In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 februari 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De verdachte, geboren in 1965, was in cassatie gegaan tegen een eerdere veroordeling voor deelname aan een criminele organisatie. De Hoge Raad oordeelde dat de bewijsklacht van de verdachte faalde, omdat het hof toereikend had gemotiveerd dat de verdachte daadwerkelijk had deelgenomen aan de organisatie. De Hoge Raad benadrukte dat voor deelneming aan een criminele organisatie, zoals bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht, vereist is dat de betrokkene behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie.
Daarnaast oordeelde de Hoge Raad ambtshalve dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, was overschreden. Dit leidde tot een vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van achttien maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk, naar zeventien maanden en een week, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. De overige middelen van de verdachte werden verworpen, en de Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak enkel wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf.
De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de rechtsontwikkeling met betrekking tot de bewijsvoering in zaken van deelneming aan criminele organisaties en de toepassing van de redelijke termijn in strafprocedures.