ECLI:NL:HR:2015:264

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 februari 2015
Publicatiedatum
10 februari 2015
Zaaknummer
13/00633
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over deelneming aan een criminele organisatie en overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 februari 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De verdachte, geboren in 1965, was in cassatie gegaan tegen een eerdere veroordeling voor deelname aan een criminele organisatie. De Hoge Raad oordeelde dat de bewijsklacht van de verdachte faalde, omdat het hof toereikend had gemotiveerd dat de verdachte daadwerkelijk had deelgenomen aan de organisatie. De Hoge Raad benadrukte dat voor deelneming aan een criminele organisatie, zoals bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht, vereist is dat de betrokkene behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie.

Daarnaast oordeelde de Hoge Raad ambtshalve dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, was overschreden. Dit leidde tot een vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van achttien maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk, naar zeventien maanden en een week, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. De overige middelen van de verdachte werden verworpen, en de Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak enkel wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf.

De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de rechtsontwikkeling met betrekking tot de bewijsvoering in zaken van deelneming aan criminele organisaties en de toepassing van de redelijke termijn in strafprocedures.

Uitspraak

10 februari 2015
Strafkamer
nr. S 13/00633
LBS/DAZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem, nevenzittingsplaats Leeuwarden, zitting houdende te Arnhem, van 23 november 2012, nummer 24/001769-09, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. P.T.C. van Kampen, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de opgelegde straf, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsvrouwe heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het eerste, het tweede, het vierde en het vijfde middel

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Beoordeling van het derde middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft - gezien art. 81, eerste lid, RO, en HR 10 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:253 - geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beoordeling van het zesde middel

4.1.
Het middel klaagt dat de bewezenverklaring van feit 5 onvoldoende met redenen is omkleed, omdat uit de bewijsvoering van het Hof niet kan worden afgeleid dat de verdachte door een passieve houding heeft "deelgenomen" aan een criminele organisatie.
4.2.1.
Onder 5 is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2004 tot en met 9 mei 2006 in de gemeente Zeewolde en/of de gemeente Utrecht, althans in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, die gevormd werd door verdachte en/of het bedrijf [medeverdachte 1] en/of de natuurlijke personen [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 4] en/of [betrokkene 1] en/of [betrokkene 6] en/of [betrokkene 7] en/of [medeverdachte 5] en/of één of meer andere rechtspersonen en/of natuurlijke personen, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk valsheid in geschrifte en/of overtreding van de Wet Melding ongebruikelijke transacties en/of witwassen."
4.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsvoering:
"Ten aanzien van feit 5
(...)
Het aandeel van verdachte in deze onderneming bestond uit:
- het accepteren van aangeboden gelden en het uitvoeren van wisseltransacties,
- het onderhouden van contacten met de wisselaars,
- het bepalen van de wisselkoers,
- het accepteren dat wisseltransacties niet juist werden geregistreerd,
- het toelaten dat ongebruikelijke transacties onjuist werden gemeld,
- het voortzetten van wisselpraktijken als wisseltransacties door het MOT waren doorgemeld aan justitie.
Het vereiste opzet kan voor verdachte worden afgeleid uit het gegeven dat hij bewust een bedrijfscultuur heeft laten ontstaan en laten voortbestaan waarin de regels omtrent het melden van ongebruikelijke transacties structureel niet werden nageleefd. Daarbij was het voor alle betrokkenen, ook voor verdachte, duidelijk dat de ter wisseling aangeboden gelden wel eens een criminele herkomst konden hebben.
Op basis van de hiervoor weergegeven punten kan worden aangenomen dat onder meer [medeverdachte 1], verdachte, [medeverdachte 3], [betrokkene 6], [betrokkene 7], [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] hebben deelgenomen aan de criminele organisatie en dat het vereiste onvoorwaardelijke opzet bij hen aanwezig was. Zij hoorden immers tot het samenwerkingsverband en hadden een aandeel in gedragingen die strekten tot of rechtstreeks verband hielden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie."
4.3.
Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat van deelneming aan een organisatie als bedoeld in de art. 140 Sr slechts dan sprake kan zijn, indien de betrokkene behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in dat artikel bedoelde oogmerk (vgl. HR 29 januari 1991, DD 91.168 en 169).
4.4. '
s Hofs oordeel dat de verdachte daadwerkelijk een aandeel heeft gehad in, of heeft ondersteund, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het binnen de organisatie bestaande oogmerk en derhalve in de bewezenverklaring vermelde periode aan die organisatie heeft "deelgenomen" in de hiervoor bedoelde betekenis, is toereikend gemotiveerd.
4.5.
Het middel faalt.

5.Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak

De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van achttien maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.

6.Slotsom

Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 5 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.

7.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze zeventien maanden en een week, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en N. Jörg, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
10 februari 2015.