1, eerste lid, Sv vastgelegde formele legaliteitsbeginsel).
De bevoegdheid tot burgerinfiltratie is geregeld in artikel 126w, eerste lid, Sv. Op grond van deze bepaling kan in een geval als bedoeld in artikel 126h, eerste lid, Sv de officier van justitie, indien het onderzoek dit dringend vordert, met een persoon die geen opsporingsambtenaar is, overeenkomen dat deze bijstand verleent aan de opsporing door deel te nemen of medewerking te verlenen aan een groep van personen waarbinnen naar redelijkerwijs kan worden vermoed misdrijven worden beraamd of gepleegd.
De rechtbank constateert dat een taalkundige interpretatie van voornoemde bepaling zich niet verzet tegen de inzet van een
crimineleburger als burgerinfiltrant. Immers, een criminele burger betreft eveneens een persoon die geen opsporingsambtenaar is.
Ook de wetshistorie werpt geen beletselen op. Uit de memorie van toelichting bij de Wet Bijzondere opsporingsbevoegdheden (hierna: Wet Bob)
31blijkt zonneklaar dat de wetgever de inzet van de criminele burgerinfiltrant op grond van het bepaalde in artikel 126w Sv niet heeft willen uitsluiten. In artikel 126w Sv is daarom geen onderscheid gemaakt tussen criminele en niet-criminele burgerinfiltranten.
32Zowel de niet-criminele als de criminele burgerinfiltrant valt onder deze bepaling en kan in beginsel dus worden ingezet.
33In de nota naar aanleiding van het verslag bij de Wet Bob wordt bovendien nadrukkelijk vermeld dat in de wet geen expliciete beperkingen zijn gesteld aan de inzet van criminele burgerinfiltranten.
34
De bevoegdheid om een criminele burgerinfiltrant in te zetten is dus, zoals het legaliteitsbeginsel vereist, vastgelegd in een formele wet. De rechtbank dient te toetsen of in deze zaak is voldaan aan de in de wet genoemde voorwaarden voor de inzet van die bevoegdheid.
Van de kant van de verdediging is aangevoerd dat het juridische raamwerk niet voldoet. Volgens de verdediging is niet voldaan aan de vereisten die de door de Tweede Kamer aangenomen motieRecourt c.s. stelt aan de inzet van criminele burgerinfiltranten.
35Eén van die vereisten is een "streng regime van waarborgen". Ook de inhoud van de Aanwijzing Opsporingsbevoegdheden
36(hierna: de Aanwijzing), waarin het openbaar ministerie zijn eigen handelen inzake de inzet van onder meer de criminele burgerinfiltrant (nader) heeft genormeerd, zou volgens de verdediging in dit verband niet toereikend zijn. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
Aanvaarding van een motie door de Tweede Kamer betekent staatsrechtelijk gezien niet méér dan dat de Tweede Kamer besluit in te stemmen met een oordeel of wens van één of meer Kamerleden.
3738
Een aangenomen motie is een advies aan de minister en heeft derhalve vooral politieke betekenis, in het bijzonder voor wat betreft de staatsrechtelijke verhouding tussen de regering en het parlement.
3940Het negeren van een motie kan politieke consequenties hebben, maar is voor een rechterlijke toetsing niet direct relevant.
De rechtbank is bij de beantwoording van de vraag of het juridische raamwerk voor de inzet van een criminele burgerinfiltrant voldoet, dus niet rechtstreeks gebonden aan de inhoud van de motie Recourt. Hetzelfde geldt voor de door minister Opstelten in 2013 en 2014 gedane uitlatingen en toezeggingen over de inzet van de criminele burgerinfiltrant.
41Indien de rechtbank zich bij de interpretatie van wettelijke bepalingen telkens zou moeten laten leiden door uitlatingen van de Minister van Justitie en Veiligheid (hierna: de Minister) of door politieke (meerderheids)opvattingen, zou afbreuk worden gedaan aan de rol van de rechtsprekende macht binnen de
trias politica.
42Beleidsregels
Hoewel de inzet van de criminele burgerinfiltrant wettelijk gezien dus mogelijk is, heeft het College van procureurs-generaal (hierna: het College) per 1 februari 2000 een (volledig) moratorium afgekondigd voor die inzet. In de Aanwijzing (oud) is daartoe een verbod opgenomen om criminele burgerinfiltranten in te zetten.
43Per 1 september 2014 is voornoemd verbod komen te vervallen. Sindsdien is het weer toegestaan om in bepaalde situaties criminele burgerinfiltranten in te zetten. In de thans geldende Aanwijzing wordt verwezen naar de vereisten uit de al eerder genoemde motieRecourt c.s., zodat de rechtbank ervan uitgaat dat het openbaar ministerie zich aan die vereisten heeft willen binden. Deze vereisten komen erop neer dat inzet van de criminele burgerinfiltrant enkel is toegestaan bij de aanpak van zware criminelen en criminele organisaties, die hun criminele activiteiten zeer succesvol afschermen en met traditionele opsporingsmiddelen onvoldoende kunnen worden aangepakt. Uit de Aanwijzing blijkt verder dat de inzet alleen in hoge uitzonderingsgevallen en onder strikte waarborgen mag plaatsvinden. Voldaan moet zijn aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Verder moet de inzet kortdurend zijn en mag er geen gebruik worden gemaakt van groei-infiltranten. Voor de inzet is bovendien toestemming nodig van de Minister.
44
De hiervoor genoemde regels zijn vastgesteld in een door het College gegeven aanwijzing als bedoeld in artikel 130, zesde lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie (hierna: Wet RO). Deze regels zijn op behoorlijke wijze bekend gemaakt en lenen zich naar hun inhoud en strekking ertoe jegens betrokkenen als rechtsregel te worden toegepast. Zij kunnen daarom aangemerkt worden als recht in de zin van artikel 79 van de Wet RO en zijn derhalve onderdeel van het juridische raamwerk waaraan de rechtbank dient te toetsen. Als het openbaar ministerie zich niet aan zijn eigen regelgeving heeft gehouden kan dit een schending opleveren van de beginselen van een behoorlijke procesorde,
4546en daarmee tevens een vormverzuim opleveren ex artikel 359a Sv.
4748
Langs deze weg maken de vereisten uit de motie-Recourt c.s. dus alsnog deel uit van het voor de rechtbank relevante juridische raamwerk.
Tussenconclusie
De rechtbank leidt uit het vorenstaande af dat het openbaar ministerie op grond van artikel 126w Sv over kan gaan tot de inzet van een criminele burgerinfiltrant. Bij de beslissing hieromtrent en de uitvoering daarvan beschikt het openbaar ministerie over discretionaire ruimte. De wijze waarop het openbaar ministerie van die discretionaire ruimte gebruik heeft gemaakt dient door de rechtbank getoetst te worden aan de relevante wettelijke voorschriften (in het bijzonder artikel 126w Sv) en de normen van ongeschreven recht (de beginselen van een behoorlijke procesorde).
4950De rechtbank beschikt daarmee over voldoende instrumenten om de rechtmatigheid van de inzet van de criminele burgerinfiltrant te kunnen beoordelen.
Artikel 126w Sv (materiële voorwaarden)
Een geval als bedoeld in artikel 126h, eerste lid, Sv
Ingevolge artikel 126w, eerste lid, Sv jo. artikel 126h, eerste lid, Sv kan een (criminele) burgerinfiltrant enkel ingezet worden in geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, Sv dat gezien zijn aard of de samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert. De woorden "aard van het misdrijf" duiden niet slechts op de delictsomschrijving in de wet, maar tevens op de ernst van de feiten en omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd of wordt beraamd. Het kan blijkens de memorie van toelichting bij de Wet-BOB gaan om misdrijven als moord,
handel in drugs, mensenhandel, omvangrijke milieudelicten, wapenhandel, maar ook om ernstige financiële misdrijven, zoals omvangrijke ernstige fraude, bijvoorbeeld een btw-carrousel.
51Dergelijke misdrijven schokken de rechtsorde ernstig door hun gewelddadige karakter of door hun omvang en gevolgen voor de samenleving. Ook minder ernstige misdrijven kunnen een ernstige inbreuk maken op de rechtsorde, doordat zij in combinatie met andere misdrijven worden gepleegd, bijvoorbeeld valsheid in geschrifte in combinatie met omkoping van ambtenaren met het oog op verkrijging van vergunningen voor bedrijven, of kleine fraudes waarvan, gelet op de aard, kan worden vermoed dat deze deel uitmaken van een omvangrijke en ernstige vorm van fraude. Het dient te gaan om samenhang met andere door verdachte begane misdrijven.
52
Bij een aantal misdrijven vloeit reeds louter uit de aard van het misdrijf - zoals dat in de wet is beschreven - voort dat het feit een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert.
5354Het gaat hier om misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld.
55
De rechtbank leidt uit het procesdossier af dat ten aanzien van de verdachten tegen wie de criminele burgerinfiltrant is ingezet (onder meer) de verdenking heeft bestaan dat zij zich schuldig hebben gemaakt aan (het medeplegen van) het opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen van harddrugs. Dit betreft een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, aanhef en onder a, Sv. Op dit misdrijf is naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van 12 jaren gesteld (artikel 2, aanhef en onder A, van de Opiumwet jo. artikel 10, derde lid, van de Opiumwet). Uit louter de aard van het misdrijf vloeit dan ook reeds voort dat het feit een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert.
Een groep van personen waarbinnen naar redelijkerwijs kan worden vermoed misdrijven worden beraamd of gepleegd
In artikel 126w, eerste lid, Sv wordt (criminele) burgerinfiltratie omschreven als het door een persoon die geen opsporingsambtenaar is verlenen van bijstand aan de opsporing door deel te nemen of medewerking te verlenen aan een groep van personen waarbinnen, naar redelijkerwijs kan worden vermoed, misdrijven worden beraamd of gepleegd. Aan de hiergenoemde groep worden geen specifieke eisen gesteld.
56Een dergelijke groep kan dus verschillende gedaanten aannemen.
57Niet is vereist dat sprake is van een criminele organisatie of georganiseerd verband.
58
De rechtbank is van oordeel dat het openbaar ministerie uit de resultaten van het onderzoek Vidar over de periode van mei 2018 tot 1 maart 2019 - dus vóór de inzet van de criminele burgerinfiltrant in redelijkheid heeft kunnen afleiden dat de betreffende verdachten deel hebben uitgemaakt van een groep van personen waarbinnen naar redelijkerwijs kan worden vermoed misdrijven worden beraamd of gepleegd, te weten onder meer (het medeplegen van) het opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen van harddrugs.
Proportionaliteitseis
De proportionaliteitseis vloeit voort uit het bepaalde in artikel 126w, eerste lid, Sv. Bij de beoordeling of burgerinfiltratie voldoet aan de eis van proportionaliteit is niet alleen de ernst van de desbetreffende strafbare feiten van belang, maar ook de wijze waarop en de mate waarin is geïnfiltreerd.
59Voorts speelt ook het doel dat met de infiltratie wordt nagestreefd een rol.
6061
De rechtbank is van oordeel dat
de beslissingom over te gaan tot criminele burgerinfiltratie, in het licht van de tegen de betreffende verdachte bestaande verdenkingen, waaruit naar voren komt dat leden van de Hells Angels (waaronder een prominent lid van charter North Coast: [verdachte] ) bij de internationale handel in harddrugs betrokken zijn, alsmede de aard en ernst van dit misdrijf, als proportioneel kan worden aangemerkt.
De rechtbank constateert verder dat de indringendheid waarmee A-4110 is geïnfiltreerd in de groep
[verdachte] c.s. relatief beperkt is. In de kern heeft A-4110 enkel voorzien in de bij [verdachte] en/of [medeverdachte 5] en/of [medeverdachte 1] bestaande behoefte aan internationale contacten die harddrugs zouden willen afnemen of een rol zouden kunnen spelen bij de feitelijke uitvoer van drugs naar het buitenland. Uit de uiterlijke verschijningsvorm van het geheel kan worden afgeleid dat A4110 zich slechts in de buitenlaag van het middenkader van de organisatie heeft bevonden en daarbij
- nadat het traject- [medeverdachte 5] was doodgebloed - optrad als tussenpersoon van
[medeverdachte 1] . A-4110 heeft overwegend een faciliterende/ondersteunende rol gehad, namelijk die van netwerker en vervoerder van drugs en geld (op verzoek van [medeverdachte 1] ). Alle contacten met de groep verliepen via of in aanwezigheid van [medeverdachte 1] , zijnde de tussenpersoon (
middle man) van [verdachte] . Tijdens de besprekingen met de groep [verdachte] c.s. hield A-4110 zich overwegend afzijdig. A-4110 nam zelf geen belangrijke beslissingen, maar verleende voornamelijk medewerking vanaf de zijlijn.
De rechtbank is van oordeel dat
de wijzewaarop de opsporingsbevoegdheid criminele burgerinfiltratie is ingezet als proportioneel kan worden aangemerkt. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking het hoofddoel van het onderzoek, de aard en ernst van de betreffende misdrijven, de wijze waarop en de (relatief beperkte) mate waarin is geïnfiltreerd, alsmede de duur van die infiltratie (ongeveer een jaar). De rechtbank merkt in dit verband op dat A-4110 is geïnfiltreerd in een gesloten groep die zich succesvol afschermt. Teneinde deel te nemen of medewerking te verlenen aan die groep en deze in kaart te kunnen brengen moest eerst een vertrouwensbasis ontstaan tussen A-4110 en [verdachte]
c.s. Het is een feit van algemene bekendheid dat in geval van internationale handel in harddrugs in de regel gebruik wordt gemaakt van bestaande contacten en dat nieuwkomers doorgaans niet worden vertrouwd. Het spreekt voor zich dat het opbouwen van een dergelijke vertrouwensbasis niet binnen enkele weken zal plaatsvinden. A-4110 moest eerst laten zien dat hij van waarde kon zijn voor de groep en te vertrouwen was. Hier was enige tijd mee gemoeid.
Subsidiariteitseis
Bij de beoordeling of burgerinfiltratie voldoet aan de eis van subsidiariteit is allereerst van belang of het onderzoek de burgerinfiltratie dringend vordert. Deze eis is vastgelegd in artikel 126w, eerste lid, Sv. Daarmee wordt tot uitdrukking gebracht dat de bevoegdheid tot burgerinfiltratie alleen mag worden gehanteerd indien met behulp van lichtere bevoegdheden niet hetzelfde resultaat kan worden bereikt.
62
Voorts mag burgerinfiltratie alleen plaatsvinden indien de officier van justitie van oordeel is dat een bevel tot politiële infiltratie als bedoeld in artikel 126h, eerste lid, Sv in redelijkheid niet kan worden gegeven.
6364Er zijn situaties denkbaar waarin infiltratie noodzakelijk is, maar niet goed of met te veel risico door een opsporingsambtenaar kan worden verricht, bijvoorbeeld omdat de politie niet beschikt over een functionaris die beschikt over een zeer specifieke deskundigheid om zich in een bepaalde omgeving geloofwaardig te kunnen handhaven, of over andere speciale kwaliteiten, zoals
in casueen bepaalde reputatie in het criminele circuit.
656667Voornoemd vereiste is vastgelegd in artikel 126w, tweede lid, Sv. Met deze eis wordt tot uitdrukking gebracht dat (criminele) burgerinfiltratie een uitzondering zal zijn.
68Met de inzet van (criminele) burgerinfiltratie dient dan ook terughoudend om te worden gegaan.
69
De rechtbank is van oordeel dat uit het dossier voldoende blijkt dat met behulp van lichtere opsporingsbevoegdheden niet hetzelfde resultaat zou kunnen worden bereikt als met de inzet van een burgerinfiltrant. In het onderzoek Vidar zijn reeds in de periode van mei 2018 tot 1 maart 2019 in het traject [medeverdachte 5] allerlei opsporingsbevoegdheden ingezet, te weten observatie, stelselmatige informatie-inwinning, opname van vertrouwelijke informatie, opname van telecommunicatie, opvragen historische verkeersgegevens en burgerpseudokoop/-dienstverlening. Ondanks de inzet van voornoemde opsporingsbevoegdheden - die geresulteerd hebben in vier geslaagde pseudokopen - heeft het openbaar ministerie onvoldoende zicht gekregen op de eventuele betrokkenheid van (leden van de) Hells Angels bij de internationale handel in harddrugs. De resultaten van het onderzoek geven echter wel blijk van aanwijzingen van die betrokkenheid, alsmede een verdenking tegen de Hells Angel [verdachte] . De reden dat aan de hoofddoelstelling van Vidar niet voldaan is heeft in de kern te maken met de omstandigheid dat [medeverdachte 5] en de Hells Angel [verdachte] hun communicatie op succesvolle wijze hebben weten af te schermen. [medeverdachte 5] en [verdachte] spraken met elkaar af op locaties waar opname van vertrouwelijke communicatie lastig was (op de dijk bij Zurich en/of in het clubhuis van de Red Devils MC en/of de Hells Angels). Daarnaast maakten zij gebruik van versluierend taalgebruik, kennelijk om crimineel handelen te verbergen. [medeverdachte 5] hield daarnaast rekening met de mogelijkheid dat hij afgeluisterd of gevolgd of betrapt zou kunnen worden en richtte zijn gedrag daarop in. Onder deze omstandigheden, en gelet op de reeds ingezette dwangmiddelen en de duur daarvan, heeft het openbaar ministerie in redelijkheid kunnen oordelen dat met de inzet van lichtere opsporingsbevoegdheden (in zowel het traject- [medeverdachte 5] als het traject- [medeverdachte 1] ) niet hetzelfde resultaat kon worden bereikt, te weten vaststellen of uitsluiten van betrokkenheid van (leden van) de Hells Angels bij de internationale handel in harddrugs.
Uit het dossier blijkt verder genoegzaam dat enkel een bevel tot politiële infiltratie gelet op het doel van het onderzoek niet volstond. A-4110 genoot een zekere reputatie en werd door verdachten [medeverdachte 5] en [medeverdachte 1] vertrouwd. Hij opereerde voor het onderzoek Vidar al zeer lang in het criminele milieu en had in de Leeuwarder onderwereld de reputatie van een betrouwbare drugshandelaar (die onder meer samenwerkte met drugshandelaar [naam 1] , bekend van het onderzoek Arville)
70met veel internationale contacten. Een politiële infiltrant dan wel een burgerinfiltrant heeft deze reputatie niet en zou dit vertrouwen niet zonder meer genieten. De inzet van een "losse" politiële infiltrant of een niet-criminele-burgerinfiltrant in de groep zou bovendien argwaan hebben kunnen opwekken met alle veiligheidsrisico's van dien. Een lichtere vorm van infiltratie zou naar alle waarschijnlijkheid dan ook niet effectief zijn geweest.
Artikel 140a Sv; artikel 131 Wet RO (formele voorwaarden)
De behandelend officier van justitie zal door tussenkomst van zijn hoofdofficier het voornemen om van de bevoegdheid tot criminele burgerinfiltratie gebruik te maken ter toetsing moeten voorleggen aan het College. Het College zal zich ter zake laten adviseren door de Centrale Toetsingscommissie (hierna: CTC).
71Het College dient vervolgens vooraf en schriftelijk in te stemmen met een overeenkomst tot burgerinfiltratie als bedoeld in artikel 126w Sv, een wijziging of een verlenging daarvan.
72Daarnaast dient het College de Minister op de hoogte te stellen van voornemens tot het inzetten van burgerinfiltranten.
73Voorts brengt het College beslissingen omtrent dit voornemen ter kennis van de Minister voordat zij worden uitgevoerd.
74
De ratio van het inschakelen van het College bij de toetsing van de inzet is vooral gelegen in de risico's die met het hanteren van een opsporingsbevoegdheid samenhangen en met de wens met betrekking tot de inzet van bijzondere opsporingsbevoegdheden te komen tot een landelijk beleid. Die risico's kunnen bijvoorbeeld de veiligheid van de infiltrant betreffen, of de integriteit van de opsporing, of risico's dat methoden bekend worden en daardoor onbruikbaar. Daarnaast speelt bij die toetsing ook de rechtmatigheid van de opsporingsbevoegdheid een rol. Het onrechtmatig gebruik van een opsporingsbevoegdheid kan niet door het College worden goedgekeurd.
75Voor de rechtbank blijft echter van belang de wet die de bevoegdheid tot criminele burgerinfiltratie aan de officier van justitie geeft, en niet aan het College.
76De rechtbank zal de beslissing van de officier van justitie ten aanzien van de inzet tot criminele burgerinfiltratie zelfstandig moeten beoordelen. De rechtbank hoeft daarbij niet zo ver te gaan dat zij ook de zorgvuldigheid van de beslissing van het College onderzoekt.
77Voldoende is dat de rechtbank nagaat of de in de wet neergelegde (interne) procedure correct is bewandeld.
De ratio van het op de hoogte stellen van de Minister is dezelfde als die van het inschakelen van het College.
7879Daarbij is tevens van belang dat de Minister verantwoordelijk is voor het doen en laten van het openbaar ministerie en kan worden aangesproken op het (niet-) uitoefenen van zijn aanwijzingsbevoegdheden die hij aan zijn positie als ambtelijk chef of aan artikel 127 Wet RO ontleent.
8081
De rechtbank leidt uit het procesdossier af dat de hoofdofficier van justitie van het arrondissementsparket Noord-Nederland van het openbaar ministerie (hierna: de hoofdofficier van justitie) de CTC op 14 februari 2019 verzocht heeft om toestemming te verlenen voor de inzet van de opsporingsbevoegdheid tot burgerinfiltratie in het onderzoek Vidar.
82
Op 6 maart 2019 heeft het College toestemming verleend aan de hoofdofficier van justitie voor de inzet van de opsporingsbevoegdheid tot burgerinfiltratie in het onderzoek Vidar.
83
Op 21 maart 2019 is de zaak gepresenteerd aan de Minister door het zaaksteam Vidar in aanwezigheid van het College en de hoofdofficier van justitie.
84Tijdens die presentatie is de inzet van criminele burgerinfiltrant A-4110 besproken.
85
De rechtbank leidt uit het vorenstaande af dat het College heeft ingestemd met een overeenkomst tot burgerinfiltratie als bedoeld in artikel 126w Sv. Deze instemming is echter pas op 6 maart 2019 gegeven. De overeenkomst tot burgerinfiltratie was toen al in werking getreden, te weten met ingang van 1 maart 2019.
86De rechtbank constateert dat hier sprake is geweest van een vormverzuim.
De rechtbank stelt verder vast dat niet is gebleken dat het College de Minister tijdig op de hoogte heeft gesteld van de beslissing tot inzet van de criminele burgerinfiltrant. Reeds in de periode van 1 maart 2019 tot en met 21 maart 2019 is A-4110 al ingezet als burgerinfiltrant. Dit terwijl de Minister pas op 21 maart 2019 op de hoogte is gesteld van die inzet. De rechtbank constateert dat ook hier sprake is geweest van een vormverzuim.
De rechtbank merkt verder op dat niet is gebleken dat het College vooraf en schriftelijk heeft ingestemd met de verlengingen en wijzigingen van de overeenkomst tot criminele burgerinfiltratie. Dit levert een derde vormverzuim op.
De rechtbank stelt op basis van het vorenstaande vast dat de interne procedure niet correct is doorlopen. De rechtbank zal aan de hiervoor genoemde vormverzuimen echter geen rechtsgevolgen verbinden. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking de ratio van artikel 140a Sv en artikel 131 van de Wet RO jo. artikel 11, tweede lid, Reglement van Orde College procureurs-generaal en de omstandigheid dat de overeenkomst tot criminele burgerinfiltratie, alsmede de verlengingen en wijzigingen daarvan, niet onrechtmatig zijn geweest. Verder houdt de rechtbank rekening met de omstandigheid dat de door A-4110 verrichte handelingen in de periode van 1 maart tot en met 21 maart 2019 reeds werden gedekt door de met A-4110 gesloten overeenkomsten tot burgerpseudokoop/-dienstverlening en stelselmatige informatie-inwinning, terwijl niet is gebleken dat A-4110 specifieke infiltratiehandelingen heeft verricht die buiten het bereik van de voornoemde overeenkomsten vielen. De rechtbank is van oordeel dat niet enig gerechtvaardigd belang van verdachten door het vormverzuim is geschonden.
Aanvullende voorwaarden uit de Aanwijzing opsporingsbevoegdheden/motie-Recourt c.s.
In de Aanwijzing zijn nadere randvoorwaarden opgenomen waaronder de inzet van een criminele burgerinfiltrant mag plaatsvinden. De rechtbank overweegt ten aanzien van deze randvoorwaarden het volgende.
Strafvorderlijk doel
Blijkens de wetsgeschiedenis mogen de bijzondere opsporingsbevoegdheden niet worden toegepast met de uitsluitende bedoeling om de informatiepositie van de politie te verbeteren. De inzet van de opsporingsbevoegdheden moet een strafvorderlijk doel dienen.
87De verbetering van de informatiepositie kan hoogstens een tussengelegen doel zijn, maar mag nooit een doel op zichzelf zijn.
88
De rechtbank leidt uit het procesdossier af dat het hoofddoel van het onderzoek Vidar was: het vaststellen of uitsluiten van betrokkenheid van (leden van) de Hells Angels (in het bijzonder charter North Coast te Harlingen) bij de internationale handel in harddrugs. Het onderzoek heeft zich daarbij gericht op de opheldering van concrete misdrijven (beraamd of gepleegd) door de betreffende verdachten, te weten het (medeplegen) van het opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen van harddrugs, maar ook op het in kaart brengen van voornoemde groep van personen waarvan de verdenking bestaat dat leden van de Hells Angels daar deel van uitmaken - om zodoende verdachten en misdrijven te selecteren die voor vervolging in aanmerking komen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat verbetering van de informatiepositie het enige doel is geweest van het onderzoek Vidar.
Zware criminelen en criminele organisaties
De rechtbank is van oordeel dat deze randvoorwaarde valt te vereenzelvigen met het in voornoemde bepaling vervatte proportionaliteitsbeginsel.
89Behoudens aanwijzingen voor het tegendeel zullen bij de internationale drugshandel naar algemene ervaringsregels per definitie zware criminelen en criminele organisaties zijn betrokken. De rechtbank doelt daarbij in het bijzonder op de personen aan de top van de organisatie, dan wel de personen die het middenkader van de organisatie vormen. In het onderzoek Vidar is daarvan ook sprake geweest. Dat de zaak Vidar niet hetzelfde "niveau" zware criminaliteit haalt als dat in de zaken Passage, Marengo en Eris doet aan het vorenstaande niet af. Dergelijke zaken zijn een uitzondering in de Nederlandse strafrechtspraak en zeker niet de minimumstandaard voor hetgeen onder de noemer "zware criminaliteit" dient te worden verstaan. Een vergelijking met deze zaken is dan ook volstrekt misplaatst. Het gaat in de zaak Vidar nog steeds om aanmerkelijke handelshoeveelheden harddrugs, terwijl het een feit van algemene bekendheid is dat de internationale handel in harddrugs de samenleving ernstig kan ontwrichten omdat achter die handel doorgaans een wereld van (grootschalige) georganiseerde en ondermijnende criminaliteit schuilgaat, waarbij het gebruik van (excessief) geweld niet geschuwd wordt. De rechtbank is dan ook van oordeel dat aan deze randvoorwaarde is voldaan.
Zeer succesvolle afscherming van criminele activiteiten waardoor deze met traditionele opsporingsmiddelen onvoldoende kunnen worden aangepakt
De rechtbank is van oordeel dat deze voorwaarde valt te vereenzelvigen met het in artikel 126w, tweede lid, Sv vervatte subsidiariteitsbeginsel.
90Aan deze subsidiariteitseis is reeds voldaan, zoals hierboven is toegelicht.
Hoge uitzonderingsgevallen
Dat de inzet van een criminele burgerinfiltrant slechts in hoge uitzonderingsgevallen plaats mag vinden blijkt reeds uit de wettelijke voorwaarden voor die inzet. Hieruit kan worden afgeleid dat met de inzet zeer terughoudend moet worden omgegaan.
91Aan deze voorwaarde is reeds voldaan, zoals hierboven is toegelicht.
Strikte waarborgen
Dat de inzet van een criminele burgerinfiltrant moet plaatsvinden onder strikte voorwaarden blijkt reeds uit de wettelijke voorwaarden waaronder de inzet plaats mag vinden, maar ook uit de wijze waarop de infiltratie zal moeten worden uitgevoerd. De uitvoering zal geen afbreuk mogen doen aan de integriteit en beheersbaarheid van de opsporing.
92In de Aanwijzing is ten behoeve daarvan opgenomen dat bij de inzet van een criminele burgerinfiltrant steeds bijzondere aandacht dient te worden besteed aan de betrouwbaarheid en de stuurbaarheid van de in te zetten burger. De burgerinfiltrant zal dan ook altijd begeleid moeten worden door een opgeleide begeleider van de afdeling Afgeschermde Operaties van de Landelijke Eenheid.
93
De rechtbank leidt uit het procesdossier af dat de opsporingsinstanties voortdurend toezicht hebben gehouden op A-4110’s handelen als criminele burgerinfiltrant. De geplande inzetten van A-4110 zijn vooraf gegaan door een
briefingvan het begeleidingsteam van A-4110. Dit begeleidingsteam bestond uit daartoe opgeleide WOD-begeleiders.
94Tijdens de briefing werden de opdracht en het doel van de inzet besproken. Na afloop van de inzet vond een
debriefingplaats. Van de (de)briefings en inzetten zijn processen-verbaal opgemaakt. Ook is A-4110 over de inzetten gehoord. Van deze verhoren zijn eveneens processen-verbaal opgemaakt. A-4110 heeft naast de geplande inzetten contactmomenten met verdachten gehad zonder dat hiervoor opdracht is gegeven. A-4110 woonde gedurende het onderzoek Vidar in de nabije omgeving van enkele verdachten en maakte deel uit van hun sociale netwerk. Van deze spontane contacten heeft A-4110 het begeleidingsteam op de hoogte gesteld. Ook deze contacten zijn vastgelegd in processen-verbaal. De inzetten van A-4110 zijn, voor zover operationeel mogelijk, opgenomen met opnameapparatuur.
95In de loop van het traject werd bovendien opnameapparatuur geplaatst in de woning van A-4110 en in diens voertuig (waarin zich ook een camera bevond). De vele opgenomen gesprekken zijn woordelijk uitgewerkt en aan het dossier toegevoegd. Van de inzet is dus ruimschoots verslag opgemaakt.
De rechtbank merkt verder op dat uit het procesdossier niet gebleken is dat tijdens het onderzoek Vidar de integriteit van de opsporing op enig moment in het geding is gekomen. Zo is niet gebleken dat het openbaar ministerie de regie over en de controle op het handelen van A-4110 kwijt is geraakt. Ook is niet gebleken dat A-4110 op eigen houtje strafbare feiten is gaan plegen en via een dubbelspel misbruik heeft gemaakt van diens positie als criminele burgerinfiltrant. Uit de stukken komt het beeld naar voren dat A-4110 stuurbaar en betrouwbaar was.
In het licht van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de inzet van de criminele burgerinfiltrant heeft plaatsgevonden onder strikte waarborgen. Er is sprake geweest van een transparante procedure, waarbij het openbaar ministerie meer dan voldoende toezicht heeft gehouden op het verloop van het traject en heeft gezorgd voor een adequate verslaglegging op basis waarvan de inzet door de rechtbank kan worden gecontroleerd.
Voldaan moet zijn aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit
De beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit zijn reeds uitgewerkt in respectievelijk het eerste en tweede lid van artikel 126w Sv. Aan die eisen is reeds voldaan.
De inzet moet kortdurend zijn en er wordt geen gebruik gemaakt van groei-infiltranten
In de Aanwijzing wordt bij de zin "De inzet moet kortdurend zijn en er wordt geen gebruik gemaakt van groei-infiltranten" in een voetnoot
explicietverwezen naar een uitlating van Minister Opstelten hieromtrent ("Zie pag. 20, Kamerstukken II 2013/2014, 29 279, nr. 195"). De rechtbank leidt hieruit af dat het College daarmee tot uitdrukking brengt dat aan voornoemde voorwaarde de volgende uitleg gegeven dient te worden:
Minister Opstelten: (…) Het tweede punt betreft het korte traject. Het gaat er daarbij niet alleen om dat het een kort traject in tijd is. Het gaat primair om het doel van de inzet. Het moet een direct te bereiken doel zijn, zonder te veel tussenstappen. Dat wordt er ook mee aangegeven. De inzet leidt direct tot het verzamelen van het benodigde bewijs, bijvoorbeeld over een drugsdeal. Het gaat om een eenmalige inzet. Dat is hierbij het punt. Dit staat tegenover de niet toegestane langere trajecten, waarin meerdere stadia worden doorlopen om het doel te bereiken. Ik noem als voorbeeld: eerst een kleine drugsdeal organiseren, dan een iets grotere en daarna de grote klapper waarmee de hoofddader in beeld komt. Dat kan dus niet. Dan heb je een groeitraject.
96
De rechtbank constateert hier dat de Minister een striktere definitie hanteert van "groei-infiltrant" dan de Enquêtecommissie (de commissie-Van Traa, hierna: Van Traa) in haar verslag van 22 november 1994 destijds heeft gedaan. De Enquêtecommissie definieerde een groei-infiltrant namelijk als een burgerinfiltrant die een belangrijke positie gegeven wordt ten opzichte van de organisatie waarin hij gaat infiltreren, opdat het mogelijk wordt dat hij vertrouwen wint bij de top van de criminele organisatie. Om de infiltrant te laten "groeien", moeten soms partijen drugs worden doorgelaten.
97
De rechtbank is in het licht van het vorenstaande van oordeel dat door het openbaar ministerie niet is voldaan aan de genoemde randvoorwaarde. In het onderzoek Vidar is geen sprake geweest van een kortstondig traject en een eenmalige inzet. Ook was het hoofddoel - vaststellen of uitsluiten van betrokkenheid van (leden van) de Hells Angels bij de internationale handel in harddrugs - niet direct te bereiken. Uit de uiterlijke verschijningsvorm van het geheel kan bovendien worden afgeleid dat het openbaar ministerie met de inzet zicht wilde krijgen op de opbouw en structuur van de organisatie en de personen die "boven" [verdachte] stonden, en/of de betrokkenheid van andere leden van de Hells Angels. Daartoe zijn meerdere stadia doorlopen om A-4110 de organisatie binnen te laten dringen en daarin te laten groeien als compagnon van [medeverdachte 1] (traject-Finland/Australië en trajectFinland/Denemarken). De rechtbank is dan ook van oordeel dat het openbaar ministerie zich niet aan zijn eigen regelgeving heeft gehouden. Dit levert een vormverzuim op ex artikel 359a Sv.
De rechtbank is van oordeel dat geen rechtsgevolgen behoeven te worden verbonden aan dit vormverzuim. Zij overweegt hierover het volgende.
Om te beginnen valt de interpretatie die de Minister (en daarmee het openbaar ministerie) geeft aan het begrip groei-infiltrant niet geheel te rijmen met de aanleiding voor en het doel van het opheffen van het verbod,
98namelijk het doordringen tot criminele groepen zodat informatie kan worden verkregen vanuit de kern van de criminele groepering zelf: over de hoofdrolspelers, hun criminele activiteiten en over hun geldstromen, opdat deze hoofdrolspelers en criminele groeperingen aangepakt kunnen worden.
99Inherent aan infiltratie is dat sprake zal zijn van beïnvloeding van de groepering. Om geloofwaardig te zijn dient de infiltrant vaak een actieve rol te spelen in de groep. Hij dient betrokken te raken bij de groep van personen of de criminele organisatie om er vervolgens deel van uit te gaan maken, zodat hij informatie en bewijsmateriaal kan vergaren die nodig is in het belang van het onderzoek.
100Daartoe zal hij in meer of mindere mate in de groepering moeten groeien.
101
Deze ongerijmdheid relativeert de hardheid van de door het openbaar ministerie gekozen lage drempel voor het begrip "groei-infiltrant" enigszins. De rechtbank merkt in dit verband op dat de veel hogere drempel van Van Traa's definitie van de groei-infiltrant bij lange na niet is gehaald.
Van groot belang is verder dat verdachten door het geconstateerde vormverzuim niet daadwerkelijk in hun verdediging zijn geschaad.
102Achterliggend belang van het "verbod" op criminele groei-infiltranten is namelijk dat geen afbreuk wordt gedaan aan de integriteit en de beheersbaarheid van de opsporing. Daarvan is, zoals uit het voorgaande mag blijken, geen sprake geweest. Anders dan bij de IRT-affaire is de opsporing niet "ontspoord" en evenmin zijn er onder verantwoordelijkheid van een officier van justitie (grote) hoeveelheden drugs op de markt terecht gekomen, zoals ten tijde van de IRT-affaire. Ten slotte kan niet worden gezegd dat door de wijze waarop en de mate waarin A-4110 is ingezet in strijd is gehandeld met het proportionaliteitsbeginsel.
Toestemming van de Minister
De ratio van deze toestemming is niet anders dan de ratio van het vereiste dat het College de Minister op de hoogte dient te stellen van voornemens tot het inzetten van burgerinfiltranten. Daar komt echter bij dat de Minister door het expliciet verlenen van toestemming voor die inzet een zwaardere politieke ministeriële verantwoordelijkheid lijkt te dragen.
103De facto is dit echter niet het geval.
104Indien de Minister van de inzet op de hoogte wordt gesteld draagt hij immers reeds een zwaardere politieke ministeriële verantwoordelijkheid. Hij kan in dat geval worden aangesproken op het nietuitoefenen van zijn aanwijzingsbevoegdheden. De randvoorwaarde dat de Minister expliciet toestemming moet verlenen voor de inzet van een criminele burgerinfiltrant lijkt dan ook vooral symbolisch te zijn.
Ook ten aanzien van de beslissing van de Minister geldt dat de rechtbank niet gehouden is de zorgvuldigheid daarvan te onderzoeken. Voldoende is dat de rechtbank nagaat of de Minister de toestemming heeft gegeven.
De rechtbank leidt uit de stukken af dat Minister Grapperhaus - zij het via een in beknoptheid uitblinkende brief - op 21 maart 2019 toestemming heeft verleend voor de inzet van criminele burgerinfiltrant in het onderzoek Vidar.
105106De rechtbank heeft geen aanleiding om aan de gegeven toestemming te twijfelen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat aan deze randvoorwaarde is voldaan.
Overeenkomsten tot burgerpseudokoop/-dienstverlening
Uit de memorie van toelichting bij de Wet BOB kan worden afgeleid dat de in Titel VA (Bijstand aan opsporing door burgers) van het Eerste Boek van het Wetboek Sv genoemde overeenkomsten civielrechtelijke overeenkomsten betreffen. Op deze overeenkomsten zijn de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek van toepassing.
107
Voor de totstandkoming van een geldige overeenkomst vereist het Burgerlijk Wetboek geen handtekening. Het gaat er slechts om of partijen wilsovereenstemming hebben bereikt (aanbod en aanvaarding; artikel 6:217, eerste lid, BW). De betreffende bepalingen uit het Wetboek van Sv vereisen dit evenmin. Waar het om gaat is dat de overeenkomst schriftelijk is vastgelegd. Dit vereiste wordt gesteld met het oog op de inzichtelijkheid en controleerbaarheid van de opsporing (in het bijzonder de inzet van de burger). De schriftelijke vastlegging dient primair dus een strafvorderlijk doel.
108109
Ter waarborging van de van de authenticiteit van de overeenkomst, het vaststellen van de identiteit van de partijen en het vaststellen van de wil van de desbetreffende personen met betrekking tot de tekst boven de handtekening, zou het weliswaar wenselijk zijn geweest als partijen de schriftelijke overeenkomst beiden tijdig - dat wil zeggen voor de inwerkingtreding van de overeenkomst ondertekend hadden. Het nalaten hiervan levert echter geen vormverzuim ex artikel 359a Sv op. Het verweer van de raadsman wordt verworpen.
Schending van het Tallon-criterium?
De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken dat A-4110 bij het verlenen van bijstand aan de opsporing in het onderzoek Vidar een medeverdachte heeft gebracht tot andere strafbare feiten dan waarop diens opzet reeds tevoren was gericht. Het verweer van de raadsman wordt dan ook verworpen. De enkele niet onderbouwde stelling dat [medeverdachte 5] en [medeverdachte 1] door A-4110 zijn uitgelokt vereist geen nadere respons van de rechtbank.
F. Bewijswaarde

1.Standpunt van de verdediging

1.1.
Uitlatingen van [medeverdachte 1]
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat aan de uitlatingen van [medeverdachte 1] geen bewijswaarde kan worden gehecht. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat
[medeverdachte 1] een aan drugsverslaafde praatjesmaker betreft die in zijn eigen realiteit leeft. [medeverdachte 1] overdrijft, verdraait zaken en vertelt aan allerlei personen verhalen om aan drugs en geld te komen. Daarbij schermt hij met de naam van verdachte. [medeverdachte 1] kan dan ook niet als een betrouwbare getuige worden aangemerkt.
1.2.
Verklaringen van A-4110
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat aan de uitlatingen van A-4110 geen bewijswaarde kan worden gehecht. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat A-4110 een financieel belang had om bewijs te genereren in de zaak Vidar. Het risico bestaat dan ook dat A4110 feiten verdraaid heeft. Voor zover de verklaringen van A-4110 niet met audioapparatuur zijn opgenomen, dan wel anderszins zijn gecontroleerd, dienen de verklaringen van A-4110 dan ook niet voor het bewijs te worden gebruikt. Deze verklaringen zijn niet betrouwbaar.
2 Standpunt van de officieren van justitie
De officieren van justitie hebben geen expliciet standpunt ingenomen over de bewijswaarde van de verklaringen van [medeverdachte 1] en A-4110.

3.Oordeel van de rechtbank

3.1.
Uitlatingen [medeverdachte 1]
De rechtbank acht hetgeen de raadsman heeft aangevoerd over de bewijswaarde van de uitlatingen van [medeverdachte 1] niet aannemelijk geworden. De rechtbank heeft op voorhand dan ook geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid en de betrouwbaarheid van de door [medeverdachte 1] gedane uitlatingen. De rechtbank acht het weliswaar aannemelijk dat [medeverdachte 1] verslaafd is aan drugs, maar ziet in deze omstandigheid geen aanleiding om daardoor op voorhand alle door [medeverdachte 1] gedane uitlatingen als onbetrouwbaar of ongeloofwaardig te bestempelen.
De rechtbank is in het licht van het vorenstaande van oordeel dat de uitlatingen van
[medeverdachte 1] in beginsel bruikbaar zijn voor het bewijs
3.2.
Verklaringen A-4110
De rechtbank stelt voorop dat getuigenverklaringen dienen te worden beoordeeld op consistentie, accuraatheid en volledigheid. Daarbij dient gekeken te worden naar de totale indruk die de verklaringen maken. De rechtbank is van oordeel dat de verklaringen van A-4110 in de kern consistent zijn en voldoende overeenkomen met hetgeen is gerelateerd in de uitwerking van de OVC-gesprekken. De verklaringen worden daarnaast in voldoende mate ondersteund door ander bewijs, waaronder tapgegevens en verklaringen van politiële infiltranten. Het is de rechtbank bovendien niet gebleken dat A-4110 leugens heeft verteld, dan wel aperte onwaarheden. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de door A-4110 afgelegde verklaringen niet zonder meer als onbetrouwbaar kunnen worden aangemerkt. De enkele omstandigheid dat A-4110 een crimineel is, een zekere rancune lijkt te hebben tegen het criminele milieu waar hij deel vanuit heeft gemaakt en een financieel belang heeft bij het voortduren van het opsporingsonderzoek maakt het vorenstaande niet anders. Het enkele feit dat in verklaringen op punten tegenstrijdigheden voorkomen evenmin. Dat kan immers te wijten zijn aan de feilbaarheid van het menselijk geheugen, ontstaan door het tijdsverloop (NB de verhoren bij de rechter-commissaris vonden ruim drie jaar na de eerste inzet van A-4110 plaats). Daarnaast kan niet van A-4110 worden verwacht dat hij alles onthoudt wat tijdens een inzet gezegd is, temeer nu in het traject- [medeverdachte 1] zeer lange ontmoetingen hebben plaatsgevonden met [medeverdachte 1] , terwijl
[medeverdachte 1] op een vrij ongeordende wijze spreekt en met veel (relevante, maar ook nietrelevante) informatie strooit.
De rechtbank is in het licht van het vorenstaande van oordeel dat de verklaringen van A-4110 in beginsel bruikbaar zijn voor het bewijs. Dus ook de verklaringen die niet zijn opgenomen met audioapparatuur of anderszins zijn gecontroleerd.
G. Bewijs

1.Vaststelling van de feiten

De rechtbank stelt op grond van de hierna te noemen wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, het volgende vast.
110Daarbij is ieder bewijsmiddel - ook in onderdelen - slechts gebruikt voor het feit waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
De bewijsmiddelen zullen later in de eventueel op te maken aanvulling op dit vonnis worden opgenomen.

2.Standpunt van de officieren van justitie

De officieren van justitie hebben zich op het standpunt gesteld dat de feiten 1, 2, 3, 4, 5 en 6 bewezen kunnen worden.

3.Standpunt van de verdediging

3.1.
Feit 1
De raadsman heeft bepleit dat verdachte vrijgesproken dient te worden van feit 1. De raadsman heeft daartoe het volgende aangevoerd:
a. Op basis van de bewijsmiddelen kan niet worden vastgesteld dat verdachte voornemens was om een amfetaminetransport van 140 kilogram naar Finland voor te bereiden.
Niet is gebleken dat voorbereidingshandeling als bedoeld in artikel 10a, eerste lid, van de Opiumwet zijn verricht. Het praten over een transport en het voorhanden hebben van cryptotelefoons kunnen niet als dergelijke handelingen worden aangemerkt.
Het geldbedrag van € 78.000,00 heeft geen betrekking op het transport van 140 kilogram amfetamine, maar op het transport van 86 kilogram amfetamine op 2 maart 2020.
3.2.
Feit 2
De raadsman heeft bepleit dat verdachte vrijgesproken dient te worden van feit 2. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat verdachte niet voornemens is geweest om een harddrugtransport
naar Australië voor te bereiden. Diens gedragingen - kroegpraat - kunnen niet als voorbereidingshandelingen in de zin van artikel 10a, eerste lid, van de Opiumwet worden aangemerkt.
3.3.
Feit 3
De raadsman heeft bepleit dat verdachte vrijgesproken dient te worden van feit 3. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat het met een partij drugs in de kofferbak van een auto rijden niet kan worden geschaard onder het in artikel 1, vijfde lid, van de Opiumwet genoemde "buiten het grondgebied van Nederland brengen".
3.4.
Feit 4
De raadsman heeft bepleit dat verdachte vrijgesproken dient te worden van feit 4. De raadsman heeft daartoe het volgende aangevoerd:
a. Op basis van de bewijsmiddelen kan niet worden vastgesteld dat verdachte gebruik heeft gemaakt van de Encro-username ironsquirrel. Ook is niet gebleken dat verdachte de persoon betreft die [naam 2] wordt genoemd.
Verdachte is niet voornemens geweest om een amfetaminetransport naar Denemarken voor te bereiden en heeft daartoe ook geen voorbereidingshandelingen als bedoeld in artikel 10a, eerste lid, van de Opiumwet verricht.
3.5.
Feit 5
De raadsman heeft bepleit dat verdachte vrijgesproken dient te worden van feit 5. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat op basis van de bewijsmiddelen niet is vast komen te staan dat sprake is geweest van een samenwerkingsverband, met een zekere duurzaamheid en structuur, tussen de verdachte en ten minste één andere persoon.
3.6.
Feiten 6
De raadsman heeft bepleit dat verdachte vrijgesproken dient te worden van feit 6. De raadsman heeft daartoe het volgende aangevoerd:
a. Op basis van de bewijsmiddelen is niet vast komen te staan dat [medeverdachte 1] op 13 april 2019 een bedrag van € 100.000,00 bij verdachte heeft opgehaald. Het ging slechts om een bedrag van € 15.000,00. Dit geld heeft verdachte verdiend met beveiligingswerkzaamheden in Griekenland. Het geld is aan [medeverdachte 1] uitgeleend en had betrekking op de aankoop van sigaretten. Dit geldbedrag was niet afkomstig uit enig misdrijf.
Op basis van de bewijsmiddelen is niet vast komen te staan dat het uit Finland opgehaalde geldbedrag van € 78.000,00 in relatie staat tot de handel in amfetamine. Het geldbedrag had namelijk betrekking op een sigarettendeal en is naar Antwerpen gegaan. Dit geldbedrag was niet afkomstig uit enig misdrijf. Verdachte is bovendien niet betrokken geweest bij het geldtransport.
Het geldbedrag dat [medeverdachte 1] op 3 augustus 2019 van verdachte heeft ontvangen had geen betrekking op harddrugs, maar op vuurwerk of sigaretten. Dit geld heeft verdachte verdiend met beveiligingswerkzaamheden in Griekenland. Dit geldbedrag was niet afkomstig uit enig misdrijf.
Op basis van de bewijsmiddelen is niet vast komen te staan dat verdachte in de periode van 30 oktober 2019 tot en met 8 november 2019 een bedrag van ongeveer € 140.000,00, althans een deel daarvan, heeft verworven en voorhanden heeft gehad. Uit het procesdossier blijkt onvoldoende dat een dergelijk geldbedrag uit Finland is opgehaald en blijkt evenmin dat dit geldbedrag een criminele herkomst had.

4.Oordeel van de rechtbank

4.1.
Feit 1
De rechtbank acht op basis van de gebezigde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, feit 1 wettig en overtuigend bewezen, zoals hierna opgenomen in de bewezenverklaring.
Met betrekking tot de hiervoor onder a, b en c weergegeven standpunten van de raadsman overweegt de rechtbank het volgende:
a. Het verweer vindt zijn weerlegging in de gebezigde bewijsmiddelen en de aan die bewijsmiddelen te ontlenen feiten en omstandigheden. De rechtbank heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
De rechtbank leidt uit de bewijsmiddelen af dat [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en verdachte voornemens waren om opzettelijk 140 kilogram amfetamine buiten het grondgebied van
Nederland te brengen. In de periode van 22 juni 2019 tot en met 11 oktober 2019 hebben [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en verdachte aan dit voornemen uiting gegeven door meerdere voorbereidingshandelingen als bedoeld in artikel 10a, eerste lid, van de Opiumwet, te verrichten. Door het verrichten van deze handelingen hebben zij aldus beoogd een misdrijf als bedoeld in artikel 10, vijfde lid, van de Opiumwet voor te bereiden.
Bij het verrichten van voornoemde voorbereidingshandelingen is tussen [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en verdachte sprake geweest van een voldoende nauwe en bewuste
samenwerking. De intellectuele en materiële bijdrage van verdachte aan deze voorbereidingshandelingen is daarbij, gelet op de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol van verdachte en het belang van die rol, van zodanig gewicht geweest dat deze kan worden aangemerkt als medeplegen. Verdachte heeft een bepalende en sturende rol bij de voorbereiding van het transport gehad en heeft contact gehad met de afnemende partij (de Hells Angels in Finland) en [medeverdachte 1] , aan wie hij de organisatie van de feitelijke uitvoering van het transport heeft uitbesteed, alsmede de smokkel van € 78.000,00 uit Finland.
De stelling van de raadsman dat het enkel praten over een drugstransport of het voorhanden hebben van een cryptotelefoon geen voorbereidingshandelingen als bedoeld in artikel 10a, eerste lid, van de Opiumwet kunnen opleveren vindt geen steun in het recht. Het gaat om de intentie waarmee de handelingen worden verricht: het voorbereiden van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, vijfde lid, Opiumwet. Dat verdachte deze intentie had is reeds vastgesteld.
Het verweer vindt zijn weerlegging in de gebezigde bewijsmiddelen en de aan die bewijsmiddelen te ontlenen feiten en omstandigheden. De rechtbank leidt uit de bewijsmiddelen af dat met het uit Finland gesmokkelde geldbedrag van € 78.000,00 (aanvankelijk dacht [medeverdachte 1] dat het om € 80.000,00 ging) A-olie zou worden aangeschaft, waarvan 140 kilogram amfetamine zou worden gedraaid, bestemd voor Finland.
4.2.
Feit 2
De rechtbank acht op basis van de gebezigde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, feit 2 wettig en overtuigend bewezen, zoals hierna opgenomen in de bewezenverklaring.
Het verweer vindt zijn weerlegging in de gebezigde bewijsmiddelen en de aan die bewijsmiddelen te ontlenen feiten en omstandigheden. De rechtbank heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen. De rechtbank leidt uit de bewijsmiddelen af dat [medeverdachte 1] en verdachte voornemens waren om opzettelijk harddrugs buiten het grondgebied van Nederland te brengen naar Australië.
In periode van 24 maart 2019 tot en met 2 maart 2020 hebben [medeverdachte 1] en verdachte
aan het hun betreffende voornemen uiting gegeven door meerdere voorbereidingshandelingen als bedoeld in artikel 10a, eerste lid, van de Opiumwet, te verrichten. Door het verrichten van deze handelingen hebben zij aldus beoogd een misdrijf als bedoeld in artikel 10, vierde of vijfde lid, van de Opiumwet voor te bereiden. De intellectuele en materiële bijdrage van verdachte aan deze voorbereidingshandelingen is daarbij, gelet op de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol van verdachte en het belang van die rol, van zodanig gewicht geweest dat deze kan worden aangemerkt als medeplegen. [medeverdachte 1] heeft een drugslijn naar
Australië proberen op te zetten. De Hells Angels zijn één van de potentiële leveranciers die [medeverdachte 1] benadert voor het opzetten van de Australië-lijn. In dat kader heeft verdachte via EncroChat en in persoon meermalen contact gehad met [medeverdachte 1] . Uit de bewijsmiddelen volgt dat verdachte de financiering van de aanbetaling zou regelen en dat hij contact hield met Hells Angels in Australië die de drugs zouden afnemen en verkopen.
3.4.
Feit 3
De rechtbank acht op basis van de gebezigde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, feit 3 wettig en overtuigend bewezen, zoals hierna opgenomen in de bewezenverklaring.
Het verweer vindt zijn weerlegging in de gebezigde bewijsmiddelen en de aan die bewijsmiddelen te ontlenen feiten en omstandigheden. De rechtbank heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen. De rechtbank leidt uit de bewijsmiddelen af dat A-4110, [medeverdachte 1] , [medeverdachte 10] , [medeverdachte 6] , [medeverdachte 7] en verdachte op 2 maart 2020 opzettelijk 86 kilogram amfetamine (speed) buiten het grondgebied van Nederland hebben gebracht. Bij het begaan van dit feit is tussen A4110, [medeverdachte 1] , [medeverdachte 10] , [medeverdachte 6] , [medeverdachte 7] en verdachte sprake geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking gericht op het voltooien daarvan. De intellectuele en materiële bijdrage van verdachte aan het feit is daarbij, gelet op de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol van verdachte in de voorbereiding van het delict en het belang van die rol, van zodanig gewicht geweest dat deze kan worden aangemerkt als medeplegen. Verdachte heeft een bepalende en sturende rol bij de voorbereiding van het transport en heeft (via zijn cryptotelefoon) contact gehad met de afnemende partij (de Hells Angels in Finland), met [medeverdachte 1] , aan wie hij de organisatie van de feitelijke uitvoering van het transport heeft uitbesteed, en de gebroeders Wolters, die zich voor verdachte bezig hebben houden met de productie van de amfetamine. Ook heeft verdachte het aanbetalingsgeld geregeld dat bestemd was voor de persoon die de drugs in Duitsland per boot naar Finland zou brengen.
In het verweer van de raadsman ligt de stelling besloten dat het vervoer van drugs per auto niet kan worden aangemerkt als "buiten het grondgebied van Nederland brengen" zolang de auto zich niet in de nabijheid van de grens bevindt en aanstalten maakt om deze te passeren. De rechtbank is van oordeel dat deze stelling geen steun vindt in het recht. Artikel 1, vijfde lid, van de Opiumwet verstaat onder "buiten het grondgebied van Nederland" brengen onder meer het met bestemming naar het buitenland vervoeren of ten vervoer aanbieden. Ook reeds het vervoeren van verdovende middelen
inNederland valt hieronder mits de drugs bestemd zijn voor export.
111112
3.4.
Feit 4
De rechtbank acht op basis van de gebezigde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, feit 4 wettig en overtuigend bewezen, zoals hierna opgenomen in de bewezenverklaring.
a. Het verweer vindt zijn weerlegging in de gebezigde bewijsmiddelen en de aan die bewijsmiddelen te ontlenen feiten en omstandigheden. De rechtbank heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen. De rechtbank is van oordeel dat op basis daarvan buiten redelijke twijfel als vaststaand kan worden aangenomen dat verdachte de gebruiker is geweest van Encro-username ironsquirrel en de persoon betreft die wordt aangeduid als [naam 2] .
Het verweer vindt zijn weerlegging in de gebezigde bewijsmiddelen en de aan die bewijsmiddelen te ontlenen feiten en omstandigheden. De rechtbank heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
De rechtbank leidt uit de bewijsmiddelen af dat [medeverdachte 1] , [medeverdachte 6] , [medeverdachte 7] en verdachte voornemens waren om 30 kilogram amfetamine buiten het grondgebied van Nederland te brengen. In de periode van 25 januari 2020 tot en met 1 maart 2020 hebben [medeverdachte 1] , [medeverdachte 6] , [medeverdachte 7] en verdachte aan dit voornemen uiting gegeven door meerdere voorbereidingshandelingen als bedoeld in artikel 10a, eerste lid, van de Opiumwet, te verrichten. Door het verrichten van deze handelingen hebben zij aldus beoogd een misdrijf als bedoeld in artikel 10, vijfde lid, van de Opiumwet, voor te bereiden.
Bij het verrichten van voornoemde voorbereidingshandelingen is tussen [medeverdachte 1] , [medeverdachte 6] , [medeverdachte 7] en verdachte sprake geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking. De intellectuele en materiële bijdrage van verdachte aan deze voorbereidingshandelingen is daarbij, gelet op de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol van verdachte en het belang van die rol, van zodanig gewicht geweest dat deze kan worden aangemerkt als medeplegen. Verdachte heeft een bepalende en sturende rol gehad bij de voorbereiding van het transport en heeft (via zijn cryptotelefoon) contact gehad met de afnemende partij, personen die de drugs veilig de Deense grens over zouden kunnen loodsen, [medeverdachte 1] , aan wie hij de organisatie van de feitelijke uitvoering van het transport heeft uitbesteed, en de gebroeders Wolters, die zich voor verdachte bezig hebben gehouden met de productie van de amfetamine. Ook had verdachte geld beschikbaar voor de betaling van de persoon die de drugs daadwerkelijk naar Denemarken zou brengen (A-4110).
3.5.
Feit 5
De rechtbank acht op basis van de bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, feit 5 wettig en overtuigend bewezen, zoals hierna opgenomen in de bewezenverklaring. De rechtbank is van oordeel dat door de verdediging gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen.
De rechtbank stelt voorop dat van deelneming aan een organisatie als bedoeld in artikel 140 Sr of artikel 11b van de Opiumwet (de specialis)
113slechts dan sprake kan zijn, indien verdachte behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in dat artikel bedoelde oogmerk, dan wel dat hij deze gedragingen ondersteunt.
114
Onder het bestanddeel "organisatie" wordt een samenwerkingsverband verstaan met een zekere duurzaamheid en structuur tussen verdachte en ten minste één andere persoon. Om als deelnemer te kunnen worden aangemerkt, hoeft niet vast te staan dat verdachte heeft samengewerkt, of bekend moet zijn geweest met, alle anderen in de organisatie of dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is.
115
De rechtbank leidt uit de bewijsmiddelen voor de feiten 1, 2, 4, 5 en 6 af dat tussen
[medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 6] , [medeverdachte 7] en verdachte sprake is geweest van een samenwerkingsverband. Dit samenwerkingsverband heeft een drugstransport naar Finland georganiseerd, drie drugstransporten voorbereid, te weten naar Australië, Finland en Denemarken, en diverse grote geldbedragen witgewassen.
Het uiteindelijke oogmerk van dit samenwerkingsverband was het verkopen van grote hoeveelheden harddrugs aan buitenlandse afnemers. De tussengelegen oogmerken (de voorbereiding van het drugstransport en de productie, het vervoer en aflevering van de verdovende middelen, en het witwassen van de opbrengsten uit de verkoop van harddrugs) hingen hiermee samen en zijn opgenomen in de bewezenverklaring.
Verdachte fungeerde binnen het samenwerkingsverband als "manager", "penningmeester" en "commissaris extern". Hij vertegenwoordigde de personen die de harddrugs naar het buitenland wilden exporteren (de Hells Angels) en hield contact met de afnemers van de drugs in het buitenland. Verdachte regelde verder de financiën van het transport en hield contact met personen aan wie hij diverse taken uitbesteedde ( [medeverdachte 6] , [medeverdachte 7] en [medeverdachte 1] ) ten behoeve van de verwezenlijking van het transport.
[medeverdachte 1] betrof een tussenpersoon van verdachte en fungeerde als ingehuurde "logistiek manager" die zich overwegend bezig hield met de organisatie van de feitelijke uitvoer van de harddrugs. In dat kader hield [medeverdachte 1] contact met [medeverdachte 2] , zijnde degene die ingeschakeld werd om de feitelijk uitvoer van het transport te coördineren. Wie [medeverdachte 2] vervolgens heeft ingeschakeld om de drugs te vervoeren - een vrachtwagenchauffeur - is onduidelijk gebleven.
[medeverdachte 6] en [medeverdachte 7] waren werkzaam voor verdachte en hielden zich in de kern bezig met de productie van harddrugs.
[medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 6] , [medeverdachte 7] en verdachte beschikten allen over cryptotelefoons en communiceerden met elkaar via EncroChat over de transporten. Ze maakten afspraken en stemden hun handelingen onderling af op elkaar.
De rechtbank leidt uit het vorenstaande af dat tussen [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] ,
[medeverdachte 6] , [medeverdachte 7] en verdachte sprake is geweest van een samenwerkingsverband met een zekere structuur, gericht op de verkoop van harddrugs aan buitenlandse afnemers. Dat geen sprake is geweest van een "geoliede machine" en het er soms vrij amateuristisch aan toe ging doet aan het vorenstaande niet af.
Het samenwerkingsverband is in ieder geval actief geweest in de periode 12 januari 2019 tot en met 2 maart 2020 en heeft daarmee een min of meer duurzaam karakter gehad.
De rechtbank is het in het licht van het vorenstaande dat sprake is geweest van een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, vierde of vijfde lid, en artikel 10a, eerste lid, van de Opiumwet, alsmede het plegen van gewoontewitwassen.
[medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 6] ,
[medeverdachte 7] en verdachte behoorden tot deze organisatie en hebben ieder een aandeel gehad in gedragingen, strekkend tot verwezenlijking van het binnen die organisatie bestaande oogmerk. De rechtbank acht dan ook bewezen voornoemde personen hebben deelgenomen aan een criminele organisatie.
De rechtbank acht het in het licht van de gebezigde bewijsmiddelen niet aannemelijk geworden dat verdachte geen wetenschap heeft gehad van de organisatie en het daarbinnen bestaande oogmerk.
4.6.
Feit 6
De rechtbank acht op basis van de bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien,
feit 6 wettig en overtuigend bewezen, zoals hierna opgenomen in de bewezenverklaring. De rechtbank is van oordeel dat door de verdediging gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen. De rechtbank leidt uit de bewijsmiddelen af dat verdachte - kort gezegd - de in de tenlastelegging genoemde geldbedragen in de periode van 13 april 2019 tot en met 8 november 2019 heeft verworven en voorhanden gehad en/of overgedragen.
De rechtbank is van oordeel dat in de gebezigde bewijsmiddelen feiten en omstandigheden zijn vervat, die redengevend zijn voor het bewijs dat de in de tenlastelegging genoemde geldbedragen opbrengsten betreffen uit de verkoop van amfetamine in Finland. Deze geldbedragen zijn daar begin 2019 door de Hells Angels geleverd. Het gaat om een partij van 180 kilogram en 60 kilogram. Verdachte is betrokken geweest bij deze transporten en ontvangt daarvoor geld. Met dit geld betaalt verdachte onder meer de personen die in voornoemd kader werkzaamheden voor hem hebben verricht, te weten [medeverdachte 1] en - indirect [medeverdachte 2] . Het vorenstaande rechtvaardigt het vermoeden dat de geldbedragen van enig misdrijf afkomstig zijn. Dit vermoeden wordt versterkt door de volgende feiten van algemene bekendheid:
  • de handel in verdovende middelen genereert winsten in contant geld. In het drugscircuit gaangrote bedragen om;
  • het voorhanden hebben van grote contante geldbedragen door privé personen is, in het gevaldat geld op legale wijze is verkregen, hoogst ongebruikelijk vanwege het risico van onder meer diefstal, waarbij het geld niet is verzekerd (zaaksdossiers 12, 14, 16, 17);
  • coupures van € 500,00 worden in het normale Nederlandse betalingsverkeer maar zeldengebruikt, terwijl deze wel voorkomen in het criminele milieu (zaaksdossier 13);
  • het vanuit het buitenland fysiek van vervoeren van grote bedragen in contanten brengt eenaanzienlijk veiligheidsrisico met zich (zaaksdossiers 14 en 17);
  • het rectaal - en dus heimelijk - vervoeren van grote geldbedragen vanuit het buitenland is hoogstens ongebruikelijk (zaaksdossier 14);
  • het onder de grond bewaren van grote hoeveelheden geld is hoogstens ongebruikelijk (zaaksdossier 12).
De rechtbank is in het licht van het vorenstaande van oordeel dat van verdachte mag worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat de geldbedragen niet van misdrijf afkomstig zijn.
De rechtbank is van oordeel dat de verklaring die verdachte daarover heeft gegeven niet als een dergelijke verklaring kan worden aangemerkt. Verdachte heeft ten aanzien van de in zaaksdossier
12 en 16 genoemde geldbedragen enkel verklaard dat hij het geld heeft verdiend met beveiligingswerkzaamheden in Griekenland.
Het door verdachte geboden tegenwicht tegen de verdenking van witwassen geeft daarmee onvoldoende aanleiding tot een nader onderzoek door het openbaar ministerie.
122De rechtbank is dan ook van oordeel dat niet anders kan zijn geweest dan dat de geldbedragen onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig zijn geweest en dat verdachte daar wetenschap van heeft gehad.
Bij het begaan van dit feit is tussen verdachte en zijn mededaders sprake geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking gericht op het voltooien daarvan. De intellectuele en/of materiële bijdrage van verdachte aan het feit is daarbij, gelet op de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol van verdachte in de voorbereiding, de (deels gezamenlijke) uitvoering en afhandeling van het delict en het belang van die rol, van zodanig gewicht geweest dat deze kan worden aangemerkt als medeplegen. Verdachte heeft samen met [medeverdachte 1] diverse geldbedragen verworven en voorhanden gehad afkomstig uit de verkoop van amfetamine in Finland. Een deel van deze geldbedragen heeft [medeverdachte 1] overgedragen aan transporteur [medeverdachte 2] . Zowel verdachte als diens medeverdachten hebben wetenschap gehad dat de geldbedragen uit enig misdrijf afkomstig waren.
H. Bewezenverklaring
De rechtbank acht de feiten 1, 2, 3, 4, 5 en 6 wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
feit 1
(zaaksdossier 7)
hij in of omstreeks de periode van 22 juni 2019 tot en met 11 oktober 2019 te Leeuwarden en te Zurich en te Hurdegaryp, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om een feit, bedoeld in artikel 10, vijfde lid van de Opiumwet, te weten
het opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen, als bedoeld in artikel 1, vijfde lid, van de Opiumwet, van 140 kilogram amfetamine (speed), zijnde een middel vermeld op de bij de
Opiumwet behorende lijst I, bestemd voor Finland, voor te bereiden, waarbij verdachte tezamen en in vereniging met anderen,
  • zich en anderen gelegenheid en inlichtingen tot het plegen van dat feit heeft getracht teverschaffen en
  • voorwerpen en gelden voorhanden hebben gehad, waarvan verdachte en verdachtesmededaders wisten dat die bestemd waren tot het plegen van dat feit,
immers heeft verdachte, tezamen en in vereniging met zijn mededaders
  • meermalen contact gehad via cryptotelefoons over de uitvoer van 140 kilogram amfetamine naarFinland en
  • ontmoetingen gehad in Leeuwarden (in de Cambuurbar) en in Zurich en in Hurdegaryp (Hotel Vander Valk) om te overleggen over de uitvoer van 140 kilogram amfetamine naar Finland en
  • cryptotelefoons voorhanden gehad om te communiceren over de uitvoer van 140 kilogramamfetamine naar Finland en
  • een deel van het geldbedrag van € 78.000,00, voorhanden gehad dat bestemd was voor definanciering van de uitvoer van 140 kilogram amfetamine naar Finland;
feit 2
(zaaksdossier 8) hij in de periode van 24 maart 2019 tot en met 2 maart 2020 te Leeuwarden en te Zurich en/of elders in Nederland, en in Thailand, tezamen en in vereniging met anderen, om een feit bedoeld in artikel 10, vierde of vijfde lid, van de Opiumwet, te weten
het opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen, in de zin van artikel 1, vijfde lid, van de Opiumwet en/of het bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren van 300 kilogram, althans een grote hoeveelheid methamfetamine (ice) en/of amfetamine (speed), zijnde een hoeveelheid van een materiaal bevattende een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, bestemd voor Australië, voor te bereiden, waarbij verdachte tezamen en in vereniging met zijn mededaders
  • zich en anderen gelegenheid en inlichtingen tot het plegen van dat feit heeft getracht teverschaffen en
  • voorwerpen voorhanden hebben gehad, waarvan verdachte en verdachtes mededaders wistendat die bestemd waren tot het plegen van dat feit, immers heeft verdachte, tezamen en in vereniging met zijn mededaders
  • meerdere ontmoetingen/gesprekken/overleggen gehad in onder meer Thailand en in
Leeuwarden (in de Cambuurbar) en
  • meermalen encrypted berichten verstuurd per cryptotelefoon met één partij over de invoer vanharddrugs naar Australië en over de aanbetaling daarvoor en
  • cryptotelefoons om te communiceren over de uitvoer van harddrugs naar Australië voorhandengehad;
feit 3
(zaaksdossier 9)
hij in de periode van 24 januari 2020 tot en met 2 maart 2020 te Leeuwarden en te Peins en te Ried, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1, vijfde lid, van de Opiumwet, ongeveer 86 kilogram amfetamine (speed), zijnde amfetamine een middel als bedoeld in de bij de
Opiumwet behorende lijst I;
feit 4
(zaaksdossier 10) hij in de periode van 25 januari 2020 tot en met 1 maart 2020 te Leeuwarden en te Ried, tezamen en in vereniging met anderen, om een feit, als bedoeld in artikel 10, vijfde lid, van de Opiumwet, te weten
het opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen, als bedoeld in artikel 1, vijfde lid, van de Opiumwet, van 30 kilogram amfetamine (speed), zijnde een middel vermeld op de bij de
Opiumwet behorende lijst I, bestemd voor Denemarken, voor te bereiden, waarbij verdachte tezamen en in vereniging met zijn mededaders,
  • een ander heeft getracht te bewegen om dat feit mede te plegen en
  • zich en anderen gelegenheid en inlichtingen tot het plegen van dat feit heeft getracht teverschaffen en
  • voorwerpen voorhanden heeft gehad, waarvan verdachte en verdachtes mededaders wisten datdie bestemd waren tot het plegen van dat feit,
immers heeft verdachte, tezamen en in vereniging met zijn mededaders
  • aan een persoon gevraagd om de partij amfetamine de grens bij Denemarken over te brengenen
  • meermalen contact gehad via cryptotelefoons om te overleggen over de uitvoervan 30 kilogram amfetamine naar Denemarken en
  • cryptotelefoons voorhanden gehad om te communiceren over de uitvoer van 30 kilogramamfetamine naar Denemarken en
  • een hoeveelheid amfetamine bestemd voor Denemarken voorhanden gehad;
feit 5
(zaaksdossier 11) hij in de periode 3 januari 2018 tot en met 2 maart 2020 te Leeuwarden en te Zurich, in de gemeente Súdwest-Fryslân, en te Noardburgum, in elk geval in Nederland en in Finland en in Thailand, heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit een samenwerkingsverband van natuurlijke personen, te weten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 6] en [medeverdachte 7] , welke organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven namelijk:
  • het buiten het grondgebied van Nederland brengen en het bereiden en/of bewerken en/ofverwerken en vervaardigen en vervoeren en leveren en verkopen en afleveren en verstrekken van een middelen als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, strafbaar gesteld in artikel 2 aanhef en onder A en B en D van de Opiumwet en
  • het plegen van strafbare voorbereidingshandelingen als bedoeld in artikel 10a van de Opiumweten
  • witwassen als bedoeld in artikel 420ter van het Wetboek van Strafrecht;
feit 6
(zaaksdossiers 12, 14, 16 en 17) hij in de periode van 13 april 2019 tot en met 8 november 2019, te Leeuwarden en te Zurich, gemeente Súdwest-Fryslân en te Noardburgum, in elk geval in Nederland, en in Helsinki (Finland), tezamen en in vereniging met anderen, geldbedragen, te weten
(zaaksdossier 12)
- op 13 april 2019 een bedrag van ongeveer € 100.000,00 en
(zaaksdossier 16)
- op 3 augustus 2019 een bedrag van € 5.000,00 en
(zaaksdossier 14)
- in de periode van 27 augustus 2019 tot en met 2 september 2019 een bedrag van
€ 78.000,00 en
(zaaksdossier 17)
- in de periode van 30 oktober 2019 tot en met 8 november 2019 een geldbedrag tenminste
€ 135.000,00,
heeft verworven en voorhanden heeft gehad en heeft overgedragen, terwijl hij, verdachte en die mededaders wisten dat die geldbedragen geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk afkomstig waren uit enig misdrijf en hij, verdachte en die mededaders van het plegen van dit feit een gewoonte hebben gemaakt.
I. Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van het voorbereiden van een feit, bedoeld in het vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, door zich en een ander gelegenheid en inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen en door voorwerpen voorhanden te hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit;
medeplegen van het voorbereiden van een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, door zich en een ander gelegenheid en inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen en door voorwerpen voorhanden te hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit;
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod;
medeplegen van het voorbereiden van een feit, bedoeld in het vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, door een ander trachten te bewegen om dat feit mede te plegen en door zich en een ander gelegenheid en inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen en door voorwerpen voorhanden te hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit;
de eendaadse samenloop van deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven en deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, vierde of vijfde lid, en artikel 10a, eerste lid, van de Opiumwet;
medeplegen van het plegen van witwassen een gewoonte maken.
Deze feiten zijn strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.
J. Strafbaarheid van verdachte
De rechtbank acht verdachte strafbaar nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.
K. Strafmotivering

1.Vordering van de officieren van justitie

De officieren van justitie hebben gevorderd dat verdachte ter zake van de feiten 1, 2, 3, 4, 5 en 6 wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht jaren, met aftrek van de tijd die door verdachte in voorarrest is doorgebracht.

2.Standpunt van de verdediging

De raadsman heeft bepleit dat aan verdachte, bij een bewezenverklaring van de feiten, een fors lagere gevangenisstraf - ongeveer vier jaren - aan verdachte dient te worden opgelegd.

3.Oordeel van de rechtbank

Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek ter terechtzitting en het reclasseringsrapport d.d. 7 januari 2022, het uittreksel uit de justitiële documentatie d.d. 28 december 2021, alsmede de vordering van de officieren van justitie en het pleidooi van de verdediging.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van voorbereidingshandelingen voor de uitvoer van 30 kilogram amfetamine naar Denemarken, 300 kilogram harddrugs naar Australië en 140 kilogram amfetamine naar Finland en voorts aan het medeplegen van de uitvoer van 86 kilogram amfetamine naar Finland. Deze gedragingen vonden plaats in het kader van een criminele organisatie die zich overwegend bezighield met de export van harddrugs.
Het is een feit van algemene bekendheid dat achter de internationale handel in harddrugs doorgaans een wereld van (grootschalige) georganiseerde en ondermijnende criminaliteit schuilgaat, waarbij het gebruik van (excessief) geweld niet geschuwd wordt. Dergelijke handel maakt het mogelijk dat harddrugs op grote schaal kunnen worden gebruikt. Het gebruik van deze middelen kan leiden tot acute gezondheidsincidenten, maar ook tot gezondheidsschade op de langere termijn. Regelmatig drugsgebruik en verslaving brengt bovendien negatieve gevolgen met zich mee voor de sociale omgeving van de gebruiker en de maatschappij.
Verdachte heeft geen rekening gehouden met de voornoemde gevolgen en heeft zich kennelijk enkel laten leiden snel financieel gewin.
Verdachte heeft zich daarnaast schuldig gemaakt aan het witwassen van diverse grote geldbedragen, afkomstig uit de opbrengsten van de verkoop van amfetamine in Finland, welke amfetamine daar door zijn betrokkenheid is geleverd aan de Finse Hells Angels.
De rechtbank constateert dat verdachte driemaal eerder onherroepelijk is veroordeeld voor drugsdelicten, namelijk in 2007, 2005 en 1996. De rechtbank zal deze veroordelingen niet in het nadeel van verdachte meewegen gelet op het lange tijdsverloop.
De rechtbank houdt er verder rekening mee dat het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is.
De rechtbank is van oordeel dat onder de hiervoor genoemde omstandigheden enkel volstaan kan worden met oplegging van een straf die vrijheidsbeneming medebrengt. De rechtbank zal daartoe ook overgaan.
De rechtbank houdt bij de bepaling van de duur van de straf in het bijzonder rekening met de bepalende en sturende rol die verdachte heeft gehad bij de voorbereiding van de drugstransporten. Uit het dossier volgt dat verdachte degene is geweest die zich vanuit de Hells Angels, charter North Coast, bezighoudt met het opzetten en organiseren van drugstransporten naar andere Hells Angels charters, dan wel supportclubs van de Hells Angels in het buitenland. Verdachte treedt daarbij op als "manager", "penningmeester" en "commissaris extern" en heeft controle over het gehele drugstraject.
Ten behoeve van de organisatie besteedt hij diverse taken uit aan derden ( [medeverdachte 1] en
[medeverdachte 7] ), die op hun beurt weer anderen inschakelen ( [medeverdachte 2] ,
[medeverdachte 6] ), waaronder voetvolk om de vuile klusjes op te knappen (A-4110, [medeverdachte 11] en [medeverdachte 12] ). Verdachte blijft daardoor buiten beeld. Hij is in het onderzoek Vidar de marionettenspeler die aan de touwtjes trekt en vervult daarmee een hoofdrol in deze zaak.
Alles afwegend is de rechtbank van oordeel dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zeven jaren, met aftrek van de tijd die verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht, passend is en oplegging daarvan geboden.
Het opleggen van een lagere straf, zoals door de raadsman is voorgesteld, doet onvoldoende recht aan de ernst van de feiten.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.
L. Beslissing over inbeslaggenomen

1.Standpunt van de officieren van justitie

De officieren van justitie hebben geen standpunt ingenomen ten aanzien van het beslag.

2.Standpunt van de verdediging

De raadsman heeft geen standpunt ingenomen ten aanzien van het beslag.

3.Oordeel van de rechtbank

De rechtbank dient ingevolge artikel 353, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering een beslissing te nemen over de met toepassing van artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering inbeslaggenomen voorwerpen ten aanzien waarvan nog geen last tot teruggave is gegeven. Onder verdachte is een grote hoeveelheid voorwerpen in beslag genomen. De rechtbank zal deze lijst - gelet op de omvang daarvan - om redenen van efficiëntie niet in het vonnis opnemen, maar zal daar slechts naar verwijzen.
123124
Onttrekking aan het verkeer
De rechtbank acht de onder verdachte met toepassing van artikel 94 Sv inbeslaggenomen voorwerpen ten aanzien waarvan nog geen last tot teruggave is gegeven, en waarvan verdachte als de redelijkerwijs rechthebbende kan worden aangemerkt vatbaar voor onttrekking aan het verkeer op grond van het bepaalde in artikel 36c Sr (waaronder het aanbetalingsgeld voor het Finland-transport op 2 maart 2020) dan wel artikel 36d Sr (verdovende middelen, wapens en een cryptotelefoon). De rechtbank zal daartoe ook overgaan aangezien het ongecontroleerde bezit van deze voorwerpen door verdachte in strijd is met de wet en/of het algemeen belang.
De rechtbank merkt daarbij op dat de onder verdachte in beslag genomen geldbedragen - behoudens de € 19.750,00 (nummer 1245226), zijnde het genoemde aanbetalingsgeld - conservatoir beslag is gelegd.
M. Voorlopige hechtenis

1.Standpunt van de officieren van justitie

De officieren van justitie hebben gevorderd dat de schorsing van de voorlopige hechtenis van verdachte wordt opgeheven.

2.Standpunt van de verdediging

De raadsman heeft geen standpunt ingenomen ten aanzien van het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis.

3.Oordeel van de rechtbank

De rechtbank ziet geen aanleiding om de opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis te bevelen noch om ambtshalve, dan wel op grond van het bepaalde in artikel 72 Sv, het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis op te heffen. De rechtbank laat het geschorste bevel dan ook voortduren.
N. Toepassing van wetsartikelen
De rechtbank heeft gelet op de artikelen 36b, 36d, 47, 55, 57, 63, 140, 420ter van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 10, 10a en 11b van de Opiumwet.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak gelden.
O. Uitspraak
De rechtbank
Verklaart het onder 1, 2, 3, 4, 5 en 6 ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren.
Beveelt dat de tijd die de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf, geheel in mindering zal worden gebracht.
Verklaart onttrokken aan het verkeerde voorwerpen die met toepassing van artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering onder verdachte zijn inbeslaggenomen en ten aanzien waarvan nog geen last tot teruggave is gegeven.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Brinksma, voorzitter, mr. F. Sieders en mr. J.V. Nolta, rechters, bijgestaan door mr. W.D. de Boer en mr. C.G. Velvis, griffiers, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 17 augustus 2022.
Inzake Opsporing(Parlementaire enquête opsporingsmethoden, IRT (1994-1996)), pagina 72, bijlage bij
Kamerstukken II1995/96, 24 072, nrs. 10-11.
Inzake Opsporing, o.c., pagina 238 en verder..
Inzake Opsporing, o.c., pagina 9.
Inzake Opsporing, o.c., pagina 464.
Kamerstukken II1998/99, 25 403 en 23 251, nr. 33.
Kamerstukken II1998/99, 25 403 en 23 251, nr. 33.
Handelingen II1998/99, nr. 30, pagina 2145 en 2146.
Handelingen II2013/14, nr. 66, pagina 10.
Kamerstukken II2013/2014, 29 279, nr. 192, pagina 1.
HR 15 december 1998, ECLI:NL:PHR:1998:ZD1138,
NJ1999, 205.
Vgl. A.N. Kesteloo,
Deelneming aan een criminele organisatie(diss. Heerlen), Nijmegen: WLP, pagina 217.
Kamerstukken II1996/97, 25 403, nr. 3, pagina 29 (MvT).
Kamerstukken II1997/98, 25 403, nr. 7, pagina 55.
Kamerstukken II1996/97, 25 403, nr. 3, pagina 33 (MvT).
Kamerstukken II1996/97, 25 403, nr. 3, pagina 76 (MvT).
Kamerstukken II1997/98, 25 403, nr. 7, pagina 54.
Kamerstukken II1996/97, 25 403, nr. 3, pagina 46 (MvT).
Kamerstukken II1996/97, 25 403, nr. 3, pagina 34 (MvT).
methodieken dossier, BOB-002-02, pagina 507 en verder.
methodieken dossier, BOB-002-02, pagina 508.
methodieken dossier, BOB-002-02, pagina 508.
methodieken dossier, BOB-002-04, pagina 516 en verder.
methodieken dossier, BOB-002-06, pagina 521 en verder.
methodieken dossier, BOB-002-08, pagina 527 en verder.
methodieken dossier, BOB-010-03, pagina 1225 en verder.
methodieken dossier, BOB-010-03, pagina 1226.
methodieken dossier, BOB-010-06, pagina 1237 en verder.
methodieken dossier, BOB-010-09, pagina 1245 en verder.
methodieken dossier, BOB-040-02, pagina 2471 en verder.
Vgl. Concl. A-G Machielse, ECLI:NL:PHR:2014:2936, ro. 4.3. en 4.4., bij HR 7 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:892,
NJ2015/203.
Voluit: Wet van 27 mei 1999 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de regeling van enige bijzondere bevoegdheden tot opsporing en wijziging van enige andere bepalingen (bijzondere opsporingsbevoegdheden).
Kamerstukken II1996/97, 25 403, nr. 3, pagina 47 (MvT).
Kamerstukken II1996/97, 25 403, nr. 3, pagina 121 (MvT).
Kamerstukken II1997/98, 25 403, nr. 7, pagina 71.
Kamerstukken II2013/2014, 29 279, nr. 192, pagina 1.
Aanwijzing opsporingsbevoegdheden,
Stcrt.2014, 24442, onder 2.9.
C.A.J.M. Kortmann/P.P.T. Bovend’Eert e.a., Constitutioneel recht, Deventer: Wolters Kluwer 2021. pagina 276.
P.P.T. Bovend’Eert & H.R.B.M. Kummeling,
Het Nederlandse parlement, Deventer: Wolters Kluwer 2017, pagina 366.
P.P.T. Bovend’Eert & H.R.B.M. Kummeling, o.c., pagina 366.
M. Kruissink, A.M. van Hoorn en J.L.M. Boek,
Infiltratie in het recht en in de praktijk(reeks Onderzoek en beleid), Den Haag: WODC, pagina 38.
Zie in het bijzonder
Kamerstukken II2012/13, 29 911, 83;
Kamerstukken II2013/14, 29 279, nr. 173;
Kamerstukken II2013/14, 29 279, nr. 195.
M.J. Borgers, o.c., pagina 24.
Stcrt.2000, 25;
Stcrt.2001, 39;
Stcrt.2004, 227;
Stcrt.2004, 227;
Stcrt.2005, 252;
Stcrt.2006, 201;
Stcrt.2007, 48;
Stcrt.2007, 239;
Stcrt.2009, 18014;
Stcrt.2011, 3240;
Stcrt.2012, 10486;
Stcrt.2013, 22031.
Aanwijzing opsporingsbevoegdheden,
Stcrt.2014, 24442, onder 2.9.
Vgl. HR 19 juni 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC8556,
NJ1991/119, m.nt. M. Scheltema, Th.W. van Veen, r.o. 5.1.
Vgl. HR 26 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO4015,
NJ2012/63, m.nt. B.F. Keulen, ro. 2.6.
HR 30 maart 2004, ECLI:NL:PHR:2004:AM2533,
NJ2004/376, m.nt. Y. Buruma. ro. 3.3.
Vgl. J.H. Crijns, "Beginselen van een behoorlijke strafrechtspleging", in: C.P.M. Cleiren, Th.A. de Roos en M.A.H. van der Woude (red.),
Jurisprudentie strafrecht select, Den Haag; SDU Uitgevers 2008, pagina 63.
Vgl. J.H. Crijns, o.c., pagina 68.
G.J.M. Corstens,
Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, Deventer: Wolters Kluwer 2021, pagina 69.
Kamerstukken II1996/97, 25 403, nr. 3, pagina 24 (MvT).
Kamerstukken II1996/97, 25 403, nr. 3, pagina 24 en 25 (MvT).
Concl. A-G Vellinga, ECLI:NL:PHR:2011:BT2099 ro. 10, bij, HR 8 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2099,
NJ2011/530.
HR 8 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2099,
NJ2011/530, ro. 2.5.
Concl. A-G Harteveld, ECLI:NL:PHR:2013:2696, ro. 4.6. bij, HR 15 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:913 56 Aanwijzing opsporingsbevoegdheden,
Stcrt.2014, 24442, onder 2.9.
57.
Kamerstukken II1996/97, 25 403, nr. 3, pagina 29 (MvT).
58. Vgl.
Kamerstukken II1996/97, 25 403, nr. 3, pagina 74 (MvT).
59. HR 4 januari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC9598,
NJ1994/294, ro. 5.5.
60. HR 5 december 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZD0315,
NJ1996/238, ro. 4.2.
61.
Kamerstukken II1996/97, 25 403, nr. 3, pagina 11 (MvT).
62.
Kamerstukken II1996/97, 25 403, nr. 3, pagina 30 (MvT).
63. Aanwijzing opsporingsbevoegdheden,
Stcrt.2014, 24442, onder 2.9.
64.
Kamerstukken II1996/97, 25 403, nr. 3, pagina 121 (MvT).
65.
Kamerstukken II1996/97, 25 403, nr. 3, pagina 46 (MvT).
66.
Kamerstukken II1997/98, 25 403, nr. 7, pagina 68.
67. Aanwijzing opsporingsbevoegdheden,
Stcrt.2014, 24442, onder 2.9.
68.
Kamerstukken II1996/97, 25 403, nr. 3, pagina 47 (MvT).
69.
Kamerstukken II1996/97, 25 403, nr. 3, pagina 46 en 47 (MvT).
70. Zie over [naam 1] : Rb. Noord-Nederland 22 mei 2017, ECLI:NL:RBNNE:2017:1851 en Hof ArnhemLeeuwarden 2 juli 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:5416.
71.
Kamerstukken II1996/97, 25 403, nr. 3, pagina 15 (MvT).
72. Artikel 140a Sv.
73. artikel 131 van de Wet op de rechterlijke organisatie jo. artikel 11, tweede lid, Reglement van Orde
College van procureurs-generaal,
Stcrt.1999, 106
74 Artikel 11, derde lid, Reglement van Orde College van procureurs-generaal,
Stcrt.1999, 106 75
Kamerstukken II1997/98, 25 403, nr. 7, pagina 28.
76.
Kamerstukken II1997/98, 25 403, nr. 7, pagina 28.
77. Vgl. HR 20 juni 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6245,
NJ2000, 502.
78. Vgl.
Kamerstukken II1996/97, 25 403, nr. 3, pagina 15 en 16 (MvT).
79. Vgl.
Kamerstukken II1997/98, 25 403, nr. 7, pagina 5.
80. Vgl. C.A.J.M. Kortmann/P.P.T. Bovend’Eert e.a., o.c., pagina 359.
81. Vgl.
Kamerstukken II1997/98, 25 403, nr. 7, pagina 5.
82. algemeen dossier nazending december 2021, JUS-018-02, pagina 10005.
83. algemeen dossier nazending december 2021, JUS-018-02, pagina 10005.
84. algemeen dossier nazending december 2021, JUS-018-02, pagina 10006.
85. algemeen dossier nazending oktober 2021, JUS-018-01, pagina 9580.
86. methodieken dossier, BOB-040-02, pagina 2472.
87. Aanwijzing opsporingsbevoegdheden,
Stcrt.2014, 24442, onder 2.9.
88.
Kamerstukken II1996/97, 25 403, nr. 3, pagina 3.
89. E.M. Moerman,
Inburgeren in de opsporing. Over de juridische positie van de burger in de opsporing van strafbare feiten(diss. Rotterdam), Rotterdam: E.M. Moerman 2016, pagina 139.
90. E.M. Moerman, o.c., pagina 139.
91. Vgl. E.M. Moerman, o.c., pagina 21.
92.
Kamerstukken II1996/97, 25 403, nr. 3, pagina 3 (MvT).
93. Aanwijzing opsporingsbevoegdheden,
Stcrt.2014, 24442, onder 2.9.
94. Voluit: opsporingsambtenaren van het team Werken onder Dekmantel, Afdeling Afgeschermde Operaties, van de Dienst Landelijke Operationele Samenwerking van de Nationale Politie Landelijke Eenheid.
95. algemeen dossier, AHW-211-01, pagina 10339 en verder.
96.
Kamerstukken II2013/14, 29 279, nr. 195, pagina 20.
97.
Kamerstukken II1995-1996, 24 072, nrs. 10-11, pagina 74.
98. O.S. Pluimer, "Criminele burgerinfiltratie anno 2017: heimelijke opsporing in de duisternis",
TPWS2017/3, onder 7.2.
99.
Kamerstukken II2012/13, 29 911, nr. 83, pagina 1, 2 en 3.
100.
Kamerstukken II1996/97, 25 403, nr. 3, pagina 31 en 32 (MvT).
101. O.S. Pluimer, o.c., onder 7.2.
102. Vgl. HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5321,
NJ2013/308, m.nt. B.F. Keulen, ro. 2.4.1.
103. Vgl.
Kamerstukken II2013/14, 29 279, nr. 195, pagina 17.
104. Vgl. E.M. Moerman, o.c., pagina 139.
105. algemeen dossier nazending december 2021, JUS-018-02, pagina 10006.
106. algemeen dossier nazending december 2021, JUS-018-03, pagina 10007.
107. Vgl.
Kamerstukken II1996/97, 25 403, nr. 3, pagina 45 (MvT).
108. Vgl.
Kamerstukken II1997/98, 25 403, nr. 7, pagina 68.
109. Vgl.
Kamerstukken II1996/97, 25 403, nr. 3, pagina 45 (MvT).
110. Tenzij hieronder anders wordt vermeld, wordt hierna steeds verwezen naar pagina's van in de wettelijke vorm op ambtseed/ambtsbelofte en door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren opgemaakte processen-verbaal uit de dossiers van het onderzoek Vidar (nummer NNRAA18011) van de Nationale Politie, Eenheid Noord-Nederland, Dienst Regionale Recherche, Afdeling Generieke Opsporing.
111. Concl. A-G Silvis, ro. 13, bij, HR 12 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4660,
NJ2011/184.
112. Zie ook HR 6 januari 2004, ECLI:NL:PHR:2004:AM2529,
NJ2004, 180.
113. T. Blom, "Commentaar op art. 11b Opw", in: C.P.M. Cleiren e.a. (red.),
Tekst & Commentaar Strafrecht, Deventer: Wolters Kluwer (online, bijgewerkt 1 juli 2022), aantekening 3.
114. Hoge Raad 10 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:264 en Hoge Raad 14 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:413.
115. Hoge Raad 22 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB7134.
116. Vgl. Rb. Amsterdam 11 februari 2015, ECLI:NL:RBAMS:2015:714.
117. Vgl. Hof Amsterdam 15 juni 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:1972.
118. Vgl. Rb. Midden-Nederland 19 maart 2015, ECLI:NL:RBMNE:2015:1838.
119. Vgl. Hof Leeuwarden 26 augustus 2011, ECLI:NL:GHLEE:2011:BR5801.
120. Rb. Amsterdam 29 april 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:4153.
121. Hof Den Bosch 25 maart 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:1181.
122. Vgl. HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2352,
NJ2019/298, m.nt. N. Rozemond.
123. algemeen dossier, AH-179-01, pagina 7, 8, 15
124. beslag dossier nazending oktober 2021, AH-179-02, pagina 1008.